Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–
[pagina 62]
| |
Kroos ‘eendekroos’ en kroost ‘kinderen’.Een semasiologiese onderzoeking.Over de etymologie van kroost ‘kinderen’ en zijn verhouding tot de woorden kroos, kroost met andere betekenissen zijn verschillende vermoedens geopperd; zie Verdam Mnl. Wdb. 3, 2141 v., Heinsius Wdb. d. ndl. Taal 8, 364 v., Franck Et. Wdb.1 522, Vercoullie Bekn. et. Wdb.2 156, Franck-Van Wijk 353. Op de laatstgenoemde plaats dacht ik aan identiteit van kroost ‘kinderen’ met kroos ‘eendekroos’, zonder evenwel aan deze verklaring boven andere de voorkeur te geven. Tans staat het voor mij vast, dat deze hypothese de enige juiste was, niet alleen op grond van een dgl. ontwikkeling bij kriel (zie Franck-Van Wijk t.a.p.) of bij grom (zie Franck1 t.a.p.), maar nog meer met 't oog op de uitvoerige etymologies-semasiologiese beschouwingen, die de Praagse hoogleraar J. Zubatý aan een Slavies-Baltiese woordfamilie gewijd heeft, waartoe ettelike woorden behoren met dgl. betekenissen als bij onze Nederlandse woordgroep voorkomen. Zowel de betekenis ‘kinderen’ als de betekenis ‘eendekroos’ gaan op ‘gekriel, dooreen bewegende massa’ terug, welke algeménere betekenis een andere specialiséring vond in noordoostmnl. crose, croes(e) ‘ingewand, afva’, hd. gekröse. Het enige bezwaar, dat men zou kunnen opperen tegen deze gelijkstelling van kroos, kroost in drieërlei betekenisGa naar voetnoot1), is dit: dat kroost ‘kinderen’ dan toch wel het eerst gebruikt zal zijn van dooreenkrielende jonge diertjes, en dat die grondbetekenis niet uit het oudste plaatsen-materiaal blijkt. Dit bezwaar is echter van weinig betekenis: kroost ‘kinderen’ komt eerst in het oudere | |
[pagina 63]
| |
Nieuwnederlands voor en is blijkbaar, zolang het in literaire teksten voorkomt, een deftig woord geweest. Ligt dan niet het vermoeden voor de hand, dat het een op zeer beperkt gebied in de volkstaal bewaard gebleven woord was, dat langs ‘geleerde’ weg in de dichtertaal en de meer statige schrijftaal is gekomen, en doordat weinigen 't uit de levende omgangstaal kenden, toen al dadelik een deftig cachet gekregen heeft? Het zij mij vergund, tans een en ander mee te delen uit het artikel van Zubatý. Dit komt voor in de eerste Sborník filologický der čechiese akademie (Praag 1910) blz. 123-126; het is meer in het biezonder gewijd aan het Oudčechiese woord ksenec. Dit ksenec betekent ‘jong van een dier’; op de meeste plaatsen wordt het voor jonge slangen, kikvorsen, vissen gebruikt. Identies hiermee is pools ksieniec ‘boekpens’, in oudere taal ook ‘ingewand, darmen’ en ‘maag of buik van vis of walvis’. De Oerslaviese vorm is *kŭsenĭcĭ en dit zal, zoals Zubatý terecht aanneemt, verwant zijn met het werkwoord lit. kuszù, kusz Van de mogelike verwanten van slav. *kŭsenĭcĭ en de Baltiese basis kuš-, die Zubatý blz. 125 v. aanhaalt, vermeld ik alleen de Slaviese woordgroep van russ. kišá, kiš ‘gewemel’, kišěʹtʹ ‘wemelen’, kišmʹá ‘in een wemelende menigte’, die al door Matzenauer Listy filologické 9, 41 met lit. kusz | |
[pagina 64]
| |
zie Zubatý 126 noot 1Ga naar voetnoot1). Berneker Slav. Etym. Wtb. 1, 672 aarzelt niet Matzenauers opinie voor juist te houden. Ik ben sceptieser, te meer omdat ik meen met kišěʹtʹ een substantivum te moeten verbinden, dat ook š heeft en blijkbaar een Oerslaviese š. Maar tans is de kwestie van verwantschap tussen lit. kusz De betekenis van ndl. kroos ‘eendekroos’ troffen we bij de tot nog toe besproken Slaviese en Baltiese woorden niet aan. Dat deze betekenis echter op ‘gewemel, wemelende of krielende massa’ kan teruggaan, behoeft geen nadere toelichting. Maar wel wil ik er op wijzen, dat we een dergelijke betekenisontwikkeling waarnemen bij litaus maurai ‘eendekroos’, wanneer ik Indogerm. Forsch. 33, 374 v. terecht daarin het meervoud van de Indogermaanse benaming der mier heb gezien. Ik deelde t.a.p. dit vermoeden onder alle reserve mee, en dat is ook tans geraden. Echter maakt het parallelle geval van kroos mijn hypothese waarschijnliker dan ze anders zijn zou. Het poolse ksieniec betekent, zoals we hierboven zagen, ‘boekpens’; deze betekenis zou te begrijpen zijn, ook al wilden we de invloed van księga ‘boek’ loochenen, die Zubatý voor mogelik houdt; vgl. de door J.W. Muller Wdb. der ndl. taal 3, 126 aangehaalde passage van Berkhey: ‘De derde maag ... (bestaat) enkel en alleen uit bladen ..., die als een boek of Psalmboek open en toeslaan ... (Zij) is de kleinste .,., maar de sterkste | |
[pagina 65]
| |
van vezelen en spieren’, enz. De indruk, die we krijgen van de golvende, op- en neergaande, trillende beweging van een plooibare massa heeft een sterk gevoelselement gemeen met de indruk, die het krielen van kleine lichaampjes op ons maakt. Trouwens, in de gevoelsverwantschap dezer twee zelfde indrukken ligt ook voor een deel de verklaring van het feit, dat we hierboven zonder nadere commentaar constateerden: dat uit ‘krielende menigte’ zich de betekenis ‘darmen, ingewand’ kan ontwikkelen. En tans behoeven we ook niet meer afzonderlik stil te staan bij oudpools ksieniec ‘maag van vis of walvis’. De uitgebreide sfeer van specialere betekenissen, gelijkelik voorkomende bij afleidingen van verschillende wortels en alle te verklaren uit de voorstelling van een op- en neergaande, trillende of krielende beweging en de met die voorstellingen correlate ‘gevoelen’, brengt er ons van zelf toe om nog andere woorden met dgl. betekenissen in beschouwing te nemen. Ik bepaal me tot twee. Het ligt voor de hand, dat we in de eerste plaats aan ndl. rob ‘vismaag’ denken; immers zeer onlangs heeft Van der Meulen Tijdschrift 34, 211 vv. ons weer eens aan dit woord herinnerd. Uit genoemd artikel blijkt, dat de etymologiese spelling rop zou zijn, dat het een zeer oud woord is en dat het ook de betekenis ‘ingewanden van dieren of van vissen’ heeft. Dezelfde betekenis ‘ingewanden, darmen’ vertoont ook ags. ropp, plur. roppas; zie t.a. p. 214. Wanneer we ons interesséren voor de etymologie van dit woord, dan moeten we eerst zekerheid hebben, of de oorspronkelike anlaut r- of hr- was. Aangezien Bosworth-Toller naast voorbeelden met r- er ook met hr- geven en ik mezelf voor weinig competent hield om over de relatieve waarde dezer spellingen te oordelen, wendde ik me om advies tot professor J.H. Kern. Deze deelde me het volgende mee: de spelling met hr- komt tweemaal voor in AElfric's glossaar, vlak onder elkaar, de veel talrijker ags. voorbeelden met r- zijn over 't algemeen zeker niet jonger; het is geheel uitgesloten, dat rop(p) overal uit hrop(p) zou zijn ontstaan, en we hebben | |
[pagina 66]
| |
dus met deze twee mogelikheden rekening te houden: òf er waren van ouds twee vormen òf hrop(p) is een onjuiste spelling; het laatste vermoeden zal juist wezen, immers: 1. AElfr. gl. kent ook roop, lees ropp of rop, 2. het handschrift van dit glossaar is vol fouten, 3. verwarring juist tussen r- en hr- is in ags. codices zeer gewoon, zo heeft AElfr. gl. enerzijds hraege voor r We moeten dus germ. *ruppa- aannemen. Dit kan pp uit idg. bn, bhn of pn hebben. Een vaststaande etymologie is, voorzover ik zie, niet te geven, maar enige gissingen zijn mogelik. Zo zouden we aan verwantschap met mnl. rūpe, ohd. rūpa, mnd. rūpe, fri. rup ‘rūps’ - waarnaast in Duitse dialekten ruppe, roppe ‘id.’ - kunnen denken (zie hierover Franck-Van Wijk s.v. rups) en van een grondvoorstelling ‘zich-intrekken en zich-uitrekken, zich als iets weeks of elasties bewegen’ uitgaan: dan bevinden we ons niet ver van de betekenissen der basis balties kuš-, slav. kŭs-. Niet minder waarschijnlik echter is de combinatie van *ruppa- met lit. rùpas ‘ruw, oneffen’ enz., zie daarover Franck-Van Wijk s.v. I rob, Walde Lat. et. Wtb.2 s.v. rumpo. Van de Baltiese woorden, die Leskien Der Ablaut der Wurzelsilben im Litauischen 307 (45) citeert, wil ik er een paar hier meedelen: lit. ruplė ‘ruwe schors’, rupuz En tans het woord kuit! Wanneer we weten, dat Kiliaen ook de betekenis ‘pulpa, het vlezige aan het dierlik lichaam’ | |
[pagina 67]
| |
en de Teuthonista de betekenis ‘milt’ vermeldt, dat mnd. kūt, kūte dezelfde betekenis heeft, die we uit Kil. aanhaalden, bovendien nog die van ‘ingewand’, dan mogen we er niet aan twijfelen, of kuit ‘sura’ en kuit ‘viszaad’ zijn één woord. We zouden dat zelfs dan mogen aannemen, als niet ook het Slavies in deze beide betekenissen één zelfde woord gebruikte, russ. ikrá enz. (zie Uhlenbeck Beiträge 29, 333 v.). En omgekeerd zouden we, ook al bestond ndl. kuit niet, de beide Slaviese woorden ikra voor identies moeten houden; terecht wijst Brückner Kuhns Zschr. 44, 333 Berneker, die de identiteit loochende, op po. kra ‘gezwel in de maag; zwelling der baarmoeder; milt’. Aan kuit in zijn verschillende betekenissen ligt de voorstelling ten grondslag van een dichte massa, die vatbaar is voor een op-en-neergaande, trillende of krielende beweging. Ik geloof, dat we behalve oind. gudá- ‘darm’, dat ik - zonder de ‘ontdekker’ dezer etymologie te wezen - Franck-Van Wijk 357 combineerde, ook nog een Slaviese woordgroep hierbij mogen brengen en wel die van slovakies hyd ‘pluimgedierte; ongedierte’, hong.-klr. hyd ‘adder’, klr. hyd ‘iets walgeliks’, ohýda ‘vuiligheid, afschuw, schande’, slovak. ohúda ‘iets weerzinwekkends, monsterachtigs’, klr. ohúda, ‘blaam’, hudýty ‘berispen’, russ. dial. ógud', ogúdina, klr. húdyna, ohúdyna ‘stengels en bladen van komkommers of meloenen’. Nog meer woorden geven Berneker t.a. p. 1, 374, V.d. Osten-Sacken Kuhns Zschr. 44, 153 vv.Ga naar voetnoot1). De woorden met betekenissen als ‘walging, afschuw’ zijn niet van die voor ‘slang’ of ‘krielende, trillende massa’ te scheiden. Het behoeft geen betoog, dat beide betekenis-gebieden een gevoelselement gemeen hebben en wel dat van ‘kriebelig, rillerig gevoel’. En van afschuw tot blaam en afkeuring is dan verder slechts een kleine schrede. Indien deze vermoedens juist zijn, moeten we slovak. hyd enz., oerslav. *gydŭ van de woordgroep van obg. gadŭ scheiden. | |
[pagina 68]
| |
Ofschoon beide woordfamilies semanties dicht bij elkaar staan (ook tot de tweede behoren zowel woorden voor ‘slang, kruipende dieren, gedierte’ e. dgl. als voor ‘walging’ en ‘berispen’), is toch hun verwantschap alles minder dan zeker. Berneker stelt t.a. p. 1, 374 niet zonder aarzeling voor, van twee basisvarianten, g | |
[pagina 69]
| |
ags. cwēad enz. zijn zo groot, dat een alleszins overtuigende behandeling er van voorlopig wel tot de pia vota zal blijven behoren; mijn oombinatie van slovak. hyd enz. met ndl. kuit is niet meer dan een hypothese, maar m.i. toch een hypothese, die met volle recht naast de vroeger geopperde vermoedens kan worden geplaatst. Literatuur over obg. gadŭ enz. vindt men bij Berneker s.v.Ga naar voetnoot1).
Leiden. n. van wijk. |
|