Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Over twee koren in Geeraerdt van Velsen.Alle lezers van Hooft herinneren zich den reizang van ‘Amstellandsche Joffren’ aan het slot van het vierde bedrijf van Geeraerdt van Velsen, ter eere van den held die het vaderland verlost van den tyran. Althans in de eerste drie strophen wordt de lof van dien held gezongen, en toegepast op heer Grijsbert van Aemstel, wiens medestanders - zoo wordt hier gezegd - hem evenwel beletten zijn plan zóó te volvoeren als hij zelf wenscht. Dan wordt in de vierde strophe die dappere man gesteld tegenover den kleinmoedige, die wel zeer verlangt naar een rechtvaardig vorst, maar toch berust in wat een dwingeland doet. Er komen dan nog vier strophen waarin het levenslot van dien berustenden onderdaan wordt geschilderd. Hij blijft onvermaard, hij beslist niet mee over het lot van zijn vaderland, zijn leven gaat in stilte voorbij. Men zou verwachten dat zijn gedrag ten slotte als minder edel werd vergeleken met dat van een held. Maar neen: de dichter noemt allerlei voordeelen van dat leven zonder roem, hij prijst het zelfs, en eindigt met de bekende woorden: Het veel bestaen can nauw bestaen:
Ghemackelijck is vaylichst gaen:
En groote rust cleen onderwinden.
Is dat niet wat zonderling? Wordt daarmede de onverdeeldheid van het gevoel niet verbroken? Men zou zeggen: de dichter, vervuld van hetgeen hij in zijn drama afbeeldde, is begonnen met het prijzen van den held, en dat in treffende verzen. Maar al voortgaande, en denkende aan het lot van hem die niet als held leeft, vindt hij zelf dat lot behaaglijk, en eindigt met het te prijzen, in niet minder fraaie woorden dan die waarmede hij eerst den held als voorbeeld heeft gegeven. Het begin van het | |
[pagina 54]
| |
stuk is de lof van hem die leeft voor het vaderland, het slot een aanbeveling van het Epicuristische λάθε βιώσας. Er zijn meer gedichten van Hooft waarin aan het slot zulk een onverwachte keer is op te merken. Tien jaar ouder dan Geeraerdt van Velsen is het zoo bekende stuk, dat begint met Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen? In een aantal strophen wordt eerst met voorbeelden duidelijk gemaakt, hoe weinig de rijkdom geeft voor het menschelijk geluk. Geen rijkdom heeft men noodig om met smaak te eten en te drinken, om rustig te slapen, om gelukkig getrouwd te zijn, om te genieten van wat schoon is; want immers de zon is de groote schilder, die ons in de natuur iets heerlijkers doet zien dan wat ooit een kunstenaar heeft gemaakt. Of meent men - zegt Hooft daarna - dat soms de Eer een voorrecht is van den rijkdom? Dat is niet zoo, want Fabricius gaat Crassus in eer te boven. En dan stelt hij de vraag: wat is eigenlijk de Eer? Eer is het lof des Deuchts; maer hier is niet te setten
De wanckelbaere roep des vollix licht als wint,
Tegen het braef gecrijs, en t' stadich lof-trompetten
Van u vernoecht gemoet, daer Deucht haer Eere vint.
De gedachte is bij mij opgekomen dat Hooft, toen hij dit schreef, zich herinnerde wat hij bij Montaigne had gelezen in het hoofdstuk De la Gloire (L. II, ch. 16). Deze zegt daar: ‘La vertu est chose bien vaine et frivole, si elle tire sa recommendation de la gloire ...; c'est le sort qui nous applique la gloire, selon sa temerité .... Infinies belles actions se doibvent perdre sans tesmoignage ...: on n'est pas tousiours sur le hault d'une bresche, ou à la teste d'une armee ...; il fault denicher quatre chestifs harquebusiers d'une grange; il fault seul s'escarter de la troupe ....; il s'est perdu plus de gents de bien aux occasions legieres et peu importantes, et à la contestation de quelque bicoque, qu'ez lieux dignes et honorables’. Ieder gevoelt wel bij zich zelf, bij welke gelegenheden hij de Eer heeft betracht, ‘sa conscience les trompettant suffisamment à chascun. | |
[pagina 55]
| |
Gloria nostra est testimonium conscientiae nostrae’Ga naar voetnoot1). Misschien is het geen toeval, dat Hooft spreekt van ‘t' stadich lof-trompetten Van u vernoecht gemoet’, d.i. van het gemoed dat zich niets heeft te verwijten. Na die lofrede op de ware Eer verwacht men dan als conclusie van het gedicht: ‘ik wil dus niet streven naar rijkdom of naar een hoogen staat in de wereld, maar in al mijn handelingen alleen letten op het honestum met al zijn strenge eischen aan het geweten’. Maar die conclusie zou allesbehalve Epicuristisch wezen. Het verwerpen van ijdel eerbejag is wel een der geloofsartikelen van den Epicurist, maar hij verwerpt het omdat de rust van het gemoed, de ataraxie, daardoor wordt verstoord. En wel wil hij erkennen: ‘non posse jucunde vivi, nisi honeste vivatur’Ga naar voetnoot2), maar dit honeste is eigenlijk in de eerste plaats een negatief begrip, het beteekent: zóó dat het gemoed niet wordt gehinderd door verontrustende, leelijke hartstochten. Zóó is het ook bij Hooft; hij meent genoegzaam voor zijn ziel te hebben gezorgd, wanneer hij vrij is van eerzucht en geldzucht: dan is hij ‘integer vitae scelerisque purus’. En aan het slot van zijn gedicht zegt hij dan: In plaetse dan van een van Godes beste gaven
Soud ick vercrijgen niet dan ijdelheit en rouw,
Indien dat ick verliet om overvloet van haven,
Om staet of swerelts eer, een waertverkoren vrouw.
Dat slot geeft aan zijn gedicht een zekere gelijkenis met het carmen van Horatius waarvan ik de eerste woorden zooeven noemde. Wie geen booze hartstochten heeft - zegt Horatius - wordt door de goden beschermd. Want (namque) toen ik door het bosch liep, Lalage bezingende, is een wolf voor mij gevlucht, hoewel ik niets had om mij mee te verdedigen. En daarom, al zou ik moeten leven in een onherbergzaam oord, | |
[pagina 56]
| |
dulce ridentem Lalagen amabo,
dulce loquentem.
Voor zijn gevoel is er een nauw verband tusschen het vrij zijn van schuld en de vatbaarheid voor een liefde die geen wereldsch voordeel kan opleveren. Een dergelijk gevoel moet Hooft hebben bestuurd, toen hij ten slotte het bezit van ‘een waertverkoren vrouw’, d.i. van een meisje, als zijn liefste bezit noemde, na over deugd, eer en geweten te hebben gesproken. Zijn oude vriend Spieghel, die ook Epicurist was in zooverre als hij in de deugd de voluptas vond, kon zich niet geheel vereenigen met Hooft's opvatting. In den bewaarden brief aan Hooft zegt hij, dat Hooft inderdaad verstandig denkt over eerzucht en geldzucht: ‘maar (neemtet den ghenen die U reynhertelijk lieft ten besten af) anghaande des lustzoekings en lustvolghings strik, in dat deel acht ik U oren al heel begroeyt en verstopt: Montaignes oren ook’. In het koor van 1613 is van liefde geen gewag, maar het loopt ook uit op het aanprijzen van een geluk buiten wereldsche en publieke zaken. En dat dit hier voor Hooft weer karakteristiek is, zou ik willen betoogen door de vergelijking met een koor van Garnier dat, wanneer ik mij niet vergis, hier het voorbeeld is geweest. Men vindt het in het vierde bedrijf van het treurspel Cornélie; de hoofdpersoon is Cornelia, dochter van Q. Metellus Scipio, en vrouw van Pompejus, dien zij overleefde. In dat vierde bedrijf is een gesprek tusschen Brutus en Cassius, waarin het denkbeeld wordt geopperd van een aanslag op Caesar. Dan volgt het koor; de eerste strophe luidt aldus: Celuy qui d' vn courage franc
Prodigue vaillamment son sang
Pour le salut de la Patrie,
Qui sa vie entretient exprés
Pour meurtrir les Tyrans pourprés
Sans crainte qu'elle soit meurtrie,...
Zooals men ziet, gelijkt dit zeer, ook in den bouw der verzen, op: | |
[pagina 57]
| |
Den oopenbaeren dwinghelandt
Met moed te bieden wederstandt, enz.
De roem van den held bij het nageslacht is bij Hooft wel eenigszins anders, en fraaier, beschreven dan bij Garnier, maar er is toch een groote gelijkenis: Son renom porté par la gloire
Sur l'aile des siecles futurs
Franchira les tombeaux obscurs
D'vne perdurable memoire.
Les peuples qui viendront aprez
Luy feront les honneurs sacrez,
Et chaque an la ieunesse tendre
Ira le chef de fleurs orné,
Chanter au beau iour retourné
Dessur son heroïque cendre.
Maar nu wordt het Fransch anders: na nog twee strophen, waarin o.a. van Harmodius en Aristogiton wordt gewag gemaakt, spreekt Garnier over het onzalig leven van den tyran, die in vrees moet leven, en die zijn eigen soldaten, ja zelfs zijn vrouw en kinderen niet altijd durft vertrouwen. En dan komt nog ééne strophe: Celuy vit bien plus seurement
Qui loin de tout gouuernement
Caché dessous vn toict de chaume,
Sans rien craindre et sans être craint,
Incogneu n'a l'esprit atteint
Des troubles sanglans du Royaume.
Hier wordt, zeer in het kort, het leven van den vergeten burger gesteld tegenover dat van den tyran: die burger, die in de wereld niets is, heeft een gelukkiger lot dan de tyran in zijn heerlijkheid. Bij Hooft daarentegen wordt verder van den dwingeland zoogoed als niets gezegd, en het stille geluk van den obscuren man wordt geprezen in vijf strophen, onmiddellijk na den lofzang op den held in drie strophen. Er komt dus bij Hooft een geheel andere tegenstelling, en wel eene die afbreuk | |
[pagina 58]
| |
doet aan de eer die den held werd gegeven. Waarom is Hooft niet dichter gebleven bij zijn model? Mij dunkt, hij heeft zich van zijn onderwerp laten afleiden door een denkbeeld dat hem lief was en waarnaar hij zelf heeft trachten te leven. Die afkeerigheid van roem, in een bedaagd man niet zoo onnatuurlijk, komt bij Hooft reeds voor den dag in een van zijn oudste gedichten. Het eerste koor van Achilles en Polyxena begint aldus: O wonderlijcke strijt in jeuchdelijcke zinnen,
Moeylijck' eergiericheyt en zachten brant van minnen,
Besloot oyt sterflijck mensch wel vast in syn ghedacht,
Wie van u beyden hier de grootste zij van kracht?
Hier worden virtus en voluptas tegenover elkaar gesteld, en de virtus is hier de zucht naar glorie. Die tegenstelling tusschen het verlangen naar eer in de wereld, en het verlangen naar liefde waarmee de wereld niet heeft te maken, is vaak genoemd. Petrarca zegt in zijn Trionfo della Fama I, 25, sprekende van Scipio en van Caesar: L'un di virtute e non d'amor mancipio,
L'altro (t.w. Caesar) d'entrambi.
En men heeft er over getwist welke van die twee hartstochten in Caesar het sterkst was (zie Montaigne L.II, ch. 33, en De Brune, Wetst. I, 62). Hooft meent, dat de roem minder waard is dan de liefde, d.w.z. hij voor zich hecht minder aan den roem; hij gebruikt, om zich te verdedigen, het argument dat de roem een lof is die door een groot aantal menschen, door de popularis fama wordt gegeven; en: Dat al de werelt prijst kan niet veel waerdich wesen;
Meer dunct my t' gheen dat een oft twee prijst, waert ghepresen.
Het tweede vers is gebrekkig, maar de bedoeling is duidelijk. Het betoog is allesbehalve krachtig, maar het is ons ook niet om een betoog te doen. De waarheid is, dat bij de Epicuristische opvatting, in hoe edelen vorm ook, de honestas een onder- | |
[pagina 59]
| |
geschikten rang heeft; en naar ik meen, is dat ook het geval bij Hooft: zij is voor hem niet het summum bonum. In het hierboven behandelde koor in Geeraerdt van Velsen wordt dus de eenheid verbroken, doordat Hooft zich laat verleiden tot het uitwerken van een bij hem geliefden locus communis: het geluk van den vergeten burger. In een ander koor verbreekt hij, dunkt mij, de eenheid evenzoo. In het vijfde bedrijf betreurt de ‘Rey van Aemstellandsche Jofferen’ den rampzaligen toestand van het vaderland dat door de heilige Eendracht is verlaten. De vorst heeft zich misdragen; onschuldigen hebben door hem moeten lijden; edelen en burgers bevechten elkander; en de edelen, die in de eerste plaats verplicht waren geweest het recht weer te herstellen, zij zijn jammerlijk gevallen, zij Die door wraeckgiericheyt soo verre zijn gheraeckt,
Dat zy tot onrecht haer goedt recht hebben ghemaeckt.
Want de wraakzucht is onedel, zij is niet het verlangen naar rechtvaardigheid, maar het toegeven aan eigen hartstocht, en daaraan hebben zij voldaan door den graaf te vermoorden, die zij in het leven hadden moeten laten om hem verder binnen de perken te houden van het hem toekomend gezag: zóó zou het vaderland zijn gered; want de graaf, die reeds met berouw was vervuld, zou door een rechtvaardige en edelmoedige bejegening zijn aangespoord tot een beter gedrag. Te midden van die verheven beschouwingen vindt men deze woorden: O Velser Ridder vleyt ghy u met sulcken wraeck!
Waer uw doodtvyandt door uyt alle lyden raeck?
Te vooren vreesd' hy 't klem van uwen strenghen moet;
Te vooren kond de schrick haer prenten in zijn bloedt;
Te vooren vreesd' hy d' hoon des batsen onghevals:
Nu acht hy niemandt, en is schootvry teghen als.
Past deze opvatting bij wat de Rey verder zegt? Mij dunkt van neen. De gedachte is hier niet edelmoedig, maar wreed: wie zijn vijand vernedert maar laat leven, houdt hem onder een | |
[pagina 60]
| |
voortdurende bedreiging en laat hem duizend dooden sterven. Dit is een bekend thema, waarvan o.a. Garnier gebruik maakt in zijn treurspel Les Juifves. De wreede koning van Assyrië heeft Jeruzalem veroverd, en de vorst die daar regeerde is in zijn macht. Hij wil zijn overwonnen vijand doen sterven, eerst dan is aan zijn toorn voldaan. De commandant van het Assyrische leger wil den ongelukkige het leven redden, en maakt nu tegenover den wreedaard gebruik van het hierboven genoemde argument. De koning zegt: ‘doodt iemand zijn vijand niet, dan heeft hij zich maar half gewroken’. Daarop antwoordt de bevelhebber: Au contraire, en sa mort il pert toute vengeance.
Car l'ennemy qui meurt sort de nostre puissance ...
La mort l'affranchira de ses tourmens cruels,
Qui luy seroyent, viuant, trespas continuels, enz.
Hij doet dus, in dit geval niet onverstandig, een beroep op de wreedheid van den koning, niet op een edelmoedigheid die deze niet bezit. Dat doet hij, minder behendig, eerst later in het gesprek, wanneer zijn eerste poging niet heeft gebaat: Tousiours vn Roy doit estre au chastiment tardif,
Mais à faire du bien se monstrer excessif.
Wellicht heeft Hooft deze plaats gekend. In elk geval was de gedachte bekend genoeg. Montaigne spreekt er uitvoerig over (L. II, ch. 27). Maar deze ziet in het dooden van een overwonnen vijand een zekeren vorm van lafheid: ‘chascun sent bien qu'il y a plus de braverie et desdaing à battre son ennemy qu'à l'achever; ... si nous nous en prenons garde, nous trouverons qu'il nous faict la moue en tumbant; ... nous craignons, s'il demeure en vie, qu'il nous recharge d'une pareille: ce n'est pas contre luy, c'est pour toy, que tu t'en desfais’. Deze opvatting berust misschien niet op het hoogste zedelijk beginsel; maar Montaigne, met al zijn Epicurisme, denkt toch edeler dan hij, die in het laten leven van den vijand slechts het middel ziet om nog wreeder te zijn dan door den vijand af te maken. | |
[pagina 61]
| |
Hoe kan Hooft nu in dezen zang, waarvan de taal zoo verheven is, juist deze geraffineerde wreedheid aanbevelen? Wellicht mag men ook hier spreken van een zekere onnadenkendheid, ja misschien van gemis aan een zeker gevoel. Treffende woorden weet hij te vinden voor allerlei gevallen die zijn aesthetisch gevoel gaande maken. Een eenvoudige trompetter verkondigt in zwierige taal De blancken uchtendt met haer bloosend roode kaecken,
In 't heuchelycke kleedt van dundoeck en scharlaecken....
En met dezelfde dichterlijke belangstelling waarmede Hooft het goud der opkomende zon ziet schitteren in het zilver ‘van de vlacke Zuyder Zee’, ziet hij den held wiens roem voortleeft door de eeuwen, den rampzaligen graaf Floris die uit zijn wereldsche heerlijkheid in de diepste ellende is gevallen, de eendracht van het land, ook de kortzichtigheid der wraak die den vijand redt uit zijn foltering door hem te dooden. Doch, terwijl in het drama die verschillende voorstellingen moeten worden gegeven door de figuren in het stuk, let hij er niet altijd op dat het eene beeld soms niet past bij het andere, en dat toch ieder persoon zijn karakter moet bewaren. De zelfopoffering van den held en de gemakzucht van den kleinen man kunnen niet door één persoon tegelijk worden verdedigd, evenmin de edelmoedigheid en de wraakzucht. Deze fout bij Hooft moet, dunkt mij, in een nauw verband staan met het gemak waarmede hij sommige personen afkeurenswaardige handelingen laat verrichten, met hun karakter in strijd: ik herinner aan Polyxena en Daifilo. Dat is een fout tegen de kunst, misschien ook een gevolg van een zekere zwakheid in het zedelijke.
a. kluyver. |
|