Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Vaak.Sedert ik in eene beoordeeling der dissertatie van den heer J.L. Walch over ‘De Varianten van Vondel's Palamedes’ de aanmerking maakte, dat Vondel's stelselmatig wegwerken van het woord vaeck (dikwijls) in de uitgave van 1652 door den heer W. niet opgemerkt of althans aan verkeerde beweegredenen toegeschreven wasGa naar voetnoot1), is mijne aandacht op dit woord gevestigd gebleven en heb ik verscheidene plaatsen gevonden, die mij geleerd hebben dat mijne aldaar gegeven voorstelling van het beloop der zaak ten deele onjuist is. Hoewel ik mijne critiek van toen in 't algemeen moet handhaven en 't blijven betreuren, dat deze goede gelegenheid om de geschiedenis onzer schrijf- en spreektaal te bespieden slechts ten halve gebruikt is, ben ik thans genoopt op dit punt mijne meening te herzien. Nu ik bovendien het sedert verschenen artikel vake in Verdam's Mnl. Wdb., en ook, te Leiden teruggekeerd, het apparaat van het Woordenboek der Nederlandsche taal heb kunnen en mogen raadplegen, wil ik hier even mij zelf terechtwijzen en tevens eene kleine bijdrage leveren tot de geschiedenis onzer schrijftaal. Van het heden uitgaande, stel ik vast, dat het woord thans nog alleen werkelijk thuishoort in de volkstaal onzer noordoostelijke, Friesch-Sassische gewesten: het is ‘mondgemeen’ in Friesland, Groningen, Drente, Overijsel, de Graafschap, NO. Veluwe: zie Fri. Wdb., Gunnink, Gallée en Schothorst. Dat het bij Molema en Draayer ontbreekt, kan alleen het gevolg zijn der onjuiste meening, dat het woord, in de schrijftaal thans inderdaad vrij algemeen, ook tot de algemeene Hollandsche spreektaal behoort, en dus in een Groningsch of Deventersch idioticon niet vermeld behoeft te worden; uit den mond van geboren en getogen Groningers en Deventerschlieden weet ik dat het ook in die plaatsen het gewone, ja eenige volkswoord | |
[pagina 43]
| |
is. Daarentegen ontbreekt het in het geheele Zuiden en Zuidwesten, kortom de Frankische streken: zie Schuermans, De Bo, Loquela, Hoeufft, Cornelissen-Vervliet, Tuerlinckx, Claes, Rutten, Jongeneel, Houben, Bruyel, Van de Water, Van Weel; en dat wij hier niet te doen hebben met dezelfde dwaling als boven (dat het voor algemeen-Nederlandsch gehouden is), meen ik, op grond van verschillende mondelinge verzekeringen, alsmede van hetgeen hier verder volgt, te mogen verzekeren. Maar het woord ontbreekt ook bij Boekenoogen, Bouman en De Vries. Mag men daaruit afleiden, dat het in de Noordhollandsche volkstaal, buiten den invloed der schrijftaal, thans onbekend isGa naar voetnoot1), dan is dat in overeenstemming met het taalbesef, durf ik zeggen, van alle hedendaagsche geboren en getogen Hollanders. In de Hollandsche volkstaal, en ook in de algemeene (Hollandsche) beschaafde spreektaal hoort het woord inderdaad niet thuis: het is er alleen bekend uit de schrijftaal, waar het, vooral in (en om) de geriefelijke, bij dikwijls ontbrekende comparatief en superlatief vaker en vaakst, naast dikwijls wel gebezigd wordt. Maar geen Hollander zal zelfs deze laatste vormenGa naar voetnoot2), laat staan den positivus vaak, in ongedwongen, natuurlijke taal gebruiken. Ik herinner mij zeer goed als achtjarige Amsterdammer het woord voor 't eerst, met zekere bevreemding, uit Overijselsche monden gehoord te hebben. Dit alles klopt over 't algemeen met hetgeen oudere getuigen van elders melden. Vanouds is het in 't Friesch bekend geweest: ofri. faken (Richthofen geeft één plaats uit de Emsigoër wetten), mfri. faeck (Gijsb. Japicx, in zijn proza ééns faecke), nfri. faek en faken, ook faek(s) in den zin van: wellicht (faek wol, misschien wel), verg. nnl. soms en temet voor: wellicht (Fri. Wdb.). Verder is 't in het hedendaagsche Sassische Noord-Duitschland ook vanouds bekend: mnd. vake, vaken, vakene (vake-benomet, vakemals), verg. mhd. md. gevach bnw. en bijw., herhaald(elijk) | |
[pagina 44]
| |
(Lübben-Walther), oostfri. mnd. fâk(e), fâken, vâk(e), vâken (Doornk.-Koolm., Berghaus, Woeste). In zuidelijker gewesten ontbreekt het, zooveel ik weet, wederom (al heeft men reeds meermalen, een woord als nhd. vielfach met vaak vergeleken); doch de Teuthonista kent het (zie ben. 46). In 't eigenlijke, Vlaamsch-Brabantsche Middelnederlandsch is vake(n) tot dusverre niet gevonden. Verdam heeft alleen plaatsen uit: Klooster v. Diepenveen, Advies Gasthuis (Kampen), Sassensp., Fri. Stadr., Rechten v. Vollenhove, Rechten v. Elburg, Warfsconstit. (Groningen), Etstoel v. Drente (alleen hier vaeken), Rechten v. Zutfen, Arch. v. Buren, Hs. Serm. G, Stadr. v. Zwolle, Hs. Kloosterr., Landr. v. Wedde: alles uit de noordoostelijke gewesten, welker Friesch-Sassische taal wij wellicht liever Middelnederduitsch dan Middelnederlandsch zouden moeten noemen. Alleen de plaats uit het Arch. v. Buren schijnt, aardrijkskundig, daarbuiten te vallen; maar een enkele blik in die stukkenGa naar voetnoot1) volstaat om den indruk en het inzicht te wekken, dat daar een Geldersche traditioneele kanselarijtaal geschreven is, in hoofdzaak zeker wel afkomstig uit de oostelijke, oorspronkelijke deelen van Gelre en dus geenszins een echte getuige voor de te Buren in de Betuwe gesproken taal. Herhaaldelijk komt vake voor in het Overlandsche af- of omschrift van den oorspronkelijk Westvlaamschen Spieghel der SondenGa naar voetnoot2). Verdam heeft in zijn critische uitgave het woord niet door het in Vlaanderen vanouds alleen gebruikelijke dicke(n) durven vervangen, omdat het éénmaal (15287) in 't rijm voorkomt; maar hij vraagt toch zelfGa naar voetnoot3) of daar niet temet in plaats van vake: zake mag en moet gelezen worden: dicke(n): sticke(n), dit laatste in den ruimen zin van: zaak, ding, gelijk op vele andere plaatsen (zie Mnl. Wdb. VII 2366-7). Deze vraag zou ik gerust bevestigend durven beantwoorden, vooral ook daar | |
[pagina 45]
| |
dicken in denzelfden tekst geenszins ongewoon isGa naar voetnoot1). De Overlandsche omschrijver heeft, naar de gewoonte dier lieden, dit Vlaamsche woord dicke(n) vele malen, ééns zelfs met het rijmwoord incluis, vervangen door het hem gemeenzame vake, maar het ook, uit slofheid, eenige malen laten staan. Ik meen derhalve te mogen besluiten, dat vake in middeleeuwsche geschriften uit Vlaanderen en Brabant niet gevonden is (en er ook niet thuishoort). Wel echter zijn er althans twee jongere bewijsplaatsen uit Holland: Rek. d. Graf. III 413 (ao 1345) en Minnen Loop I 1669 (vake: onghemake). En ook komt het ééns voor in het Antw. Liedb. 51: ‘Brengt ons dat crom hout vake’: den welbekenden slotregel van no XXXV (‘Een oudt liedeken’, van den ‘boerman’), waaraan Coster later zijn klucht van Teeuwis de Boer ontleende. Zeker mag men hieruit echter niet afleiden dat het woord in 1544 te Antwerpen bekend en gewoon was. Immers stellig niet alle liederen uit dezen bundel zijn uit Antwerpen; vele zijn, blijkens den inhoud, uit oostelijker streken afkomstig, als b.v. dat andere door Coster gedramatiseerde lied (no LIX) ‘Van Thijsken vanden Schilde’, die ‘te Delder gheuanghen (leyt)’, als het lied van de 9 SoldatenGa naar voetnoot2) en zoovele andere. En het is misschien niet gewaagd het woord vake in dit lied als een overblijfsel aan te zien van de oorspronkelijke Overlandsche taal, die overigens hier in Vlaamsch-Brabantsch is omgeschrevenGa naar voetnoot3). Volslagen onbekend was het woord in de 16de eeuw te Antwerpen evenwel niet. Terwijl het in den Vocabularius copiosus (in 1483 te Leuven gedrukt), naar Verdam's mededeeling, ge- | |
[pagina 46]
| |
heel ontbreekt, komt vaecke niet alleen in den Teuthonista voor (doch alleen ter verwijzing naar Dicke, waar 't dan echter als synoniem aanstonds na dit hoofdwoord, nog vóór Ofte. manichwerff. veelmail, volgt), maar ook bij Plantijn (eveneens: ‘vaken vide dicke’). En Kiliaan verwijst bij Vaeck, vaecke naar: ‘Vake, vaken Sax. Fris. Sicamb. Hol.Ga naar voetnoot1) Saepe, frequenter: Et cito, statim’. Uit een en ander mogen wij, dunkt mij, opmaken dat het woord in de ‘triumphante coopstadt’ der 16de eeuw niet geheel onbekend was, maar toch zeker alleen als een min of meer uitheemsch woord, af en toe gehoord van Friezen en Sassen, Oosterlingen en Overlanders, en ook van HollandersGa naar voetnoot2). Steunende op dit gewag bij Plantijn en Kiliaan, doch vooral op de hedendaagsche Hollandsche spreektaal, meende ik nu indertijd dat Vondel, in de oorspronkelijke redactie van den Palamedes (1625) herhaaldelijk vaeck bezigende, dit woord uit Antwerpen medegebracht had, en het in de herziene uitgave van 1652 had weggewerkt, omdat het toen evenmin als nu thuis hoorde in de (Amsterdamsch-) Hollandsche spreektaal, waaraan hij zich later immers nauwer aansloot, met vermijding van Antwerpsch-Brabantsche herinneringen uit zijn eerste periode. Nu is mij echter sedert, tot mijn verwondering, gebleken dat vaak in de eerste helft der 17de eeuw ook bij schrijvers van zuiver Amsterdamschen of (Noord-)Hollandschen bloede nog zeer ‘vaak’ voorkomt! Ziehier de ‘wolk van getuigen’Ga naar voetnoot3): Spieghel, Hertsp. III 282, 370; IV 271; VI 57 (:), 482 (vaken); VII 4. | |
[pagina 47]
| |
Hooft, Ned. Hist. 761, 786 (beide vaaken); Br. II 88 (vaeken), IV 426 (Larissa: vaecken); Ged. (Stoett) I 182 (bis, de tweede maal: vaecken), 187, 207 (vaaken); Granida vs. 335, 852, 865; Geer. v.V. 833, 1407; Baeto 342, 865. De voorlaatste plaats is de eenige, waar Hooft in een latere redactie vaeck door een ander woord (licht) vervangen heeft. Verder: Coster, Teeuwis, vs. 757 (= slotregel uit Antw. Liedb.: zie boven); Rodenburgh, Opdr. v. 't Quaed sijn meester loont (tweemaal: vaeken); Bredero II 25 (Moortje vs. 165); Starter 54, 61; Onbek. Voerman v. 't Schouburgh (Tschr. XXXIV 94); Revius, Overijs. Sangen 23, 174, 205, 311; Lodensteyn, Uytsp. I 80. Derhalve: niet alleen een Overijselaar als Revius en een Fries als Starter, maar ook dichters, geboren of getogen te Amsterdam (of, als Rodenburgh, uit Amsterdamsche ouders geboren en vroeg aldaar metterwoon gevestigd) gebruiken het woord grif, geheel in strijd met het hedendaagsch Amsterdamsch. Doch bij den Hagenaar (van Brabantschen bloede) Huygens en bij den Zeeuw Cats schijnt het woord niet voor te komen; dit durf ik althans opmaken uit de ontstentenis van elk voorbeeld in het apparaat van het Ned. Wdb. (voor zooverre thans reeds te raadplegen), ook in de daarin aanwezige rijke en oordeelkundige glossaria op Cats van Bisschop en Cosijn, die dit voor een Hollander nog steeds ongewone woord bij Cats zeker wel opgemerkt en opgeteekend zouden hebben. En nu Vondel: I 665; II 41, 96 (alle drie: vaecken); II 119 (vaeck): vier plaatsen, dagteekenende uit 1620 en 1621. Vervolgens herhaaldelijk in den Palamedes (1625): vaeck; doch, zoover ik heb kunnen nagaan, steeds, zonder uitzondering, in de herziene uitgave weggewerkt: 420, 829, 1473 (× dick), 192, 1305 (× lang), 643 (× klaer), 1209 (× den), 1256 (× nu), eindelijk 91, 1518, welke beide verzen, kennelijk mede om dit woord, geheel omgewerkt zijn: in 't geheel dus tienmaal. Hoe dit nu te verklaren? In het licht der verzamelde Hollandsche bewijsplaatsen, zeker niet meer zóó als ik indertijd gedaan heb. Het beloop der zaak schijnt minder eenvoudig, | |
[pagina 48]
| |
doch voor de geschiedenis onzer schrijftaal wellicht niet onbelangrijk. Misschien is de volgende voorstelling juister. Vaak is een woord, vanouds beperkt tot de Friesch-Sassische streken, maar van daar uit reeds in de 14de eeuw ook in West-Friesland, Noord-Holland en langs de Noordzee - te Amsterdam zelfs zéér - bekend geraakt (of gebleven); en ook in de groote koopstad Antwerpen, als een Overlandsch woord, in de 16de eeuw niet geheel onbekend. Vondel, die in 1625 het woord herhaaldelijk bezigt, kan het dan zoowel van zijne ouders als van zijne Amsterdamsche vrienden gehoord hebben. Later is het echter door Zuidhollandsche, wellicht ook Brabantsch-Vlaamsche invloeden uit de zich vormende Hollandsche beschaafde spreektaal - ten slotte zelfs ook uit de Noordhollandsche volkstaal? - verdrongenGa naar voetnoot1); weshalve Vondel in 1652 het woord opzettelijk en stelselmatig, als in die beschaafde taal ouderwetsch of gewestelijk klinkende, verwijderde (waartoe Hooft, geboren Amsterdammer, bij zijne zooveel vroegere herzieningen nog geen aanleiding vond). Op deze wijze kan men de gegevens wellicht met elkaar overeenbrengen. Wij zouden dan een blik werpen op het spel der verschillende Noord- en Zuidhollandsche, Brabantsche en andere krachten en invloeden bij het samenstel en de totstandkoming onzer algemeene schrijftaal en spreektaal, gelijk wij die op zoovele punten van spraakkunst en woordgebruik, b.v. bij de diphthongeering van wg. î en û, bij de verdeeling der klanken er en ar enz., mogen gissen en hopen eenmaal te kunnen aanwijzen. Doch ik moet erkennen huiverig te zijn om een zóó grooten invloed van die Zuidhollandsch-Brabantsche taal ook op de Noordhollandsch-Amsterdamsche volkstaal aan te nemen, als de verdwijning daaruit van vaak zou onderstellen. Wie een betere wijze weet om de feiten met elkander in overeenstemming te brengen, zegge het! Hoe het zij, terwijl het woord in de tweede helft der 17de en | |
[pagina 49]
| |
de 18de eeuw bij Hollandsche of Hollandsch schrijvende auteurs niet schijnt voor te komen - maar nieuwe verrassingen zijn niet uitgesloten -, is het woord later in de algemeene Nederlandsche schrijftaal weder toegelaten. Weiland geeft een citaat uit Wagenaar; het apparaat van 't Ned. Wdb. heeft plaatsen uit Bilderdijk, V.d. Palm, De Génestet enz. Zeker is dit desbewust geschied: gemakshalve, met name om de geriefelijke comp. en superl., wat den éénlettergrepigen positivus betreft ook maatshalve, en tevens voor de variatie. Nog in 1859 heeft De Vries het woord opzettelijk, historisch en etymologisch, besproken en ten gebruike aanbevolenGa naar voetnoot1), daarbij opmerkende dat het ‘tot nog toe ... in onzen prozastijl weinig doorgedrongen (is), vermoedelijk omdat het in Holland niet tot de spreektaal behoort. In de Friesche en Saksische streken van ons land is het algemeen gangbaar, het wordt ook in Holland verstaan, en men gunt het aan de dichters, wien het om den korteren vorm uitstekend te pas komt; maar redenaars en stylisten maken er zelden gebruik van’; hetgeen De Vries betreurde. De breede behandeling van dit ééne woord moge hare verontschuldiging vinden in het belang van het vraagpunt voor de woordgeographie en de geschiedenis onzer schrijftaalGa naar voetnoot2). Leiden, Februari 1916. j.w. muller. |
|