Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe etymologie van het woord geluk.Toen ik bij de bewerking van de tweede druk van Franck aan het woord geluk toe was, vond ik onder mijn aantekeningen geen enkele bevredigende verklaring van dit woord en ook de bestaande etymologiese woordeboeken brachten me weinig verder. Hirt in Weigand5 zei slechts ‘Herkunft unsicher’, - Kluge7 gaf alleen een negatieve opmerking: ‘Zweifelhaft ist Zusammenhang mit locken’, - Falk en Torp Norw. - dän. etymol. Wtb. 669 meenden, dat de ‘eigentliche bedeutung’ was: ‘glücksfall, glücklicher zufall’ en dat die zich ontwikkeld had ‘aus dem verbalbegriff “zusammenbiegen”’; dan werd verder verwezen naar luge ‘wieden’, welk werkwoord (germ. *lūkanan) in andere talen ook de algemenere betekenis ‘trekken’ vertoont en van de idg. wortel lug- ‘biegen, brechen’ wordt afgeleid. [Enige literatuur over geluk vindt men bij Falk-Torp blz. 1511.] Weinig overtuigend dus! Het minst onaannemelik vond ik nog de opinie van Osthoff (Morphologische Untersuchungen VI, Leipzig 1910, 66 v.), dat geluk van de nasaalloze vorm van dezelfde wortel komt, die met nasaal aan het adjectivum licht, got. leihts en aan ohd. gi-lingan, nhd. gelingen ten grondslag ligt. Aangezien ook andere talen de wortelvorm zonder kennen (bijv. lat. levis) en de betekenis van gelingen dezelfde is als die van gelukken, meende ik, dat deze etymologie van de tot nog toe voorgestelde de waarschijnlikste was. Maar daarmee is nog niet beweerd, dat ze juist is, en ik drukte me met opzet in Franck2 zeer voorzichtig uit: ‘Oorsprong onzeker. De | |
[pagina 40]
| |
afl. uit idg. *legh-n-jo-Ga naar voetnoot1), verwant met 't bnw. licht en hd. gelingen “gelukken”, verdient overweging’. Tans geloof ik een meer voor de hand liggende etymologie te kunnen geven, en het verwondert me, dat nog niemand op hetzelfde idee gekomen is. Of zou dat soms wel het geval wezen, maar is het mij ontgaan? Enfin, dan kan ik mij troosten met de wetenschap, dat niet alleen de schrijvers van andere Germaanse etymologica, maar ook Berneker mijn lotgenoten zijn. Het Slavies kent een werkwoord lučiti (Berneker Slav. etymol. Wtb. I, 742), dat zeer uiteenlopende betekenissen heeft, die mogelik uit een grondbetekenis ‘treffen, mikken’ verklaard moeten worden. Vgl. o.a. kleinruss. łučyty ‘mikken’, bulg. lučŭ ‘ik mik’, slov. lučiti ‘slingeren, werpen’, obg. po-lučiti, serv. po-lučiti, russ. po-lučitʹ ‘krijgen’. Een deel der bij deze familie horende woorden liggen in de betekenissfeer van ons geluk: obg. lučiti sę ‘τυγχάνειν, contingere’, pri-lučiti sę ‘λαγχάνειν, τυγχάνειν; γίγνεσϑαι’, sŭ-lučajĭ, pri-lučajĭ ‘toeval, gelegenheid’, po-lučajĭ ‘lot’, russ. u-lučje, kleinruss. po-łuka ‘succes, het gelukken’, bulg. s-po-luka ‘id.’. Nog meer woorden bij Berneker t.a.p.. Ook de comparativus obg. lučijĭ ‘beter’ behoort hierbij. Mij dunkt, deze betekenissen herinneren sterk aan die van het westgermaanse woord mhd. g(e)lücke ‘geluk, toeval’ (ook: ‘beroep’), mnd. (ge)lucke ‘geluk, lot, gelukkig toeval, voordeel’, mnl. ghelucke, nnl. geluk. De Slaviese woorden veronderstellen een wortel luq-, leuq-, louq-; welnu, wanneer wij de germ. kk uit qn verklaren - waartegen geen 't minste bezwaar is -, dan kunnen wij het wgerm. woord van deze zelfde wortel afleiden: het is een abstract substantivum, met het suffix-(i)ja- gevormd van de deelwoord-formatie *(ga-)lukka- < idg. *luq-nó-; vgl. got. biūhti ‘gewoonte’ van het oorspronkelike participium bi-ūhts, uswissi ‘ijdelheid’ van us-wiss (idg. *wedh-tó-). De verdere combinatie met de baltiese woordgroep van lit. | |
[pagina 41]
| |
láukti ‘wachten’, su-si-láukti ‘na wachten iets krijgen’ (zie Berneker 743) is aannemelik. In hoeverre de identificéring van deze wortel luq-, leuq-, louq- met de gelijkluidende voor ‘lichten, glanzen; zien’ juist is, durf ik niet uitmaken. Evenzo deel ik de vraag, die bij me opkwam, of bij slav. lučiti en ons geluk soms ook ohd. ur-liugi, ohd. os. ur-logi ‘oorlog, strijd’, ndl. oorlog behoren, eenvoudig als een los vermoeden mee. Mogelik kan eenmaal een ander deze vraag met een stellig ‘ja’ of ‘neen’ beantwoorden. n. van wijk. |
|