Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Joris de Bye.Tussen de jaren 1628 en 1630 schreef Vondel zijn Roskam, welke satyre, gelijk men weet, naast een hekeling van de verkeerde praktijken van vele regenten, een verheerliking was van wijlen de Amsterdamse burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, de vader van de Muider Drossaart. De aanleiding tot het ontstaan van dit gedicht is enerzijds te vinden in het beruchte proses van de jaren 1625 en 1626 tegen een aantal leden van het Admiraliteitskollege van de Maas te Rotterdam, die zich niet ontzien hadden ongeoorloofde handel te drijven met de vijand en zich te verrijken ten koste van het landGa naar voetnoot1), en anderzijds in de dood van de genoemde C.P. Hooft op 1 Januari 1626. Het is opvallend, dat Vondel hem, die hij looft, met naam en toenaam noemt, terwijl hij omtrent de gehekelden de anonymiteit bewaart. Wat kan wel de reden van dit verzwijgen der namen zijn, waar hij in de Rommelpot z'n slachtoffers openlik ten toon stelt? Niet dat hij hun namen niet kende! Deze toch waren door het beruchte proses, the topic of those days, op aller tong. Is het een uiting van kiesheid? We geloven het niet. Wie Vondel kent, weet, dat hij geen mededogen gevoelde jegens degenen, die hun macht misbruikten tot schade van het gemeen. Wil hij er dan mee te kennen geven, dat het hem slechts te doen is om z'n volk op fouten te wijzen die de staat in gevaar kunnen brengen en niet om een bijdrage te leveren tot de chronique scandaleuse van zijn dagen? In hetzelfde gedicht immers zegt hij: | |
[pagina 29]
| |
‘k Heb, o doorluchtigh Hooft der Hollandsche Poëten,
Een kneppel onder een hoop hoenderen gesmeten:
'k Heb wetens niemand in 't bysonder aengerand,
Misschien wie 'k trof, tot nut van ons belegert land’.
Er bestaat nog een derde mogelikheid, en wel, dat het uit voorzichtigheid geschiedde. De herinnering toch aan hetgeen gebeurd was in het jaar 1625, toen de dichter wegens het uitgeven van de Palamedes met de justitie had kennis gemaakt, was nog te levendig, om Vondel niet tot enige voorzichtigheid te manen. Hoe het zij, de namen van de gehekelden worden verzwegen; die van de verheerlikte niet. Behalve C.P. Hooft wordt in de Roskam nog een staatsman geprezen en anderen tot voorbeeld gesteld, en deze wordt, zoal niet genoemd, dan toch onmiskenbaar aangeduid in de regels: ‘Gehoorsaemheyt die past een oprecht ingeseten;
Den Heer, 't ontfangen weer rechtvaerdigh uit te meeten;
Gelijck die Haegsche Bie vereert is met dien lof,
Dat sij noyt honigh soogh wt ander lieden hof,
Maar na haer eygen beemd, op onbesproken bloemen
Om nectar vloogh, wiens geur oprechte tongen roemen’.
En aan het slot zegt Vondel tot z'n vriend Hooft: ‘'k Heb aen uw vaders krans al meede een blad gevlochten,
En noch een siel geroemt, wiens deuchden elck verknochten’.
Het is duidelik, dat met die ‘siel’ dezelfde Haagse regent bedoeld wordt. De vraag rijst: Wie was deze Haegsche Bie en waaraan dankt hij het, door Vondel, die volstrekt niet gul met loftuitingen was, als een voorbeeld van deugdzaamheid en integriteit te worden geroemd? Brandt zegt in z'n aantekeningen, ‘uyt 's Dichters mondt opgeschreven’: ‘Versta den Heer de Bie, die zijn ampt zonder smet van opsprake en met seltsamen lof van getrouwigheit bediende’. Bedoeld wordt Joris de Bye, thesaurier-generaal van de Unie en bij tijdgenoot en nageslacht bekend als een voorbeeld | |
[pagina 30]
| |
van rechtschapenheid. Het zou echter al heel treurig zijn, indien er in Vondels tijd niet meer eerlike ambtenaren geweest waren en onze dichter moet wel overtuigd zijn geweest, dat de Bye zeer biezondere deugden bezat, om hem zo boven velen te verheffen. Het is ons een aangename taak, wat meer licht op de figuur van De Bye te doen vallen. Joris of George de ByeGa naar voetnoot1) stamde uit een oud-Brabantse, adellike familie, waarvan een tak zich in de loop der tijden in de Noordelike Nederlanden vestigde. Reeds Joris' vader, Dirk, was raadsheer in de Rekenkamer van Holland en heer van Albrantswaart (een riddergoed op IJselmonde), welke heerlikheid op Joris, als oudste zoon, overging. Bij de komst van Leicester in de Nederlanden was Joris reeds algemeen ontvanger van de Unie en kreeg nu tot z'n onmiddellike chef de beruchte thesaurier-generaal Jacob Reingoud, die gelukkig al spoedig moest aftreden. Om in de vakature te voorzien boden de Staten-Generaal Leicester een voordracht van drie personen aan, (Doublet, De Bye en Teelink), waaruit Zijn Excellentie de 23e Nov. 1586 Joris de Bye benoemde tot thesaurier-generaal van de Unie. Ambtshalve was hij nu ook lid van de Raad van State. De Bye was gehuwd met Maria van Almonde, een volle nicht van Hugo de Groot. Hij bekleedde z'n gewichtig ambt tot z'n dood in 1628Ga naar voetnoot2), dus niet minder dan 42 jaar lang. Hooft, die de | |
[pagina 31]
| |
Bye jarenlang gekend heeft, zegt in zijn Nederlandsche Historiën (1586): ‘Omtrent dit getijde beriep Leicester tot algemeenen Schatmeester Georgius de Bie; tot algemeen ontfanger Philips Doublet: twee heeren, zeeker, die dezelve ampten en daarnevens (eerst Doublet, seedert de Bie) den staat van eersten Raadsman en Reekenmeester der Landsheerlijke goedren van Hollandt, tot hun ooverlijden toe, niet alleenlijk zonder eenighe smet van opspraak, maar met zeldzaam lof van getrouwigheit bedient hebben’. Het is opvallend, dat de aantekening van Brandt, bovengenoemd, woordelik met deze uiting van Hooft overeenstemt. Dit is trouwens het thema, dat we bij tal van andere geschiedschrijvers, ook van later tijd (Wagenaar, Bilderdijk) min of meer uitgewerkt, terugvinden en waarmee niets te veel is gezegd. Zijn meesters, de Staten-Generaal, stelden een onbeperkt vertrouwen in hem, zoals blijken kan uit verschillende gewichtige opdrachten. Zo vertrok hij in 1602 als gevolmachtigde van de Hoogmogenden naar Friesland om de provinciale Staten te onderhouden over het niet behoorlik betalen der quoten. Soortgelijke opdrachten vervulde hij in 1597 en 1602 bij de Staten van Zeeland. Vermeldenswaard is verder ook wat geschiedde in 1608. Van de zijde der aartshertogen werd in de jaren 1607 en 1608 hard gewerkt voor het tot stand brengen van een vrede met de Noordelike Nederlanden, vooral door de Zuidnederlandse pater Neyen, op wie Vondel doelt in zijn Roskam, als hij zingt: | |
[pagina 32]
| |
Indien de Spanjaard zag het land van ‘Hoofden’ blincken,
Hoe sou sijn fiere moet hem in de schoenen sincken:
Hoe sou hij Vader Ney opwecken door gebeên,
Om met sijn tongh dees scheur te Neyen hecht aaneen!
Genoemde pater trachtte door goede woorden en door .... geld invloedrijke Nederlanders voor zijn denkbeelden te winnen en had met dat doel ook onderhandelingen aangeknoopt met de griffier Cornelis Aersens, die, om achter de ware bedoelingen te komen, schijnbaar op de zaak in ging. Neyen schonk hem 50 000 daalders, waarvan 15 000 ‘op hand’, benevens een diamant ter waarde van 6000 daalders. Zodra Aersens deze bewijsstukken in handen had, openbaarde hij de gehele toedracht aan Maurits en Oldenbarneveld, met verzoek de ‘corpora delicti’ tijdelik onder hun berusting te willen nemen. Beide heren weigerden dit, uit vrees dat hun reputatie er schade door zou lijden. Dit is wel tekenend! Omkoperij scheen iets zo gewoons te zijn, dat zelfs Maurits zich voor de schijn moest hoeden. Toen wendde Aersens zich tot de Staten-Generaal, die de zaak van groot belang achtten en strikte geheimhouding wensten. De bewijsstukken moesten worden bewaard door een persoon, die boven alle verdenking verheven zou zijn, tot tijd en wijle ze van dienst zijn konden. Jeannin, de Franse gezant, voor wie geen geheimen bestonden en die deze zaak in een brief aan zijn koning, Henri IV, uiteenzet, voegt er bij: ‘Les états ont désiré, que le tout fût mis par ledit sieur d'Aërsens ès-mains ‘de leur trésorier’Ga naar voetnoot1). We zien dus uit het voorgaande, dat Vondels ‘Haegsche Bie’ inderdaad verdiende tot een voorbeeld te worden gesteld. De lust bekruipt ons nu, eens na te gaan, in welke verhouding hij stond tot de beide andere grote staatslieden van zijn tijd, door Vondel herhaaldelik verheerlikt, nml. Hugo de Groot en Joan van Oldenbarneveldt. Uit de ‘Memorie van mijne Intentiën ende notable bejege- | |
[pagina 33]
| |
ningGa naar voetnoot1), door de Groot terstond na zijn komst op Loevestein opgesteld, blijkt, dat hij De Bye meermalen als z'n vertrouweling met opdrachten naar prins Maurits zond. Zo zegt hij, sprekende over zijn ijveren voor een provinsiale synode: ‘Om gheen deel van mijn debvoir te versuymen heb ick noch buyten kennisse van den Advocaet door den Heer Thesorier de Bye aen Sijn Extie doen leveren een schriftelijke voorslag, om eerst te beroepen een Provinciale Synode’. Ook om z'n standpunt in zake de kwestie der waardgelders aan prins Maurits bekend te maken, had hij de tussenkomst van de Bye verzocht: ‘Ick had al over eenigen tijt door den Thesorier-Generael de Bye Sijn Extie doen aenbieden cassatie van de Waertgelders tot Rotterdam .....’ Tijdens de loop van de Groot's proses bezocht de Bye hem herhaaldelik in de gevangenis. In dezelfde memorie lezen we o.a.: ‘Uyt mijn huisvrouw, als oock uyt den Thesorier de Bye verstont ick de moeyte, dye gedaen was om mijn huysvrouw te disponeren tot versoeck om pardon’. Bij deze zelfde gelegenheid bracht De Bye ook een mededeling van prins Maurits aan de gevangene over. In een brief, uit z'n gevangenis aan Maurits geschreven verwijst de Groot enige malen naar De Bye, terwijl hij dit bij de verhoren door z'n rechters mede enkele malen doetGa naar voetnoot1). Hieruit blijkt vooreerst, dat de Bye niet zonder invloed op Maurits was, maar vooral, dat de Groot de meest belangrijke zaken met hem besprak. We hebben trouwens meer bewijzen voor het grote vertrouwen dat hij in Joris stelde. Van Loevestein uit schrijft de Groot 31 Oktober 1619 een uitvoerige missive aan de ‘Edele Erntfeste Heere, heere George de Bie, Ridder, Thesorier-Generael der Vereenigde Nederlanden, heer | |
[pagina 34]
| |
van Albrandswaert’Ga naar voetnoot1). Dit stuk bevat een overzicht van de gebeurtenissen, waarover De Groot zich verantwoorden moest en van de wijze, waarop hij dit tegenover z'n rechters heeft gedaan. Het doel van deze biecht zet de schrijver zelf uiteen: ‘Mijn heer, ick verhael dit wat langer, om Uwe Ed. te doen verstaen de redenen, waerom ick mij nyet en can disponeren om de voorsz. proceduyren ende sententiën te approberen, ofte om jegens my selve een vonnis te wysen, in saecken daerin mijne conscientie my tot noch toe nyet en heeft getuyght, dat ick qualyc soude hebben gedaen. Ick bidde U.Ed. dit te houden voor mijne vaste Resolutie, genomen nae aenroepinge van Godes genadige bystandt ende lange deliberatie. Ick gevoele my oock sulcx, dat als ick my selve ende myne Kinderen indyervougen soude hebben verongelijckt, dat ick de onruste van myn eygen hart nyet soude connen verdragen’. Hij verzoekt dan De Bye's tussenkomst te zijnen gunste, ‘nyet om wederom paert ofte deel te hebben aen de publycque diensten’, maar in 't belang van z'n gezin en zijn eigen gezondheid. 't Slot luidt: ‘Middelertydt, mijn heer, sal ick Godt hartelyck bidden, gedachtigh te willen syn de weldaden, dye UweEd. my, onbequaem gemaeckt zijnde om sulcx te erkennen, ende de mijnen, in deze afflictie hebt bewezen, ende 't selve aan U.Ed., Uwe lyeve huysvrouw ende kinderen genadelyck hyer ende hyernaemaels te willen beloonen. Ten overvloede halen we nog een getuigenis aan voor de gevoelens van De Groot jegens De Bye, dat we aantroffen in een brief van Mr. Pieter de Groot, gezant van de republiek te Parijs, aan zijn vriend Abraham Wicquefort, resident van de hertogen van BrunswijkGa naar voetnoot2). In die brief heeft Pieter de Groot | |
[pagina 35]
| |
het over een hunner kennissen, een afstammeling van Joris de Bye en hij schrijft dan o.a.: ‘il a eu un aieuil, dont il porte le nom, pour lequel feu mon père avoit plus d'estime, que pour tout ce qu'il avoit laissé en notre pais’. Dit laatste getuigenis is in z'n kortheid zeker niet het minst welsprekende. Met zeker recht zou men nu verwachten, dat de verhouding van de Bye tot Oldenbarneveldt een soortgelijke was als die tot de Groot. Maar in die verwachting zou men deerlik worden teleurgesteld zoals blijkt uit de meest onverdachte bron. Er bestaat namelik een, helaas onvoltooid, ‘Gedenkschrift van Joris de Bye, betreffende het bewind van Oldenbarneveldt’Ga naar voetnoot1), dat een eigenaardig licht werpt op de onderlinge verhouding van beide staatslieden. Dit geschrift, dat klaarblijkelik kort na de onthoofding van Oldenbarnevelt geschreven is, bewijst, zoals Fruin in de inleiding reeds konstateerde, dat de schrijver geheel aan de kant van Maurits en de Staten-Generaal stond en dus een tegenstander was van de Staten van Holland en de raadpensionaris. De Bye begint met uiteen te zetten, hoe na het vertrek van Leicester de macht en het aanzien van de Raad van State geleidelik en gestadig verminderden. De Staten-Generaal konden niet goedvinden, dat een lichaam, waarin de kommandant van het Engelse hulpleger en twee Engelse raadsheren zitting hadden, ‘de directie van de lopende zaecken van 't land’ zou voeren, en brachtten verschillende bevoegdheden van genoemde Raad naar hun eigen kollege over. Deze verplaatsing van het zwaartepunt der regering vindt de Bye in hoge mate verkeerd, ‘daer 's lands saken, by soe eene grote ongebondene vergaderinge, als was die van de heeren Staten-Generael, nyet conden behoorlick besorcht worden’. Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat de schrijver zelf lid van de Raad van State was, en dat ook reeds geweest was in Leicesters tijd, toen de | |
[pagina 36]
| |
Raad in volheid van macht en aanzien stond. (De toekomst heeft overigens de Bye gelijk gegeven). Daar in de Staten-Generaal de afgevaardigden van Holland de meeste ‘auctoriteyt’ hadden, en de Staten van Holland op hun beurt geheel onder de invloed stonden van Oldenbarneveldt, ziet hij terecht in de advokaat de bewerker, van wat hem een heilloze politiek docht: ‘Het beleyt van al dit werk hadde principalick Mr Jan van Oldenbarneveldt, wesende een rechtsgeleerde, laborieus, cloeck ende van goeden verstande, doch daerbij nyet weynich streckende tot vasthoudentheyt ende ambitie ....’ De Bye ziet dus in Oldenbarneveldt een tegenstander, en, zoals bij aandachtige lezing van het gedenkschrift herhaaldelik blijkt, niet een eerlik tegenstander, maar een die zich, zo nodig, van ongeoorloofde middelen bedient. Prins Maurits was nog jong en ‘in politicis’ onervaren, waarom hij in alles was ‘particulierlick gebruyckende den raedt van de voornoemden advocaet Oldenbarnevelt’. Deze nu dreef, zegt de Bye, in de Staten-Generaal meermalen zijn zin door, ‘gebruyckende de naem van den Prince, die bij een yder seer aangenaem ende lieftallich was, soo omme de goede memorie van sijnen heer vaeder, als omme de opinie van sijn eygen deuchden’. Dat de zaken van de oorlog, ondanks de verkeerde richting die het bestuur nam, toch goed gingen, is, zegt de Bye verder, ‘buyten twyffele geschyet door Godts voorsienige genaede, die, omme dese landen nyet te laeten verloren gaen .... deselve wederomme tot eenige goede ordre heeft willen brengen’. Men ziet het, niet door de politiek van de advokaat, maar desondanks, wordt de vrijheid verkregen en de vijand uit 't land gejaagd. Behalve tegen de richting van Oldenbarneveldt's politiek heeft de Bye een grote grief tegen diens autokraties optreden. Dat één man een zo grote autoriteit bezit en dat wel in ‘een republicque, daer meer luyden meenen, dat sy mede het seggen behooren te hebben’, is hem een gruwel. En hij geeft dan een ‘particulier exempel’, hoe namelik de Staten van Friesland door hem, de Bye, gewezen op een besluit der Staten-Generaal | |
[pagina 37]
| |
aangaande het betalen der quoten, geantwoord hebben: ‘dit waren resolutiën, nyet van de Staten-Generael, maer van den advocaet Oldenbarnevelt’. Hetzelfde is hem later ook in de Staten van Zeeland overkomen en hij oordeelt terecht, dat dit 't respekt voor de heren Hoogmogenden niet ten goede komt. Verder zet de Bye dan uiteen, hoe Oldenbarneveldt zich veler jaloezie op de hals haalde, daar hij was ‘nae hem treckende in 't particulier alle secrete correspondentiën van de ambassadeurs ende agenten’, die zelfs wanneer ze, zoals het behoorde, hun depêches aan de Staten-Generaal zonden, ‘nochtans altijt aen hem int privé alle naerdere circumstantien ende gelegenheden overscreven, waermede hij de saecken nae sijn voornemen ende desseyn wiste te proponeren’. En dit alles heeft de advokaat ‘gepractiseerd ..... tot vermeerderinge van sijne auctoriteyt’. Vele afgevaardigden ter Staten-Generaal konden zich hier niet mee vereenigen; vooral echter waren de leden van de Raad van State door een en ander zeer gegriefd, daar zij, ‘versocht sijnde te comen in de vergaderinge omme te adviseren op saecken van importantie, dickwils op staende voet mosten antwoorden genoechsaem op raetselen, na de maniere van ‘Apollo’. Ten slotte krijgt de advokaat ook prins Maurits tegen zich, wat niet te verwonderen is volgens de Bye: ‘cleyne leeukes laeten met haer wel spelen, soe lange zij jonck zijn, maer nyet als zij volwassen zijn geworden’. Daarom trachtte hij toen Maurits te bewegen, ‘blijvende voortsaen in sijn camer’, het opperbeleid aan zich te houden, maar de aanvoering van het krijgsvolk over te dragen op Frederik Hendrik. ‘Waermede de voornoemden advocaet Oldenbarneveld opte oude maniere meende sijne saecken mette joncheyt van dezen tweeden jongen heere te boven te comen’.
Deze aanhalingen uit Joris de Bye's merkwaardig gedenkschrift, dat, zoals reeds is gemeld, niet voltooid werd, kunnen zeker wel volstaan om aan te tonen, dat onze thesaurier-generaal allerminst tot de vrienden van Oldenbarneveldt behoorde. We | |
[pagina 38]
| |
willen hier in het midden laten of zijn oordeel altijd juist is en of het door hem getekende portret ‘gelijkt’, maar onwillekeurig rijst bij de beschouwing van dit beeld de vraag: ‘Zou Vondel, als hij dit geschrift gekend had, Joris de Bye waardig hebben gekeurd te worden vereeuwigd als type van de regent ‘wiens deuchden elck verknochten?’ Want wie Oldenbarneveldt aanviel, kreeg Vondel tegen zich! Als Vondel het gedenkschrift gekend had. Maar het is wel zeker, dat hij het niet heeft gekend, zoals geen enkele van De Bye's tijdgenoten. Joris was, zoals uit de aanhef van z'n geschrift kan blijken, zeer voorzichtig met de publikaatsie van z'n denkbeelden, en ook later is z'n geschrift zorgvuldig bewaard bij de familiepapieren. Zijn zoon, die in een bijschrift vermeldt, dat het door z'n vader Joris is opgesteld, voegt er bij: ‘Quod conservandum et secretandum’, terwijl een latere afstammeling op het schutblad schreef: ‘Eenige particuliere aanteykeningen en observatiën van George de Bye, mijn overgrootvader, die men voorsigtich bewaren moet, voornamelijk zijn reflectiën op Barnevelt, uit vrees van sommige lieden te desobligeren’. De tijdgenoot kende dus De Bye's geschrift niet en onze algemene Schatmeester was een te korrekt ambtenaar om als zodanig te doen blijken, dat hij het met de politieke leiding van de Staat niet eens was. Zelfs in zijn kwaliteit van lid van de Raad van State is hij niet meer dan de andere leden opgekomen tegen de achterstelling van die Raad. In de notulen heb ik altans geen enkele plaats kunnen vinden, waaruit blijkt dat De Bye in 't biezonder tegen Oldenbarneveldt's politiek is opgekomen.
Ons onderzoek heeft ons geleid tot de volgende slotsom: Vondels waarderend oordeel over Joris de Bye is een weerspiegeling van de hoogachting, die zijn tijdgenoten hadden voor deze in alle opzichten hoogstaande Staatsambtenaar. Het feit, dat een man als Hugo de Groot hem openlik tal van bewijzen van vriendschap en vertrouwen schonk, is zeker van veel invloed op Vondels oordeel geweest. Het is zo goed als zeker, | |
[pagina 39]
| |
dat de dichter niet in 't minst vermoed heeft, dat De Bye in 't politieke een zo felle tegenstander was van de man, wie Vondel, in dezelfde tijd dat hij De Bye roemt, zijn onsterfelike Geuzevesper wijdde.
Den Haag. f.w. stapel. |
|