Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Geuse-vesper.Tot nog toe had de lezing van dit hekeldicht mij altijd onbevredigd gelaten, omdat ik niet veel verder kwam dan het genieten der schoonheid van klank en gevoel, maar het juiste begrip der woorden, dus der gedachte, mij ontbrak. Het artikel van Prof. Muller, blz. 23 vlgg. van het vorige deel, gaf mij den stoot tot dit begrijpen, zoodat ik hem dankbaar ben, dat ik nu deze prachtige verzen volkomen kan genieten. Met de tot dusverre gegeven verklaringen van den titel is zeker niemand tevreden geweest. Maar de ondertitel scheen duidelijk genoeg: ‘een ironische troost voor hen, die geestelijk ziek waren door gewetenswroeging’. Toch zegt dit wat weinig en houdt ook eigenlijk geen verband met den inhoud van het gedicht, zooals Muller heeft aangetoond. Het was van dezen dan ook een gelukkige greep, dat hij den titel in verband bracht met den kerkelijken Siecken-troost. Hierdoor toch krijgt niet alleen de titel zelf meer beteekenis, maar worden ook enkele duistere plaatsen geheel opgehelderd, zooals wij aanstonds zien zullen. Er is echter een bezwaar tegen deze verklaring, dat niet over het hoofd gezien mag worden. Het officieele geschrift heet altijd Siecken-troost, en zoo heet het gedicht ook op de plano-drukken, in Poesy 1647 A en B, in Poesy 1660, en in de Amersfoortsche drukken van 1705, maar in de door Vondel zelf bezorgde uitgave der Poëzy 1650 heet het Krancketroost en zoo ook in de door Brandt bezorgde uitgave van 1682 en in de latere Amersfoortsche drukken. Vondel zelf zal toch wel geweten hebben, met welke bedoeling hij den titel gekozen had, en zou dus zeker geene verandering gemaakt hebben, waardoor de toespeling verloren ging, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||
indien deze bedoeld was. Zoo zou men geneigd zijn te denken. Maar dan vragen wij ons af, waarvoor de verandering diende. Zou het niet juist geweest zijn om die toespeling minder duidelijk te maken en daardoor het gedicht iets van zijne scherpte te ontnemen? In de uitgave der Verscheide gedichten toch van 1644 waren een aantal gedichten weggelaten, die hij ‘den nacht der vergetenisse toegedoemt’ wenschte, en daaronder ook de Geusevesper. Van andere waren de scherpste regels weggelaten of veranderd. Doch door de uitgave van het Tweede Deel in 1647 werd hij gedwongen vele van die verworpelingen voor zijn werk te erkennen. Hij nam ze dus op in de Poezy van 1650, maar enkele werden ook nu verzacht.Ga naar voetnoot1) Daarvoor zal nu ook wel de verandering van Sieckentroost in Krancketroost gediend hebben, en dan is deze verandering juist eene aanwijzing, dat in den eersten titel eene hatelijke toespeling lag. Daarmede kan dan moeilijk op iets anders gedoeld zijn dan op het kerkelijke geschrift. Deze meening wordt versterkt, als wij zien, dat daardoor enkele duistere regels van het gedicht begrijpelijk worden. De Sieckentroost, als vele liturgische geschriften eene aaneenschakeling van bijbelplaatsen, was bestemd om aan stervenden voorgelezen te worden, wat zoo mogelijk door een predikant gedaan werd.Ga naar voetnoot2) Hierop doelen blijkbaar de woorden in vs. 25 Haelt Predikanten. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook vss. 29 en 30 de Heer koomt kloppen Met sijn Woort krijgen eerst de juiste beteekenis, als men aan den Sieckentroost denkt. Deze begint met een aantal aanhalingen uit den Bijbel, dus uit Gods woord, waarin den mensch zijne zondigheid wordt voorgehouden. Daarmede klopt de Heer, zooals de kantteekening bij Openb. III 20 zegt ‘aen de deure onser conscientie’. Maar terwijl daar verder den stervende troost geschonken wordt door de herinnering, dat Christus ‘om onser sonden wille overgelevert is’ en daardoor ‘alle onse vijanden verwonnen heeft, als Doot, Duyvel, Helle, en de verdoemenisse des Wets’, kan hier die troost niet worden aangeboden. De zonden van deze vier en twintig kunnen niet verzoend, niet bedwongen worden; daarvoor zijn zij te groot: Niemandt kan de wellen stoppen Van die Moort. Het gruwelijke van dien Moord wordt aangewezen in de twee eerste strofen. Het gedicht, althans de vier eerste strofen, wordt dus verklaard door den titelGa naar voetnoot1), terwijl deze weer duidelijk wordt door het gedicht. Beide hangen ten nauwste samen, en wij moeten aannemen, dat beide tegelijk in den geest des dichters zijn geboren, of althans aanwezig waren, toen hij begon te schrijven. Ditzelfde kan niet, althans niet in gelijke mate, gezegd worden van den eersten titel Geuse-vesper. Deze past alleen bij de laatste strofe. Muller heeft nog eens op het bekende feit gewezen, dat zeer dikwijls de titel pas wordt gekozen, als het werk gereed is, en geeft aarzelend te kennen, dat misschien daaraan is toe te schrijven, dat er geen rechtstreeksch verband is tusschen inhoud en titel. Behalve in het aanstonds te noemen geval zal dit echter m.i. slechts zelden het gevolg zijn. Tenzij de schrijver na veel zoekens, ten einde raad maar in het wilde weg een titel neemt, zal juist de achterna gekozen titel uitdrukken, wat voor den schrijver de hoofdgedachte of de voornaamste gebeurtenis is. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zeer dikwijls ook zal de schrijver zijn titel kiezen - hetzij vooraf of achterna - naar het voorbeeld van een hem bekend werk. Dan is er geen rechtstreeksch verband tusschen titel en inhoud, maar drukt de titel uit, dat dit werk een gelijken of gelijksoortigen - of ook een tegengestelden - geest of strekking heeft als het vroegere. Daarbij kan ook de titel zelf het tegengestelde of een tegenhanger zijn van den vroegeren. Muller heeft dan ook, nu hij geen rechtstreeksch verband zag, gezocht naar een gedicht of pamflet, op welks titel deze een weerslag kon zijn. Hij heeft dat niet gevonden, of eigenlijk wel gevonden, maar als onbruikbaar ter zijde gelegd. Het is de ‘Morgen-wecker, Aen de Oude ende Ghetrouwe Batavieren, Met een Remedie teghen haere Slaep-sieckte. Ghedruckt in 't Jaer ons Heeren 1620’. (Knuttel, Pamfl. 3087).Ga naar voetnoot1) Wanneer men bij beide aanneemt, dat het leven met een dag vergeleken wordt, is de tegenstelling deze: De Morgen-wecker roept de menschen op voor den komenden dag. Hij wekt hen op, om het tijdens den nacht gestaakte werk weer op te vatten en met kracht voort te zetten, maar tevens om de verkeerdheden en zonden van den vorigen dag na te laten en een nieuw, beter leven te beginnen. De Vesper vermaant de menschen, dat de dag ten einde spoedt, dat weldra de nacht zal intreden, waarin men niet meer werken kan. Men moet zijn werk overzien, zich afvragen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wat men gedaan heeft, en of men gereed is den werkgever rekenschap af te leggen van hetgeen men verricht heeft. Zoo zal men ook, wanneer de avond des levens valt, zich moeten voorbereiden om voor Gods troon rekenschap af te leggen van dit leven. Spiegelt u dan aan de boozen, opdat in het uur der vergelding uw lot niet aan het hunne gelijk zij! Zoo beantwoordt de titel Geuse-vesper volkomen aan den inhoud der laatste strofe. Het gedicht toch bestaat duidelijk uit twee deelen. De vier eerste strofen, waarin de samenhang en de indeeling der gedachte geheel gelijk is aan die in de vier deelen van een sonnet, vormen den Siecken-troost voor de vierentwintigh, de laatste strofe is de Vesper voor de Geuzen, hunne partijgenooten. Dat Geusen hier als ‘Calvinisten, Contraremonstranten’ moet opgevat worden, is door Muller aangetoond. Ik voeg er bij, dat het zeker ook wel als tegenhanger van ‘Oude ende Ghetrouwe Batavieren’ bedoeld zal zijn. Wij weten, dat Vondel veel over zijne eigen werken nadacht, ze waarschijnlijk dikwijls herlas, en dat wij daardoor, soms vele jaren later, in zijne gedichten herinneringen van en toespelingen op de vroegere vinden. De titel Morgenwecker der Sabbatisten (1644) is dan ook zeker wel eene herinnering van den Geuse-vesper. Hoe komt het nu, dat Muller, die op de beide titels niet alleen ‘eenig licht’, maar bijna het volle licht heeft laten vallen, deze vergelijking niet gemaakt heeft? Doordat hij te veel vertrouwd heeft op de dateering in Unger's uitgave van Vondel. De bovenbedoelde verklaring kan dan ook niet afdoende heeten, tenzij wij hebben aangetoond, dat de Geuse-vesper later geschreven is dan de bedoelde Morgenwecker. In de oude drukken is het gedicht niet gedateerd en van de plano's kan het jaartal niet vastgesteld worden. Met zekerheid kunnen wij dus alleen zeggen, dat het geschreven is vóór 1631, toen het Antwoord op het Lasterlijck Geuse Vesper verscheen, en na 1619, na de terechtstelling van Oldenbarnevelt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In zijne Bibliografie bl. 202 zegt Unger niet meer dan ‘vóór 1647’, dat is het jaar der uitgave van het Tweede Deel. Maar op bladz. 139 en in Werken van J. van den Vondel, 1618-1620, bl. 355 wijst hij op het genoemde Antwoord en zegt dan: ‘daaruit zou men mogen gissen, dat beide gedichten, zoowel het Geuse Vesper als het antwoord daarop, in dat jaar [d.i. 1630] gemaakt zijn’. In zijne uitgave echter stelt hij het op 1619, zij het met een vraagteeken. De ongedateerde gedichten nl. heeft hij gerangschikt naar de daarin besproken feiten, wat in het algemeen juist, maar hier meer een ontduiken dan een oplossen van de moeilijkheid is. Brandt spreekt niet over de dateering van den Geuse-vesper, maar zegt op het jaar 1625, dat de Advokaat ‘te deezer tydt stof werdt voor zyne pen’.Ga naar voetnoot1) Men lette op werdt; volgens Brandt zijn dus alle gedichten op Oldenbarnevelt van 1625 of later.Ga naar voetnoot2) Van Lennep wijzigt dit en zegt (II, 313): ‘Het nieuwe regeeringstelsel, dat men verwachtte, had by de vereerders van Oldenbarnevelt den moed doen rijzen, om met hetgene zy vroeger elkander slechts in 't oor dorsten fluisteren, meer openlijk voor den dag te komen; en zoo kon Vondel ook drukkers vinden, die, hoezeer dan ook nog maar naamloos en onder de hand, zich met de verspreiding belasten wilden van wat zijne verontwaardiging hem had ingegeven’. Hij geeft dus deze gedichten op het jaar 1625. Deze meening van Van Lennep heeft ingang gevonden. N. van Reuth b.v. zegt, dat Vondel reeds in 1618 de partij van Oldenbarnevelt had gekozen, maar, uit vrees, zes jaar lang zijn wrok intoomde.Ga naar voetnoot3) Evenzoo zegt Penon: De gedichten werden, ten minste voor een gedeelte, eerst na Maurits' dood algemeen bekend.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Vloten geeft geen beslist oordeel, maar plaatst den Geuse-vesper met twee vraagteekens na de gedichten van 1625. Diferee stelt het op 1630. Dit alles geeft geene zekerheid, maar wekt toch het vermoeden, dat de Geuse-vesper geruimen tijd na 1619 is verschenen. De vraag doet zich nu echter voor, of de tijd ook nauwkeuriger kan bepaald worden. Op het eerste gezicht zou men meenen, dat door Unger's opmerking naar aanleiding van het Antwoord de vraag beslist is. Maar terecht gaat Unger zelf niet verder dan dit eene ‘gissing’ te noemen. Het is toch meer voorgekomen, dat een hekeldicht of een tegenschrift na eenige jaren nog eens herdrukt werd. Van Adams antwoordt b.v. door Beelthouwer tegen Vondel's Adam in Ballingschap geschreven, zijn uitgaven van 1664 en 1671Ga naar voetnoot1). Bij de groote zeldzaamheid nu der planodrukken moeten wij altijd rekening houden met de mogelijkheid, dat eene of andere uitgave ons onbekend gebleven is. Daarom kan dit Antwoord ook niet meer bewijzen, dan dat de Geuse-vesper niet na 1631 gedicht is. Bij het ontbreken van uiterlijke aanwijzingen zullen wij dus moeten zoeken, of uit het gedicht zelf iets is op te maken omtrent den tijd. Nadat Vondel in de derde strofe gesproken heeft van de wroeging, die het gemoed der rechters knaagt, spreekt hij in het Besluyt van ‘den worm, die desen rechter 't hart afbijt’. De oppervlakkige lezer is geneigd te denken, dat de twee uitdrukkingen synoniem zijn, dat Vondel ook hier de gewetenswroeging in het algemeen bedoelt. Ofschoon nu het hart afbijten de beteekenis ‘kwellen’ kan hebben (Ndl. Wdb. VI, 14), komt het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mij voor, dat wij er hier iets meer in moeten zoeken. Het is ook te verwachten, dat in het Besluyt eene sterkere, althans geene zachtere, uitdrukking gebruikt wordt dan in het voorafgaande. Letten wij nu nog op het enkelvoud rechter en op desen, dan wordt het waarschijnlijk, dat het overlijden van een der rechters, zeker wel van een, die nog al op den voorgrond was getreden, voor Vondel de aanleiding was om den anderen rechters voor te houden, dat zij ‘op hun gewisse te dencken hadden’, en hunne partijgenooten te vermanen, dat zij zich aan het lot van dezen spiegelen zouden. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat dan de titel niet juist is, dat er niet moest staan voor de vier-en-twintigh, maar voor de drie-en-twintigh of welk ander getal ook. Maar in het geheele gedicht wordt geen enkele naam genoemd, wij vinden alleen aanduidingen, en de rechters van Oldenbarnevelt konden en moesten alleen de vier-en-twintigh genoemd worden, al zou er ook nog maar de helft van over zijn. Wie was nu die rechter? Eer wij die vraag beantwoorden, lezen wij het gedicht nog eens over. En dan treft ons in dit gevoelvolle en degelijk afgewerkte gedicht, met zijn in heerlijken rhythmus gedrongen stijl, waar geen woord, wij zouden haast zeggen: geen letter, te veel is, op het eerste gezicht als iets onaangenaams de herhaling: Predikanten: santen. Dat kan bij Vondel, en vooral in dit gedicht, geene slapheid of breedsprakigheid zijn. Deze uitdrukkingen moeten òf verschillende beteekenis hebben, òf er moet iets in liggen, waar wel bijzonder de aandacht op gevestigd moest worden. Dat laatste vind ik in de bijvoeging Dortsche: de pas gestorven rechter zal een Dortenaar geweest zijn. Hoe is het met de rechters gegaan? De Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt (1648) vermeldt op bl. 290, dat in het volgende jaar ‘een (ofte meer) van de voorsz. Rechters was overleden, een ander in sijn sinnen, ende memorie gekrenckt, dat hij niet bequaem was yet te konnen handelen, ofte besluyten’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de Waarachtige Historie van ... J. van OldenbarneveltGa naar voetnoot1), 2e druk, bl. 533, lezen wij in de aanteekeningen van Jan Franken, den dienaar van Oldenbarnevelt, het bekende verhaal, waarvan wij hier het begin overnemen. ‘Ik konde wel beseffen dat, gelijk ik ook gezien heb, den Prince sterffelijk was, dat de nieuwe ingekomen Magistraten zouden minderen, en dat de Rechters zouden sterven, gelijk ik wel voorzeker weet, dat er in 't jaar 1624 al zeventien van de zelve, en meest of alle, van een onnatuurlijke dood overvallen waren, waarvan mij een perfecte memorie is ter handen gesteld: maar is mij weder afhandig gemaakt. Hugo Muis van Holij leefde wat langer als die zeventien, maar hij stierf van zoo ellendig een ziekte, en in zoo grooten verachting van de Borgerije tot Dordrecht, dat hij gestorven zijnde schier niemand wilde ter begravenis gaan, en was zijne ziekte zoo schrikkelijk stinkende, dat de wormen met duizenden uit het versworen lichaam liepen of kropen: zoo dat zijn eigen Zuster, door den groten stank niet bij hem wilde komen; maar hij stierf bijna van elk een verlaten alzoo niemand bij hem konde duren, het gemeene volk op hem zeer verbittert zijnde zeiden, dat als hij zoude begraven werden, zijn Lichaam niet in de kist lag: maar dat de Duivel daar mede wech was, hoe wel ik dit voor een fabel houde: maar men kan daar uit merken hoe dezen Rechter geacht of veel eer gehaat was’. Over de andere rechters worden dergelijke fraaiigheden verteld. Dit verhaal is overgenomen door Brandt in zijne Historie van de Rechtspleginge enz. Rotterdam, 1708, bl. 201. Deze voegt hier echter bij ‘Uit d' Aentekening van Johan de Haen, Pensionaris | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Haerlem’. Maar Brandt heeft nog veel meer bijzonderheden, waarvan ik alleen vermeld, dat Salmius spoedig na het vonnis krankzinnig geworden is en na een langdurig kwijnen een jammerlijk einde had. Nog altijd worden al deze bijzonderheden gaarne verteld door menschen, die daarin eene soort van Godsgericht zien. Wat is daarvan waar? Hier is voor ons alleen van belang te weten, wanneer de rechters gestorven zijn. Omdat het niet van allen gemakkelijk te vinden is, geef ik hier de volledige lijst der rechters met hun sterfjaar.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet, dat Fruin gelijk had met de latere aanteekeningen van Jan Franken ‘nietswaardig gebeuzel’ te noemenGa naar voetnoot7), en dat Brandt verkeerd deed met deze berichten zonder nader onderzoek over te nemen. Wanneer de laatste zegt ‘dat 'er in 't vyfde jaer nae des Advocaets doodt al seventien van de vier en twintigh begraeven waeren’, is hij heel ver van de waarheid. Het was er nog maar één. De zeventiende is pas in 1641 overleden, dus juist zeventien jaar later. Voor 1630 waren zeven van de rechters gestorven, waaronder twee Dortenaars, nl. Junius en Muys. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dat Vondel het oog zou gehad hebben op Junius, is niet waarschijnlijk, omdat deze gehouden werd voor een dergenen, die den Advocaat het minst vijandig waren. Daarom meende men dan ook reeds vroeg, dat hij bedoeld werd met Nestor in den Palamedes. Ook meende men, dat hij slechts gedwongen het rechterambt aanvaard en tegen het doodvonnis gestemd hadGa naar voetnoot1). Zelfs wordt het onaannemelijk, dat hij bedoeld zou zijn, als wij op den inhoud van het gedicht letten. Hierin wordt sterk de nadruk gelegd op de geldzucht der rechters. Dit ziet zeker niet alleen op het groote honorarium van ƒ2400. -, dat zij kregen, maar vooral op de verbeurdverklaring der goederen van Oldenbarnevelt. Hiertegen protesteerden de weduwe en de kinderen op grond van het privilege van 1593, waarbij was bepaald, dat de goederen van een edelman niet verbeurdverklaard konden worden, tenzij hij veroordeeld was wegens Crimen laesae majestatis. Dit misdrijf nu was hem in het vonnis niet, althans niet met deze woorden, ten laste gelegd. Om nu toch de verbeurdverklaring te kunnen handhaven, zijn in het volgende jaar een aantal der rechters opnieuw samengekomen en hebben 6 Juni 1620 verklaard, dat het hunne bedoeling geweest was, dat Oldenbarnevelt en de andere veroordeelden van het vorige jaar, op één na, ‘gecommitteert ofte begaen hebben gehadt Crimen laesae Majestatis’Ga naar voetnoot2). Deze interpretatie van het vonnis, meer dan een jaar nadien, alleen om zich van de goederen der veroordeelden te kunnen meester maken, wekte veel verontwaardiging. Dat Vondel daarin deelde, is te begrijpen. Maar Junius heeft daaraan niet kunnen medewerken, doordat hij voor dien tijd overleden was. Er blijft dus slechts over Hugo Muys van Holy. Heeft Vondel den Geuse-vesper geschreven naar aanleiding van den dood van dezen, dan is het gedicht niet ouder dan 1626, maar waarschijnlijk ook niet veel later. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij aan dit sterfgeval als de aanleiding denken, valt ons dadelijk de overeenstemming in het oog van Vondel's woorden met het verhaal, dat Muys door de wormen zou zijn verteerd. Deze bijzonderheid is mij van elders niet bekend, al liepen er wonderlijke verhalen over hemGa naar voetnoot1). Het zou echter mogelijk zijn, dat het verhaal reeds spoedig na zijn dood geloopen had en dat Vondel daarvan had gebruik gemaakt. Bij nadere beschouwing is dit echter niet aannemelijk. Vondel zou zich dan anders uitgedrukt hebben en zeker niet het enkelvoud den worm hebben gebruikt. Hij zou ook niet hebben nagelaten al het afschuwelijke der ziekte te doen uitkomen. Bovendien staan deze woorden van Vondel, zooals wij gezien hebben, in verband met die uit de derde strofe en wordt hier dus worm in figuurlijken zin gebezigd. Maar de opmerkelijke overeenkomst blijft, en wij zullen dus een ander verband moeten zoeken. De Geuse-vesper kwam spoedig na den dood van Muys uit, waarbij velen begrepen, dat dit overlijden de aanleiding tot het dichten geweest was. Nu zocht men in het gedicht allerlei toespelingen op dit sterven. Men las van den worm, die desen rechter 't Hart afbijt en herinnerde zich, hoe in de Handelingen der Apostelen XII, vs. 23 van Herodes, den onrechtvaardigen rechter, gezegd wordt: ‘hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest’. Dit werd nu ook op Muys toegepast. Het verhaal van diens gruwelijken dood berust dan juist op Vondel's hekeldicht.
Met het vorenstaande meen ik den titel van den Geuse-vesper verklaard en het jaartal zoogoed als vastgesteld te hebben. Maar er is nog wel het een en ander in op te merken en te verklaren. Dit wil ik nu meteen maar afhandelen. Titel. Het trekt de aandacht, dat het eerste lid van Geuse-vesper de meervouds-n mist, die Sieckentroost heeft. De oorzaak | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
is, dat het eerste woord van Vondel zelf is, maar het tweede eene aanhaling. Vs. 2. Onder 't hart dragen wordt gewoonlijk alleen gezegd van eene zwangere vrouw. Toch is, voor zoover ik weet, nog nergens de aandacht gevestigd op het geheel afwijkende gebruik in dit vers. Vs. 5. Meyneedigh. Het vonnis was, volgens de vrienden van Oldenbarnevelt, gewezen in strijd met de wetten des Lands. Toch is meyneedigh niet het juiste woord tegenover de rechters. Hun werd wel haat, hebzucht en onbekwaamheid verweten, maar geen meineed. Het komt mij daarom voor, dat ook hier Vondel zichzelf aanhaalt, nl. Palamedes 1850: Hoe 't hayligh bloed 't meyneedigh sweerd bespat. In het geding tegen Palamedes toch waren de rechters tegelijk zij, die de valsche beschuldiging hadden uitgedacht. Vs. 7. Van Lennep II, 318 ziet in kray en raven eene ‘toespeling op de zwart getabberde Predikanten, of andere vyanden van den Advokaat, die, naar Vondels meening, uit diens verbeurd verklaarde nalatenschap mildelijk beschonken werden’. Als hier met die woorden iets meer bedoeld wordt dan ‘roofvogels’, of liever ‘aasvogels’, en zij dus met ‘zwartrokken’ moeten worden verklaard, dan bedoelt Vondel toch eerder de rechters, die uit den boedel hun honorarium van ƒ 2400. - kregen. Vs. 13. De Pistoletten van 't verraet. Over de zoogenaamde omkoopbaarheid van Oldenbarnevelt wordt telkens gesproken in de pamfletten tegen hem, waarvan een der kwaadaardigste, de Gulden Legende Van den Nieuwen St. Jan - zeker wel ten onrechte - aan François van Aerssen wordt toegeschreven. Daar lezen wij b.v. op bl. 16: ‘Veel licht machse [nl. een gouden kop] uyt den selven hoeck zijn over ghevloghen, van daer de Pistoletten gheschoten waren, die hij Hans vander VekenGa naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
toetellende, niet en wist wat sy deden. Denckt hoe blindt het desen man ontfangen heeft’. Duidelijker nog vinden wij deze beschuldiging b.v. in de Practycke van den Spaenschen Raedt (1618), welk pamflet ook al, maar ten onrechte, door Van der Myle aan Aerssens werd toegeschreven. Op bl. 40 lezen wij: ‘Dat den Spangjaert met geschencken weet om te gaen, gouwe Enghelen over te senden, ende met Spaensche Pistoletten te schieten, is, in het maecken van den Treves wel gespeurt’. En bl. 43, waar gezegd wordt, dat Oldenbarnevelt door het verwekken der godsdiensttwisten de Spaansche zaak heeft gedient: ‘Hoe hy dat ghedaen heeft, kan een yeder wel bedencken: Offer gheen Spaensche Pistoletten en zijn ghevloghen, ymmers of hy niet en heeft te wercke gheleydt een deel van die duysenden guldens, die hy jaerlijcks mach dispenseren waer hy wil, sonder reeckeninghe te doen?’ De rechters hebben deze beschuldiging niet onopgemerkt gelaten. Zij hebben uitdrukkelijk gevraagd, of hij niet eens ƒ 14.000 in dubbele Spaansche pistoletten aan Van der Veecken betaald hadGa naar voetnoot1). Maar het antwoord is blijkbaar afdoende geweest. In het vonnis toch wordt wel in algemeene bewoordingen gezegd ‘Dat noch hy Gevangen, tegen sijn Eedt ende Instructie van eenige wtheemsche Potentaten, Heeren, ende Collegien, diversche groote sommen van penningen, ende presenten heeft ontfangen, sonder aen yemant daer 't behoort, daer van kennisse te doen’, maar de Pistoletten worden niet genoemd. Van den anderen kant werd ditzelfde verwijt gericht tot de vijanden van Oldenbarnevelt, zooals Aerssens, Muys enz. Zelfs werden ook daarbij de pistoletten genoemd, zie de aanteekening bij Decretum Horribile vs. 16 in de Amersfoortsche uitgave en de zeer duidelijke toespeling in Palamedes vs. 265 vlgg., zooals zij in de uitgaven van 1652 en later luiden. Vs. 15. Wtgestroyt. Van Lennep zegt, dat dit woord niet bij Pistoletten behoort, maar bij verraet. Het behoort bij beide: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘nooit vond men de Pistoletten van 't verraet, waarvan zoo breed werd opgegeven in de pamfletten, die werden uitgestrooid, verspreid om den haet des volks op te wekken’. Vs. 25. Weest te vreen = ‘weest kalm, bedaart’. Deze beteekenis van tevreden wordt door de uitgevers meestal onvermeld gelaten, terwijl onervaren lezers toch in de eerste plaats gewezen moeten worden op die uitdrukkingen, welke schijnbaar niets bijzonders hebben. Vs. 27. De herhaling Predikanten: Dortsche santen is hierboven verklaard. Toch blijft het woord santen zoo vreemd klinken, dat wij ook hier eene toespeling vermoeden. Nu wij weten, dat Vondel het oog heeft op Hugo Muys van Holy, is de woordspeling niet ver te zoeken. Men kende in Amsterdam genoeg Engelsch voor de aardigheid ‘Die Holy is ook geen Heilige!’ Vs. 31. In de uitgaven wordt wellen stoppen niet of verkeerd verklaard. Wanneer men een beetje diep in den grond graaft, vindt men soms plekken, waar voortdurend water opborrelt, zooals men in heiputten dikwijls zien kan. Niet alleen maken deze wellen een voortdurend pompen of uitmalen (gewoonlijk met een tonmolen) noodig, maar ook spoelt dit welwater of kwelwater den grond weg. Is nu zoo'n wel juist op de plaats, waar de fundamenten moeten komen, dan is dit een gevaar voor de stevigheid van het gebouw. Men moet dan eerst die wellen stoppen, wat geschiedt door er zand in te gooien. Het is haast ongelooflijk, hoeveel zand er soms in zulk een kleine wel gaat. Soms echter is de wel in het geheel niet te stoppen. Dat was b.v. het geval bij het maken van de groote sluis te IJmuiden. Dat werk heeft daardoor groote vertraging ondervonden en kon eerst voortgezet worden, toen men de wel overwulfd en door eene groote buis het kwelwater buiten de sluis in het kanaal geleid had. Vondel zegt dus: ‘De wroeging kan niet bedwongen worden, de herinnering van den Moord komt steeds weer boven’. Vs. 35. Bij dezen worm kan de dichter gedacht hebben aan den worm, die niet sterft, uit Marc. IX, 44, of misschien nog | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eerder aan den worm, die den wonderboom van Jona stak, dat hij verdorde (Jona IV, 7).Ga naar voetnoot1) Ten slotte nog een paar bibliografische opmerkingen. Behalve de door Unger onder no 747 beschreven plano, waarvan verscheidene exemplaren over zijn, heeft het Vondelmuseum er nog een (DifereeGa naar voetnoot2), no 75), waarvan geen tweede exemplaar bekend is. Deze is echter voor geene enkele volgende uitgave het voorbeeld geweest. De uitgave van 1647 A heeft den tekst overgenomen van Unger no 747, en is zelf weer het voorbeeld geweest voor 1647 B en de Amersfoortsche uitgave van 1705. De uitgave van 1647 B leverde den tekst, niet alleen voor die van 1660, maar merkwaardig genoeg ook voor de door Vondel zelf bezorgde uitgave van 1650. De uitgave van 1651 heeft den tekst van die van 1650 en is zelf weer nagedrukt in 1658. Brandt's uitgave van 1682 is zeer nauwkeurig naar die van 1650 bewerkt. De Amersfoortsche uitgave van 1707 heeft den tekst van die van 1705, maar verbeterd naar de uitgave van 1682. Natuurlijk zijn in al die uitgaven tal van verschillen in spelling en interpunctie, maar de vermelding daarvan behoort in eene uitgave met varianten thuis.
p. leendertz jr. |
|