Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Wtvaert en treur-dicht van Henricus de Groote.Vrij algemeen worden tegenwoordig de 16 regels, die in het bekende Tweede Deel van 1647 achter vs. 200 van dit gedicht gevonden worden, voor eene interpolatie gehouden. In den regel echter wordt daarvoor geen argument gegeven, of een zeer zwak. Van Lennep I, Nalezing 14 wijst er op, dat deze regels niet te vinden zijn in de uitgave van 1622, ‘toen er voor Vondel nog geen reden schijnt te hebben bestaan om ze weg te laten’. En verder: ‘ook uit aanmerking van de geringe poëtische waarde .... heb ik, verre van overtuigd, dat ze werkelijk van hem afkomstig zijn, die niet in het dichtstuk zelf willen opnemen, maar mij bepaald met, even als in de 4e uitgave gedaan is, die als aanhangsel daar achter te voegen’. Van Lennep ontkent dus nog niet, dat zij van Vondel zouden zijn, maar twijfelt. Het oordeel echter over de poëtische waarde is al zeer subjectief en een zeer losse grond om daarop de echtheid of onechtheid van verzen vast te stellen. Zoo zien wij dan ook, dat Alberdingk Thijm, die toch wel gevoel had voor Vondel's poëzie, in zijne Portretten van Vondel bl. 9 niet aan de echtheid twijfelt, ofschoon hij zeker allerminst met deze verzen ingenomen was. Ook in zijne uitgave van Vondel neemt hij deze 16 regels op. | |
[pagina 2]
| |
Penon heeft dan ook op degelijker, historische gronden de onechtheid zoeken aan te toonen, en alle lateren, voor zoover zij er over spreken, beroepen zich op hem. Te WinkelGa naar voetnoot1) geeft geen argument, zegt eenvoudig, dat zij onecht zijn, en steunt dus waarschijnlijk ook op Penon. Het betoog van Penon is te vinden in zijne Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I. bl. 58-62. Hij deelt daar mede, in welke uitgaven van Vondel's gedichten deze regels wel of niet voorkomen. Zij worden het eerst gevonden in den tweeden druk van het Tweede Deel en in Westerbaen's Kracht des Geloofs, doch niet in de door Vondel zelf bezorgde uitgave der Poesy van 1650. ‘Vondel erkent ze dus niet, of heeft ze verworpen’. Hierdoor wordt de echtheid dus twijfelachtig. Maar er is meer. In den Vernieuwden Gulden Winckel van 1622 wordt de Uitvaert van Henricus de Groote gevonden, doch zonder de bedoelde 16 regels. Nu is er geene afzonderlijke uitgave van het gedicht in plano of in pamflet-formaat bekend en ‘Dus’, zegt Penon, is vóór 1647 ‘het vers .... slechts ééns gedrukt, en wel in 1622 EN in dien druk ontbreken de 16 regels’. Hij gevoelt zelf, dat aan deze redeneering iets hapert, en zegt daarom in eene noot: ‘Uit 2 [d.i. het niet bekend zijn van eene afzonderlijke uitgave] trekken we dan de conclusie dat geene afzonderlijke uitgave heeft bestaan’. Wel zegt ook hij niet met ronde woorden, dat de 16 regels onecht zijn, maar uit den samenhang blijkt, dat hij hiermede de onechtheid bewezen acht. Voor wie maar eenigszins met de bibliografie der 17e eeuw bekend is, of ook alleen met die van Vondel's werken, is deze redeneering zoo zwak mogelijk. Het is al heel naief te meenen, dat er geene andere uitgaven geweest zijn dan die, waarvan thans nog exemplaren over zijn. Zelfs is het zoo goed als zeker, dat tal van gedichten van Vondel in plano uitgegeven zijn, | |
[pagina 3]
| |
waarvan geen exemplaar tot ons is gekomen. En het is volstrekt onaannemelijk, dat een zoo groot gedicht van Vondel twaalf jaar lang ongedrukt zou gebleven zijn. Toch neemt JonckbloetGa naar voetnoot1) de redeneering van Penon over. Hij zegt: ‘Vóór dezen tweeden druk van het Tweede Deel Poezy en vóór Westerbaen's Kracht des Geloofs was de Uitvaert slechts ééns gedrukt, in 1622, en in dien druk ontbreken de zestien regels. In 1650 nam Vondel de Uitvaert, schoon met veranderden titel, in zijne Poësy op: maar ook daar ontbreken die verzen. Blijkt uit dit alles niet, dat ze niet van Vondel zijn, maar hem door Westerbaen-Brandt toegedicht enkel om hem met zichzelf in tegenspraak te brengen en hem te krenken?’ Hier zijn wij dus een stap verder en worden de falsarissen genoemd, wat Penon nog niet gedaan had, daar hij immers de valschheid meer veronderstellender wijze had aangeduid, dan uitgesproken. Hoe komt nu Jonckbloet aan deze twee namen? Brandt noemt hij, omdat het voor hem vaststond, dat deze de verzamelaar was van het Tweede Deel, en Westerbaen om de volgende reden. Achter de Kracht des Geloofs, zoowel in de afzonderlijke uitgave, als in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, leest men ‘gezonden aan den Uitgever van het Tweede Deel van Vondels Poëzy’. Daaruit, en uit den gelijken geest in de Kracht des Geloofs en in de Voorrede van het Tweede Deel, heeft men opgemaakt, dat Westerbaen de hand zou gehad hebben in de uitgave daarvan. Jonckbloet vermoedt zelfs, dat het de Heer van Brandwijck geweest is, die Brandt ‘voort gaande gemaakt’ heeft. Tijdens deze samenwerking zouden dan Brandt en Westerbaen die 16 regels gemaakt hebbem, om ze Vondel in de schoenen te schuiven. Deze voorstelling is al zeer onwaarschijnlijk. Jonckbloet heeft er niet genoeg op gelet, dat de Uitvaert eerst in den tweeden | |
[pagina 4]
| |
druk van het Tweede Deel voorkomtGa naar voetnoot1). Vergelijkt men deze twee drukken, dan ziet men, dat zij - behalve dat de vermelding der drukfouten in den tweeden druk is weggebleven, omdat zij daarin verbeterd zijn - tot bladz. 159 volkomen gelijk zijn. Dan volgen echter in den tweeden druk nog 55 bladzijden met andere gedichten van Vondel, die dus den verzamelaar na de uitgave van den eersten druk in handen waren gekomen. Daaronder is ook de Uitvaert of liever Treur-spel van Hendrick de Vierde, zooals het gedicht hier heet, dat den verzamelaar, zooals uit de aangehaalde aanteekening blijkt, door Westerbaen is toegezonden. Het is nu duidelijk, dat Westerbaen aan den eersten druk niet heeft medegewerkt; anders zou hij zeker daarvoor dit gedicht wel hebben afgestaan. Maar dan heeft hij ook de denkbeelden voor de Voorrede niet aan de hand gedaan, maar heeft hij in tegendeel voor zijne Kracht des Geloofs uit die Voorrede geput. Hieruit volgt noodzakelijk, dat Westerbaen's gedicht na den eersten druk van het Tweede Deel verschenen is, en vóór den tweeden druk. Anders toch zou de aanteekening niet geluid hebben ‘gezonden aan den Uitgever van het Tweede Deel’, maar ‘gedrukt in’ of iets dergelijks. De Uit-vaert is dus vrij zeker door Westerbaen aan den uitgever van het Tweede Deel gezonden, met de zestien regels er in, en Brandt kan de maker daarvan niet geweest zijn. Is Westerbaen dan de falsaris geweest? Het is zeer onwaarschijnlijk. Worp in zijne studie over WesterbaenGa naar voetnoot2) zegt daarvan: ‘Van Westerbaen, wiens positie hem in staat stelde om meer te durven doen dan tal van anderen, weet men geen onedele handelingen of gemeene streken mee te deelen. En zeer gemeen zou het zijn willens en wetens aan een ander verzen toe te schrijven, die hij niet gemaakt heeft, die verzen met | |
[pagina 5]
| |
den naam van zijn tegenstander te doen afdrukken, en hem dan op zulk eene heftige wijze daarover aan te vallen, als wij Westerbaen boven zagen doen’. Hierin moeten wij ons bij Worp aansluiten. Het gaat niet aan een man van onbesproken karakter en levenswandel klakkeloos van zoo iets gemeens te beschuldigenGa naar voetnoot1). Tenzij dus iemand op goede gronden een ander karakterbeeld van Westerbaen weet te geven, moeten wij hem op zijn woord gelooven. Het opschrift boven de uitgave der 16 regels achter de Kracht des Geloofs, luidende ‘Copye van eenige Veerzen, by de E. Heer Joost van den Vondel voor dezen uitgegeven, ende gebracht in een Gedicht dat hij gemaekt heeft op de Doodt van Koning Hendrik de Groote’, bewijst dan ook, dat Westerbaen eene uitgave van het gedicht voor zich gehad heeft, waarin deze verzen voorkwamen. Dat dit niet het Tweede Deel kan zijn, hebben wij gezien. Het is dus eene oudere uitgave geweest. Misschien zou hier iemand de veronderstelling opperen, dat Westerbaen niet zelf de Kracht des Geloofs heeft uitgegeven, maar dat dit gedaan is door den uitgever van het Tweede Deel, die daar dan nog eenige gedichten bijgevoegd heeft. Dit is echter onaannemelijk. Ten eersten was Westerbaen rijk en onafhankelijk genoeg om zelf voor de uitgave te zorgen. Maar bovendien, hij heeft in zijn gedicht zelf reeds van deze regels gebruik gemaakt, en het is volkomen begrijpelijk, dat hij deze nu daarachter liet afdrukken, omdat die oude uitgave niet zoo algemeen meer was en dus velen de toespelingen anders niet zouden begrijpen. Wil men nu nog verder gaan en veronderstellen, dat de uitgever van het Tweede Deel een dubbel bedrog heeft gepleegd, dat hij eerst die 16 verzen heeft vervaardigd, en toen, wetende | |
[pagina 6]
| |
dat Westerbaen van plan was een gedicht over de Kracht des Geloofs te schrijven, dezen een afschrift van die onechte verzen als echte in handen heeft gespeeld, opdat deze daarvan tegen Vondel gebruik zou maken, dan wordt het mij al te romantisch: aan de weerlegging van een idée fixe begin ik niet. Aan het bestaan van eene oudere uitgave dan den tweeden druk van het Tweede Deel kan m.i. na het bovenstaande niet meer getwijfeld worden. Maar het dilemma, dat Worp stelt: ‘Er moet òf eene afzonderlijke uitgave van het gedicht bestaan hebben, waarin die 16 verzen wel gelezen werden, òf er is bedrog gepleegd’, is niet juist. Er is nog eene derde mogelijkheid: er zou toch ook in eene afzonderlijke uitgave bedrog gepleegd kunnen zijn. De bedoeling van eene dergelijke vervalsching zou dan toch zeker geweest zijn er op te wijzen, dat Vondel vroeger anders geoordeeld had over de Roomsche kerk, waartoe hij nu behoorde. De vervalschte uitgave zou dan moeten verschenen zijn tusschen 1640 en 1647. Doch dit is onaannemelijk. De onbekende verzamelaarGa naar voetnoot1) van het Tweede Deel heeft alle gedichten van Vondel, die hij kon vinden en die niet in den bundel van 1644 waren opgenomen, bijeengebracht en laten drukken. Daar was de Uitvaert niet bij. Wanneer echter in deze jaren eene uitgave was verschenen met eene zoo hatelijke bedoeling tegen Vondel, dan zou die wel niet zoo onopgemerkt gebleven zijn, dat de verzamelaar, die ijverig naar verzen van Vondel zocht, er geene kennis van gekregen had. Hij heeft het dan ook eerst na het verschijnen van den eersten druk ontvangen, evenals een aantal andere oudere gedichten van Vondel. In de bijgevoegde verzen in den tweeden druk vindt men ook geen enkel gedicht van later dan 1635. Voor eene vervalsching tusschen 1622 en 1640 was geene enkele aanleiding. Maar evenmin voor eene bona fide uitgave met een anderen tekst dan die van 1622. | |
[pagina 7]
| |
De uitgave, waarin die 16 regels voorkomen, moet dus vóór 1622 verschenen zijn. Dit wordt bevestigd door het feit, waarop het eerst de aandacht gevestigd is door Dr. W. ZuidemaGa naar voetnoot1), dat nl. Abraham de Koningh in 1617 deze verzen schijnt gekend te hebben. In diens Spel der Intrede van 't Wit Lavendel ..... te Vlaardingen, Amst. 1617, vindt men den regel: Nu schuyft de vrecke Tyt de bree gordynen open.
Dr. Zuidema zegt daarvan: ‘Blijkbaar - te blijkbaarder, daar ook de versvorm geheel dezelfde is - ontleend aan Vondel, Lyck-Klacht en Treurdicht op Henricus de Grote: De waerheyd schuyft alsints de bree gordynen open,
en tevens bewijs, dat de bekende 16 regels, waarvan dit de 5e is, echt zijn, hoewel ze niet in den eersten bewaarden druk staan .... Hij heeft dus Vondels gedicht in een hs. of in een voor ons verloren (plano?)druk gezien met die regels er in’. Aangezien nu Vondel in deze jaren nog niet zoo gezien was als dichter, en nog niet in eenigen partijstrijd gemengd, is er geene enkele reden denkbaar, waarom men valschelijk deze verzen in zijn gedicht zou ingelascht hebben. Er blijft dus niets anders over dan aan te nemen, dat zij voorkwamen in den afzonderlijken eersten druk van 1610, waarvan helaas, geen exemplaar schijnt bewaard te zijn gebleven. Te Winkel, die de beschouwing van Worp overneemt en verder uitwerkt, zegt: ‘Mij komt het niet onwaarschijnlijk voor, dat zij inderdaad achter (en niet, zooals het heet, in) Vondel's gedicht waren afgedrukt en daarom ook Vondel's werk konden schijnen, maar daaraan door een ander (b.v. den vermoedelijken uitgever Pers) waren toegevoegd’. Dit is wel de uiterste poging om de eenmaal opgevatte meeming te handhaven. Ten eersten toch is het in strijd met Westerbaen's mededeeling, dat die verzen in Vondel's gedicht ge- | |
[pagina 8]
| |
lezen werden. En ten tweeden is deze voorstelling, hoe die verzen er bijgevoegd zouden zijn, zeer gezocht. Zeker het kwam wel voor, dat in de uitgave aan een gedicht andere werden toegevoegd van dezelfde strekking of over hetzelfde onderwerp. Maar dat een drukker aan het uitgegeven gedicht een aantal regels zou toevoegen in dezelfde maat en stijl, waarin hij zelfs de wijze van uitdrukken van den dichter nabootst, zoodat de verzen van dezen kunnen schijnen te zijn, daarvan moeten mij eerst voorbeelden getoond worden, eer ik er de mogelijkheid van aanneem. Het resultaat van het historisch onderzoek is dus, dat er geene reden is om deze verzen voor onecht te houden. Maar nu bij het ontbreken van de eerste uitgave ook het afdoend historisch bewijs voor de echtheid niet kan gegeven worden, moeten wij ook de aesthetische en psychologische argumenten voor de onechtheid toetsen. Dat Vondel in de uitgave van 1650 deze regels heeft weggelaten, bewijst niets. Datzelfde heeft hij gedaan met de vier laatste regels van de Triomftoorts, waarvan de echtheid bewezen wordt door de afzonderlijke plano-uitgave. Dat deze verzen ook niet voorkomen in de uitgave van 1622, is van meer beteekenis. Hieruit blijkt toch, dat ze òf niet van Vondel zijn, òf dat hij ze reeds toen wilde vergeten hebben. Van Lennep meent, dat er ‘toen voor Vondel nog geen reden schijnt te hebben bestaan om ze weg te laten’. Overhelling tot de Roomsche kerk, zooals Zuidema veronderstelt, kan toen zeker nog niet de reden geweest zijn. Maar mindere heftigheid tegenover die kerk mogen wij in 1622 wel bij hem veronderstellen, toen hij sympathie begon te gevoelen met alle verdrukten, en toen hij in den kring van Hooft begon te verkeeren. Wanneer Van Lennep in die verzen eene ‘geringe poëtische waarde’ zag, moest hij toch eigenlijk veronderstellen, dat Vondel die er ook in zien kon. En terwijl wij weten, dat Vondel heel dikwijls uit aesthetische overwegingen veranderingen in | |
[pagina 9]
| |
zijne verzen heeft gemaakt, is het zeer goed denkbaar, dat hij daarvoor die verzen zou geschrapt hebben. Het ontbreken in de uitgave van 1622 is dus ook geen bewijs voor de onechtheid. Wel zou het ter bevestiging kunnen dienen, wanneer eerst de onechtheid op andere gronden bewezen of waarschijnlijk gemaakt was. De poëtische waarde van een gedicht is moeilijk nauwkeurig te bepalen, en nog moeilijker die van een deel van een gedicht. Op grond van de ‘geringe poëtische waarde’ de bedoelde verzen onecht te noemen, is alleen mogelijk, wanneer men van de veronderstelling uitgaat, dat Vondel alleen verzen van hooge poëtische waarde geschreven heeft. Dit nu heeft zelfs Van Lennep nooit beweerd. Wij kunnen verder gaan. Kalff heeft er op gewezenGa naar voetnoot1), dat de Uitvaert als geheel nog vrij zwak is en dat er een aantal regels in voorkomen, die verre van de hooge poëtische waarde blijven. Zouden wij nu op grond daarvan het geheele gedicht of althans nog verscheidene andere gedeelten onecht noemen? Dat zal zeker niemand willen. Daarmede zouden wij trouwens in tegenspraak komen met Vondel zelf, die in 1622 het geheele gedicht, behalve die 16 regels, opnieuw heeft uitgegeven en daarmede als zijn werk erkend. Zelf heb ikGa naar voetnoot2) die verzen onecht genoemd, omdat de inhoud niet in het verband past. Bij nadere overweging wil ik dit niet meer als argument voor de onechtheid gebruiken. Wel verstoren deze regels den samenhang, maar dat is evenzeer het geval met de twee voorafgaande strofen, aan welker echtheid door niemand getwijfeld wordt. Men late bij de lezing maar eens vs. 201 op vs. 192 volgen, en men zal dadelijk gevoelen, dat vs. 193-200 er later tusschen gevoegd zijn. Maar de inhoud van deze verzen past zeer goed bij de 16 verzen, waarvan de echtheid betwijfeld wordt, vooral als men deze laat | |
[pagina 10]
| |
voorafgaan. Het wordt dus nu waarschijnlijk, dat Vondel deze 24 verzen bij het overzien van zijn gedicht er tusschen gevoegd heeft. In 1622 heeft hij dan gevoeld, hoezeer zij den gang van het gedicht verstoorden, terwijl hem toen bovendien de heftigheid der uitdrukking hinderde, waarom hij ze gedeeltelijk schrapte. Zoo is meteen het verschil in taal en stijl van deze 16, of liever 24, regels met de rest van het gedicht verklaard, waar ik t.a.p. ook op wees. Ook dit tweede onderzoek brengt ons dus tot het aannemen van de echtheid der besproken regels. Men kan natuurlijk niettegenstaande dit alles wenschen, dat Vondel die verzen niet mocht geschreven hebben. Maar dat is geen voldoende grond om ze onecht te noemen. Men kan ze daarom, evenals alles wat men niet mooi vindt, weglaten uit eene bloemlezing, maar in eene wetenschappelijke uitgave moeten zij op hunne plaats in het gedicht worden opgenomen.
p. leendertz jr. |
|