Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOp de jonghste Hollantsche transformatie.Reeds lang heb ik getwijfeld aan de juistheid der dateering van dit gedicht op 1618. Toen ik het Leven van Vondel schreef, had ik voor mijzelf nog geene zekerheid, en moest dus de gewone voorstelling houden. Maar om het beeld, dat ik mij van Vondel's ontwikkeling gevormd had, niet te schenden, heb ik dit gedicht niet op het jaar 1618 besproken, maar bij de hekeldichten na 1625. Wat is er voor en tegen 1618? De prent is zonder twijfel in 1618 geteekend en gesneden. Anders zou men door het open venster de terechtstelling van Oldenbarnevelt verwachten te zien, en niet de afdanking der waardgelders. In den regel wordt zeker eene prent in den handel gebracht, zoodra zij klaar is. Op grond daarvan zal ook wel Brandt in de uitgave van 1682 het gedicht, dat onder alle bekende exemplaren der prent voorkomt, op 1618 gesteld hebben. Afdoende zijn deze overwegingen niet. In de eerste plaats is het volstrekt niet ondenkbaar, dat eene prent, omdat er gevaar aan de uitgave verbonden is, teruggehouden wordt tot betere tijden. Dit is b.v. waarschijnlijk ook gebeurd met de | |
[pagina 312]
| |
prent Templum Christianum Amsterdami. Deze werd opgehaald en de koperen plaat op het stadhuis gebrachtGa naar voetnoot1). Eerst jaren later kreeg De Wees die terug, en heeft er toen misschien afdrukken van laten maken. Het is toch m.i. niet waarschijnlijk, dat alle thans nog voorhanden exemplaren aan de ophaling ontkomen zouden zijn. Ook zijn de mededeelingen van Brandt niet altijd juist. Wel heeft hij vele bijzonderheden van Vondel zelf gehoord, en dus uit de beste bron. Maar wij weten nooit, wat hij van Vondel zelf gehoord heeft, en wat hij van anderen heeft vernomen of door redeneering vastgesteld. Bovendien was Vondel's geheugen in den tijd, toen Brandt bijzonderheden van hem trachtte te vernemen, sterk achteruitgaande, zoodat hij waarschijnlijk ook wel eens onjuiste mededeelingen heeft gedaanGa naar voetnoot2). Wel moeten dus altijd Brandt's berichten het uitgangspunt zijn van ons onderzoek, maar critiek is steeds geoorloofd en zelfs gewenscht. Tegen de dateering op 1618 nu zijn vele en gewichtige bezwaren. Ten eersten is het moeilijk aan te nemen, dat de prent ook in dat jaar reeds zou zijn uitgegeven. Wie zou dat gedurfd hebben? Men heeft daarvoor gewezen op het portret van Hoogerbeets, dat in 1619 uitkwam met een bijschrift van Scriverius. Maar er is een hemelsbreed verschil tusschen een portret, al was het van een politieken gevangene, en een zoo scherpe hekelprent, waarin Maurits persoonlijk werd aan de kaak gesteld. En evenveel verschil is er tusschen het gedicht van Scriverius en dat van Vondel. De eerste prijst alleen Hoogerbeets en zegt zelfs in bedekte termen niets ten nadeele van diens vijanden, terwijl Vondel ronduit den Prins noemt. Men oordeele: Talis ab Arctoo redit Hogerbeetsius axe,
Cum sacra legati munia clarus obit:
| |
[pagina 313]
| |
Talis Leida, tuus; talis tuus, Horna, Senator;
Talis, pro Patria cum loqueretur, erat:
Praesidium moestis, legum pater omnibusque aequus,
Integrius quo vix Belgica pectus habet.
Pace tua liceat quaesisse, Batavia mater,
Nunc ubi sunt tanto praemia digna Viro?
Toch werd Scriverius daarvoor met ƒ 200. 6- beboet. Welke straf zou men dan wel niet in dezen tijd den uitgever der Transformatie opgelegd hebben? Maar wij vernemen zelfs niet van eene vervolging, terwijl te Amsterdam zeker niet minder scherp op de drukkers gelet werd dan te Leiden. En dat eene prent, die zoo druk verspreid en verkocht werd, dat wij er zelfs acht uitgaven van hebben, aan het oog van den schout zou ontsnapt zijn, is ondenkbaar. Nog moeilijker is het aan te nemen, dat Vondel in 1618 dit gedicht zou geschreven hebben. Voor den Doopsgezinden diaken was er geene enkele reden om zich met den strijd in de Hervormde kerk te bemoeien. Ook voor den dichter niet. De toongevende dichters toch hielden zich buiten den partijstrijd of kozen de zijde der Regeering van Amsterdam. Zoo zien we in Mei 1618 de Egelantier, de Brabantsche Kamer en de Academie alle drie Prins Maurits met vertooningen huldigenGa naar voetnoot1). De mogelijkheid kan natuurlijk niet ontkend worden, dat Vondel reeds in 1618 sympathie voor de Remonstranten had. Maar in zijne werken blijkt daarvan niets, en er is dus geene aanleiding om, tegen de genoemde waarschijnlijkheidsgronden in, deze gezindheid bij hem te veronderstellen. Zelfs is het moeilijk te begrijpen, dat hij de opdracht van Hierusalem Vertwoest aan C.P. Hooft, waarin hij de overheden zonder eenig voorbehoud prijst, zoo zou geschreven hebben, als hij in 1620 reeds aan de zijde der Remonstranten gestaan had. Maar zelfs indien hij heimelijk de onderliggende partij was toegedaan, zou het nog niet wel aan te nemen zijn, dat hij reeds | |
[pagina 314]
| |
toen de Transformatie zou gedicht hebben. De uitgever toch van eene prent, waarvan de verspreiding zooveel gevaar met zich bracht, zou zich met het verzoek om een bijschrift zeker alleen wenden tot iemand, die bekend stond als een voorstander van den Advocaat of van de Remonstranten. Dat was met Vondel in 1618 nog geenszins het geval. Hiertegen is de opmerking gemaakt,Ga naar voetnoot1) dat de Transformatie nog volstrekt geen bewijs is van sympathie voor de Remonstranten, omdat ‘de dichter eenvoudig weg vertelt alsof de zaak hem niet aanging,’ en dus alleen den inhoud van de prent weergeeft. Dit geldt echter niet van de twee laatste regels. Wat daarin gezegd wordt, ziet men niet op de prent, terwijl de uitdrukking toch scherp genoeg is. Terwijl nu de argumenten tegen 1618 sterker zijn dan die vóór dat jaar, treffen ons de twee laatste regels. Deze maken meer den indruk geruimen tijd later geschreven te zijn dan onmiddellijk na de gebeurtenis. Men zou anders eerder verwachten ‘Nu aanbidt elck Gommers pop.’ Eer wij tot een besluit komen, is het wenschelijk, het gedicht zelf nog eens nauwkeurig te lezen, al vinden de uitgevers er niet veel bij op te merken. De titel geeft nog wel iets te denken. De eerste en tweede uitgave hebben ‘Op de Jonghste Hollantsche Transformatie’, de derde ‘Hollantsche Transformatie’, de vierde is zonder titel, de vijfde en zesde hebben ‘Op de Waeg-schael’, de volgende met veranderde spelling ‘Op de Waag-schaal’.Ga naar voetnoot2) Het woord Transformatie wordt door de uitgevers niet verklaard, of met reformatie gelijk gesteld. Dat laatste is op zichzelf al onwaarschijnlijk, maar wordt bovendien weerlegd door de vergelijking met eene plaats uit de voorrede van den Palamedes: ‘Voorwaer na mijn oordeel heeft Naso dit [nl. de ge- | |
[pagina 315]
| |
schiedenis van Palamedes] geestigh in zijne transformatie te pas gebracht, overmits dit aertschelmstuck eygentlijck tot de herscheppinge of verschoppinge behoort’.Ga naar voetnoot1) Vondel zelf vertaalt dus transformatie met ‘herscheppinge of verschoppinge’. Dit vestigt dadelijk weer onze aandacht op den laatsten regel van het gedicht, terwijl wij opmerken, dat verschoppen nog een paar malen in den Palamedes voorkomt. Ten eersten in ‘Het Inhoud’, nl. ‘voorgevende dat de Eubeër niet anders voor had als de Argolische heeren te verschoppen, en Achilles tot de eere van 't veldheerschap te verheffen, en in te dringen’.Ga naar voetnoot2) Nog treffender is vs. 1595: Soo sullense den boef en booswight eens verschoppen,
Gelijck de kinders doen hunne afgesleurde poppen.
Hier vinden wij de beide rijmwoorden terug. Vondels neiging kennende om zichzelf te herhalen, kunnen wij deze overeenkomst niet voor toevallig houden. Hebben wij nu in Palamedes eene herinnering te zien van de Transformatie of omgekeerd? Het eerste is niet waarschijnlijk, als wij de aangehaalde plaatsen in hun verband lezen. Wanneer ook de Palamedes onder herinnering van de Transformatie geschreven was, dan zouden wij bij de beschrijving, hoe Ulysses en Calchas van de macht van Agamemnon gebruik maken om hunne plannen te volvoeren, wel ergens eene toespeling op de weegschaal vinden. Maar zelfs in vss. 502 en 1218, waar het zwaard van Agamemnon genoemd wordt, is daarvan niets te bespeuren. Dit alles overwegende moeten wij dus tot het besluit komen, dat de Transformatie geruimen tijd na 1618, en wel na den Palamedes geschreven is. Wij zullen ons het verloop der gebeurtenissen als volgt moeten voorstellen. 1 Aug. 1618 dankte Maurits op de Neude te Utrecht de | |
[pagina 316]
| |
waardgelders af. De onbekende teekenaarGa naar voetnoot1) maakte hierop voor een onbekenden uitgever eene teekening. De voorstelling werd misschien gekozen onder invloed van Taurinus' Weegh-SchaelGa naar voetnoot2), terwijl ook de geschiedenis van Brennus bekend genoeg was, om iedereen de bedoeling te doen begrijpen. Waarschijnlijk werd ook wel heel spoedig de graveur aan het werk gezet. Maar reeds den 29en Augustus werden Oldenbarneveldt en de andere heeren gevangen genomen. Nu dorst de drukker de prent niet uitgeven. Wanneer toch zoo hooge heeren niet gespaard werden, dan behoefden een eenvoudige teekenaar en drukker op geene toegevendheid te rekenen. De prent werd dus opgeborgen tot betere tijden. De dood van Maurits in 1625 vervulde de Remonstranten met hoop. Frederik Hendrik immers gold voor een tegenstander van de politiek zijns broeders en de Regeering van Amsterdam was sinds de staatsgreep van 1618 veel gematigder geworden. Daar verscheen de Palamedes en bracht groote ontsteltenis. Zou dit ongestraft voorbijgaan, en zou hierin geen aanleiding gevonden worden om de Remonstranten opnieuw te vervolgen? Gelukkig stond Vondels naam op den titel en was niet gefingeerd, zoodat niemand den Remonstranten iets kon verwijten. Maar nog grooter dan hun schrik bij de verschijning van het treurspel, was de verbazing over het zachte vonnis. | |
[pagina 317]
| |
Er moest ‘eene andere constellatie aen de lucht’ wezen, of de dichter moest machtige vrienden hebben.Ga naar voetnoot1) Wanneer de dichter van den Palamedes er zoo gemakkelijk afkwam, dan kon het ook gewaagd worden de prent uit te geven, die er nog altijd lag. Maar daar moest een bijschrift bij. Wien zou de uitgever dit vragen? Niemand beter dan Vondel, die getoond had niet alleen eene uitstekende hekelpen te bezitten, maar ook den moed om die te gebruiken. Het verzoek werd niet afgeslagen. Vondel was nog geheel in de stemming. Hij ging dan ook dadelijk aan het werk en zocht een titel. Het is volkomen begrijpelijk, dat hierbij herinneringen van den Palamedes werkten en dat hij nu den staatsgreep van 1618 ‘de Jonghste Hollantsche Transformatie’ noemde. Maar weldra zag hij in, dat niet alleen die staatsgreep eene verandering in de regeering was, en dat de bijvoeging jonghste verwarring kon stichten, omdat daarbij sommigen misschien aan de verandering in de regeering in 1625 konden denken. In den derden druk lezen wij dus alleen ‘Hollantsche Transformatie’. Hiermede was echter de titel veel te algemeen, terwijl toch op een bepaald feit gedoeld werd. In den vierden druk werd dus de titel geheel geschrapt. Ook dit voldeed niet en zoo verschenen de volgende drukken weer met een titel, nu ontleend aan de voorstelling: ‘Op de Waeg-schael’. De vorm waegschael, die Unger een (sic) ontlokteGa naar voetnoot2), werd reeds in 1647 verandert in Weegschael en is sedert zoo gebleven. De verklaring van het gedicht geeft verder niet veel moeilijkheden. Alleen Gommers pop wordt door de uitgevers niet of onjuist verklaard. Pop is ‘beeld’. Is nu Gommers pop eene omschrijving voor Gommer? Ik geloof het niet, vooral om | |
[pagina 318]
| |
aenbadt. Maar pop is ook ‘afgodsbeeld, afgod’ en Gommers pop is dus ‘Gommers afgod’, d.i. Calvijn, die eldersGa naar voetnoot1) de afgodt van Geneven heet. p. leendertz jr. |
|