Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Vondel's Roskam.Brandt stelt dit gedicht op 1630. In mijn Leven van Vondel (bl. 110) heb ik 1626 als het jaar genoemd, waarin het geschreven is. Het bestek en het doel van het boek lieten niet toe elke van de gangbare meening afwijkende voorstelling uitvoerig te stavenGa naar voetnoot1). Maar Brandt's mededeelingen mogen niet stilzwijgend verworpen worden. Daarom heb ik, nadere overwegingen meer aanduidend dan noemend, één krachtig argument gegeven. De heer Geyl is daarmede niet tevreden geweest en heeft in Tijdschrift XXX, 308 vlgg. nog een aantal argumenten voor het jaar 1626 gegeven. Gedeeltelijk zijn dat dezelfde, die ook mij geleid hadden, maar een nieuw en gewichtig argument ontleent hij aan het proces tegen eenige leden der Admiraliteit van Rotterdam. Dit was mij ontgaan. Aan het slot echter van zijn artikel komt de heer Geyl met eene aanwijzing, die het ‘kortweg onmogelijk maakt, dat de Roskam geschreven is vóór 1628’. Uit de verzen nl., waarin Vondel over de ‘Haagsche Bie’ schreef, ‘blijkt overtuigend, dat hij, toen die geschreven werden, niet meer in leven was. Hij “vloogh” om nectar, dat imperfectum is afdoende’. Bovendien kan de regel En noch een siel geroemt, wiens deuchden elck verknochten,‘onmogelijk van een levende gezegd zijn’. Dit betoog schijnt de zaak te beslissen. Aanvankelijk gaf ik | |
[pagina 299]
| |
mij dan ook gewonnen. Maar weldra kwam de twijfel weer boven en keerde ik tot mijne vorige meening terug. De argumenten voor 1626 waren toch te krachtig en in de bedoelde woorden moest dus De Bie niet als overleden worden voorgegesteld. Om hiervan ook anderen te kunnen overtuigen moest ik echter kunnen aantoonen, dat kort te voren een ander De Bie geprezen had. Dan toch had het praeteritum niets vreemds. Ik bleef dus uitzien, of ik zoo iets kon vinden. Telephi Citiparium. Abdita Scelera Musii ab umbra in solem deducens is de titel van een merkwaardig Hollandsch pamflet (Kn. 3685), zonder jaartal, naam of woonplaats van den drukker. De tijd van vervaardiging kan echter zeer nauwkeurig bepaald worden. Er wordt nl. ook gesproken over Johan Rutgers, den Zweedschen ambassadeur, en wel als nog fungeerend. Deze nu overleed 26 Oct. 1625Ga naar voetnoot1). Het pamflet was dus vóór dien datum geschreven. Maar lang te voren kan het toch niet geweest zijn, daar er verzen uit Vondel's Palamedes aangehaald wordenGa naar voetnoot2). De titel eischt eerst wel eenige verklaring. Telephus, de zoon van Herakles en de nymph Auge, was door Achilles gewond. Deze wond genas niet en scheen ongeneeslijk, tot het orakel verklaarde, dat alleen hij, die de wond geslagen had, ze ook genezen kon. Citiparium is de vertaling van ὠϰυτόϰιον, d.i. ‘hetgeen snel, gemakkelijk gebaard wordt’. De geheele titel beteekent dus ‘het vlugschrift van hem, die bijna ongeneeslijk gewond is en alleen genezen kan worden door hem, die de wond geslagen heeft’, waarmede hier dan gedoeld wordt op den ellendigen toestand des lands, die alleen verbeterd kan worden, wanneer | |
[pagina 300]
| |
de regeering, die door slecht toezicht de knoeierijen mogelijk gemaakt heeft, streng optreedtGa naar voetnoot1). De inhoud van het pamflet is merkwaardig genoeg om daarvan een uitvoerig overzicht te geven, waarbij de overeenkomst met den Roskam telkens in het oog springt. De schrijver richt zich tot de Staten Generaal en den Stadhouder met den wensch, dat de misdrijven ‘van dien mancken, nieuwen Ridder Muys’ gestraft mogen worden. Een groot aantal getrouwe patriotten, overwegende hoe buitengewoon God ons land gezegend heeft in den oorlog tegen Spanje, begrijpen dat Hij dit gedaan heeft om ‘zijne Kercke te conserveren’ en ‘om d'oprechte vromicheydt, ende deghelijckheydt van onse voor-ouders’. Daarentegen zien zij, dat sinds eenige jaren Gods rechtvaardige toorn over deze landen ontstoken is, dat al onze plannen mislukt zijn, en verscheidene vestingen verloren gegaan ‘om d'overgroote zonden, die onder ons domineren, ende met vollen loop in swanghe gaen, waer onder de ontrouwigheydt, die in Finantien van den Lande ghepleeght werden, niet de minsten en zijn’. Daarom ‘non dubitarunt serere hoc ὠϰυτόϰιον’Ga naar voetnoot2). Allereerst bedanken zij de Staten en den Prins, dat dezen verstandige en onbesproken rechters hebben aangesteld, om te ‘inquireren op d'exorbitante, ende schandeleuse fauten ende malversatien ghepleeght by de Collegie ter Admiraliteydt de welcke groote oorsaecken hebben ghegeven dat onsen gesworen Viant genoughsaem meester van de Zee geworden is, ende noch meer worden sal, zoder gheen prompte ende datelijcke remedien, met couragie ende goet beleydt, en werde gestelt, t'welck wy uwe H. Mog. ende Doorl. ten alderhooghsten zijn recommanderende, ende ernstelijck biddende: wel is waer dat hier al | |
[pagina 301]
| |
over langh, hadde ordre behoordt inghesteldt te werden, maer het is noch beter laet als nimmermeer’.
Deze gedachte vinden wij grootendeels terug in den Roskam, vss. 51-59, waar Vondel blijkbaar denkt aan de fraude bij de Admiraliteit. Als het land, zegt hij, maar vol Hoofden was, zou de fiere moed van den Spanjaard hem wel in de schoenen zinken: Geen Duynkerck sou de zee met vlooten overheeren.
Maetroos die roovers ras sou aersling klimmen leeren;
En 't laege Waterland doen kijcken door een' koord,
Dien, die nu blindeling ons slingert over boord,
En visschers vangt en spant, verwt zeeluy doods van vreesen:
Soo datter een geschrey van weduwen en weesen
Ten hoogen hemel rijst, wt dorpen en wt steên.
Wat's d'oorsaeck? Vraeghtmen, wat? De gierigheyd alleen,
Die 't algemeen versuymt, en vordert slechs haer eygen.
Maar dit is nog niet genoeg en de gemelde patriotten verbazen zich, dat men tot nog toe niet gelet heeft ‘op den Persoon van dien mancken, nieuwen Ridder Muys’Ga naar voetnoot1), qui genius est malus nostrorum incommodorum, ende uyt het merch ende substantie van ons Vaderlant zijn selven zo extraordinaris heeft verrijckt, ende zijn personagie met zo veel corruptien ende vuyligheden heeft ghespeelt, om zijne duyvelsche gierigheydt, ambitie, ende begheerlijckheydt te voeden, tot coste van den lande ende ruyne van veele eerlijcke lieden, die moort ende brandt over hem krijten’. Hoe hij dat gedaan heeft, is den Staten en den Prins zoogoed als aan de geheele wereld, bekend, daar hij zoo ‘te recht afgeschildert’ is door ‘J.V. Vondelens, in zijn onlanghs ghedruckte Dalamedes’ (l. Palamedes): Verdient hy een brandteecken, die
Tot onses staets verkleenen,
| |
[pagina 302]
| |
Ick meest verrijckt met giften sie:
Merck desen niet, maer genen:
Wiens goudsucht boos, en Goddeloos,
Vind sijns gelijck' niet eenen.
Steyl Neritos vol klippen heeft
Noyt woester dier ontfangen
Als hy, die schelms en onbeleeft
Betrout sijn' slimme gangen:
Die liegt, en stout sijn' verw behout,
Schoon hy 'r in word gevangenGa naar voetnoot1).
‘Uwe Hoogh. Mog. ende Doorlucht. is niet onbewust hoe de gantsche Gemeynte des Lants, over dese Man is roepende, ende wat miscontentementen dat het baert datmen hem in zijne slimme ganghen laet voortgaen, een yghelijck weet wat Rijckdommen hy tegenwoordigh heeft, wat Heerlijckheden ende Landen hy met ghereedt geldt coopt’, terwijl hij voor kort, toen hij in landsdienst kwam ‘maer eenen beroeyden ende kaelen benghel was’. Van zijne ouders had hij niet genoeg geërfd, om ‘het vierendeel vande cost’ te hebben, en ‘de twee houwelijcken die hy achter den anderen ghedaen heeft, zijn aen caele beroeyde Joffrouwen gheweest daer hy grooten staet ende praght mede heeft ghevoert’Ga naar voetnoot2).
Men hoore weer Vondel, vss. 107-116: 't Sijn kostelijcke tyen.
Het paerd vreet nacht en dagh. In een' karros te ryen.
Een' Juffer met haer' sleep. De kinders worden groot:
Sy worden op bancket en bruyloften genood.
Een nieuwe snof komt op met elcke nieuwe maene.
De sluyers waeyen weyts, gelijck een ruytervaene.
| |
[pagina 303]
| |
En eyschtmen meer bescheyds, men vraegh het Huygens soon,
In 't kostelijcke mal: die weet van top tot toon
De pracht en sotte prael tot op een hayr t'ontleden.
Hier schort het. Overdaed stopt d'ooren voor de reden.
Hoewel het den Staten en den Prins voldoende bekend is, willen de schrijvers toch ‘een cleyn weynigh’ verhalen, hoe hij aan zijne rijkdommen gekomen is. Ten eersten is hij, hoewel zelf lid van de Staten-Generaal, in het geheim commissaris van den Koning van Zweden geweest, en heeft bewerkt, dat deze een groot subsidie kreeg. In Venetië zou men dat zeker als crimen laesae majestatis beschouwen. Daarom heeft de Koning hem ridder gemaakt. ‘Wat schelmerijen hy met de Sweetsche coperen heeft aengerecht, is immers al te manifest’. De bewijzen daarvoor zijn wel te vinden in de papieren van wijlen den Raadsheer VernusGa naar voetnoot1). Den vromen ambassadeur Van Dijck heeft hij den voet gelicht en doen vervangen door zijn neef Rutgertius, op wien hij zich kon verlatenGa naar voetnoot2). Hoeveel pensioen hij van den genoemden Koning getrokken heeft, weet hij zelf het best. Hoeveel hij genoten heeft van de subsidiën van den Koning van Bohemen en van Mansvelt, waarvoor hij zeer geijverd heeft, kan de commissaris DolbierGa naar voetnoot3) wel vertellen. Hoeveel ‘corruptiën, vuyligheden, giften ende gaven’ hij genoten heeft als lid der Staten en als Gecommitteerde Raad, kan men begrijpen. Zoo heeft hij ‘mede ghepractiseert, datmen den Paght vande Wijnen over den Haegh eenighe Jaeren den Pachter uyt de handt bij continuatie tot seer gheringe prijs heeft ghelaten tot | |
[pagina 304]
| |
groote schade van t'Landt ende tot sijn eyghen profijt, t'welck daer naer heeft ghebleken, alsoo den selven Pacht int openbaer 17000 gulden Jaerlijckx meer heeft ghegolden. Daer wordt vastelijcken ghelooft dat hy wel 12000 guldens voor schenckagie om dit schoone stuck wercks heeft ghecreghen’. Men kan het van den pachter hooren.
Men vergelijke hiermede Roskam, 119: Luyckt 't oogh voor sluyckerye, en onderkruypt de pachten.
Ook dient gelet ‘op t'ghene hy inden valschen draetwerck heeft ghehandelt’, bewerkende, dat ‘met seer quaede Practijque een Octroy aen Jan Carpentier, ende Servaes Hellingh (seer fijne Voghels) is ghegheven om dien draet te maecken ende al de Wereldt daer mede te bedrieghen’. Dat heeft hij in de vergadering van Hoog Mog. verdedigd ‘daer voor bulderende ende tierende, ende dreygende, als een dul ontzinnigh mensch ..... Wat hy voor zijne belooninghe, aen vergulden Coppen, Schalen, Soutvaeten, ende anders in zijne Schatcamer gecregen heeft, weet hy seer wel t'welck van het bloet vande arme Luyden gaet, die door die twee schelmen zo zeer zijn gheinteresseert, gelijck het daer naer by haere banckeroeten is gebleken’.
Vgl. Roskam 121: Neemt giften voor octroy,
en vs. 37, waar van Hooft gezegd wordt: Noyt sooptghe 't bloet en mergh der schamele gemeent.
Veel geld heeft hij ook ontvangen van de bedijkers van Cromstrijen Hulster ambacht, en meer dergelijken. Wat schelmerijen hij aangericht heeft op de reis naar Lubeck, Hamburg en de andere steden, zal Bacckerus kunnen zeggen, die daarbij penningmeester geweest is, en die te eerlijk is ‘om zijn gemoet met sodanigen guyt te beswaren’. Ook de heeren | |
[pagina 305]
| |
Raadsheer Staets, Middelgheest en N. Trip ‘gewesen Bouckhouwer van H. Loffelijcker memorie Prince van Orangie’ kunnen het getuigen, omdat zij het van Baccherus hebben gehoord. Op die reis is in het geheel ƒ5000. - uitgegeven, waarvan ƒ1900. - ‘die de Commissarissen tot haer eyghen behoeften ende plaisier hebben besteet’. Maar het land heeft ‘volghens de ghefabriceerde declaratie’ bijna ƒ15000. - betaald. Daartoe heeft Muys de minuut, die Baccherus van de reis had gehouden, hem afgenomen ‘omdat men de waerheyt niet zoude connen vernemen’.
Vgl. Roskam 121: of maeckt den geldsack t'soeck:
En eyschtmen rekening, men mist den sack en 't boeck.
In 1619 is hem en anderen door de Staten Generaal opgedragen een groot schip te koopen voor de O.I. Compagnie. Daarvoor hebben zij voor zich van den verkooper ƒ6000. - bedongen en ook ontvangen. De professoren Walaeus en Poliander zullen daar het fijne wel van weten te vertellen. Pieter Gijsbreght, timmerman te Dordrecht, zal kunnen verklaren, hoeveel hout, voor het Lamsgat aangekocht en door het Land betaald, gebruikt is voor het eigen werk van Muys te Ridderkerk. Door het optreden van Muys bij dit Lamsgat, waar hij nog veel meer geknoeid heeft, is Breda verloren gegaan. In de rekening van de vloot van LermiteGa naar voetnoot1) en van de Be- | |
[pagina 306]
| |
windhebbers der O.I. Compagnie is ook nog veel te vinden. Daarover kan de heer AvendrootGa naar voetnoot1) heel wat mededeelen. De heer Agent Van der Veke en anderen te Dordrecht kunnen verklaren, hoeveel hij van het Sticht van Luik ontvangen heeft, om te beletten dat dit door de Staten werd aangetast. Men onderzoeke ook eens, wat hij ontvangen heeft van den Licentmeester Hoef-Iser te Amsterdam, om dezen buiten ‘schandael ende cassement’ te houdenGa naar voetnoot2). ‘De raeden der Admiraliteydt tot Rotterdam sullen connen segghen, wat corruptien ende vuyligheden hy van haer-luyden heeft ghehadt, zij sullen t'ghevanghen zittende, wel moeten segghen’Ga naar voetnoot3). ‘Elias Trip, den Agent Carel van Gelder, ende Lowijs de Geer sullen uwe H. Mog. van ghelijcken (soo zij als eerlijcke Lieden handelen) connen verclaeren, hoe meenigh present hy van haer luyden heeft ghenoten, ick laete staen alle andere die aen t'Landt hebben ghelevert en door hem zijn gheholpen tot schade van t'Landt’.
Vgl. Roskam vs. 120: Besteelt het land aen waere, aen scheepstuygh, en aen vrachten:
Neemt giften voor octroy.
Sedert hij Burgemeester is, heeft hij te Dordrecht alles in | |
[pagina 307]
| |
de war en in onrust gebracht, ‘so dat de memorye van dien rampsaligen Muys aldaer wel vervloeckt, ende by de posteriteyt in memorije sal gehouden werden’Ga naar voetnoot1). Daarom wil hij daar weg en zoekt in den Raad van State te komen. Dat zou zeker een ramp worden voor dit college, dat ‘midden in dese verderffelijcke tijdt, wert ghehouden voor een onbevleckt Collegie vant Landt’Ga naar voetnoot2). ‘Sullen uwe ooghen O Vromen Batavier ende Godtvruchtighen Thesaurier de Bie alle uyren moeten zien een soodanighen persoon, die by antipatij teghens u.E. Godtsaligh humeur is’, hoe zoudt gij het kunnen verdragen? Toen Muys schout van Dordrecht was, eischte hij van zekeren Arent Maertensz. rekening ‘sustineerende dat hy zo veel goets niet en conde hebben sonder grooten woecker ofte dieverije, ende wilde hem aen een galge doen hangen’. Er is veel meer reden om aan Muys diezelfde vraag te doen en hem diezelfde straf te geven, waar hij mede dreigde.
Vgl. Roskam, vs. 140: En sijnder dan geen' stroppen
Voor geld te krijgen, datmen 't quaed niet af en schaft?
En dat landsdieverij tot noch blijft ongestraft?
Deze regels kunnen niet op de leden der Admiraliteit doelen, die immers gestraft werden, maar wel op Muys.
‘Sullen dan uwe H. Mog. ende Doorl. in een Lant daer de oprechte ende waere gereformeerde religie in treyn is ende daer consequentelijc alles behoort gereformeert te zijn connen lijden ofte verdraghen dat soodanigen persoon, die uwe H. Mog. ende Doorluchtigheyt zoo claer wort voorghestelt, onghestraft sal gaen, ghelooft vastelijck ende seeckerlijck, dat wy niet en | |
[pagina 308]
| |
derven openbaeren (om gheen occasie van seditie ende oproer te gheven) wat discoursen ende propoosten, zoo onder groote middelmatige ende cleyne persoonen, desen aengaende door het Landt gaen, ende wat vremde suspicie ende nadencken datter wert ghenomen, datmen zoo openbaeren faute, dieverijen, ende corruptie laet passeren, sonder dat in desen persoon straffe wort gedaen’. Laat de Heeren hem straffen. ‘Twelck geschiedende alle vroome Patriotten met yver, liefde, oprechte gheneghentheydt, ende uytnement contentement sullen blijven draeghen ende contribueren, alle de ordinarische ende extraordinarische lasten tot den Oorloogh behoevende, tot den lesten penningh die zij inde Wereldt hebben, ghelijck zij oock den lesten druppel van haer bloet, sullen opofferen ten dienste vanden staet, zy sullen oock ghestadich den Almoghenden Godt bidden dat hy uwe H. Mog. ende Doorluchtigheyt regieringhe wil seghenen, ende langhe hoe meer compleren met alderley benedictien’.
Vgl. Roskam, vss. 151-155: Of nu een' snoode Harpy dit averechts wou duyen:
Dat tegens d'Overheên ick 't volleck op wil ruyen,
Om tol en schot en lot te weygren aen den heer;
Soo lochen ick 't plat wt. Neen seker, dat sy veer.
Gehoorsaemheyd die past een' oprecht' ingeseten.
Dit scherpe pamflet, waarin alles zoo ronduit genoemd werd met den vollen naam van den aangevallene en van de getuigen, heeft niet de uitwerking gehad, die de schrijver er van hoopte. Muys is 13 Maart 1626 benoemd tot lid van den Raad van State en is dit gebleven tot zijn dood op 28 Mei 1626. Maar wel heeft het zeker de aandacht getrokken en zonder twijfel heeft Vondel het gelezen. Deze kon dan ook gerust zeggen in Roskam vss. 157-165: Gelijck die Haeghsche Bie vereert is met dien lof,
Dat sy noyt honigh soogh wt ander lieden hof;
Maer na haer' eygen beemd, op onbesproke bloemen,
Om nectar vloogh, wiens geur oprechte tongen roemen.
| |
[pagina 309]
| |
Waer yeder soo van aerd, wat soumen metter tyd
Het arrem eselkijn al lasten maecken quijt?
Hoe sou 't aenwassend juck ontwassen met den jaeren?
Wat wordter nu gespilt? wat soumen dan bespaeren?
Men had, in tijd van nood, een' schatkist sonder tal.
De Bie toch was vereerd met den lof, dat hij zich nooit schuldig gemaakt had aan de misdrijven der anderen. Vs. 172 kan nu ook geen bezwaar meer opleveren. Siel kan evengoed van een levende als van een gestorvene gezegd worden. Maar vooral: verknochten is praesens. Of het praeteritum knocht in de 17e eeuw nog voorkwam, weet ik niet. Maar dat reeds toen uit het participium verknocht een praesens verknochten was afgeleid, staat vast. Zie b.v. Hooft in Tacitus, Jaarboeken III, 26 ‘daar naa verknochte Numa het volk aan den godtsdienst’Ga naar voetnoot1). Het is volgens Vondel te bejammeren, dat er zoo weinigen aan De Bie gelijk zijn, en hij vervolgt Roskam, vs. 166: Maer nu is 't Muysevreughd, de kat sit in de val.
Ook zonder de hoofdletter zouden wij hier de persoonsaanduiding wel zien: Muys en consorten spelen den baas. Misschien ligt in de tweede helft van den regel eene ons nog verborgen toespeling op de machtsvermindering van een der tegenstanders van Muys. Maar dit behoeft niet; gewoonlijk toch wordt deze verklaring bij het woord muizenvreugd gevoegd. Het is duidelijk, dat deze laatste toespeling op Muys niet na diens dood kan geschreven zijn. De Roskam is dus wel zeker voor 28 Mei 1626 geschreven. Wanneer, wat mij wel waarschijnlijk dunkt, Muysevreughd op de benoeming van Muys in den Raad van State ziet, kunnen wij zelfs zeer nauwkeurig den tijd van de Roskam bepalen: tusschen 13 Maart en 28 Mei 1626. Bij deze laatste veronderstelling kan men de kat sit in de val ook zoo verklaren: ‘er is, nu hij zoo hoog geklommen is, niemand meer, die Muys voor het gerecht zal durven brengen’. | |
[pagina 310]
| |
Zonder twijfel is het hier behandelde pamflet de voornaamste bron geweest voor Vondel's hekeldicht. Maar niet de eenige. Er waren genoeg verkeerdheden, ook wel algemeen bekend, waar hij aan denken kon. Wel echter is gebleken, dat hij hier zeer bijzonder het oog had op Muys en dat vs. 169, 'k Heb weetens niemand in 't byzonder aengerand
waarschijnlijk door de voorzichtigheid is ingegeven, om zich in geval van vervolging te kunnen dekken. Hoezeer Vondel in Muys een der allerslechtste regenten en tevens een der ergste vijanden van de Remonstranten zag, blijkt ook uit een paar andere hekeldichten. In een afzonderlijk opstel zal ik waarschijnlijk maken, dat hij aan dezen dacht bij het dichten van den Geuse-vesper. Maar zelfs in 1630 nog, toen hij een Dortenaar hekelde, kon hij niet nalaten even Muys te noemen, met de epitheta ‘Groote landsdief, Hollants kruis’, nl. in de Medaellie voor de Gommariste kettermeester. Naast Muys hebben zeker ook wel anderen Vondel voor ogen gestaan. Zoo kan hij bij Vs. 5[regelnummer]
Maar slincx en rechts te staen na allerhande goed,
vs. 21[regelnummer]
speelde raep en schraep,
in tegenstelling met hen, die v. 99[regelnummer]
wenschen tijd en sorg en moeyte hier in te schieten,
En niet een' penning voor hun diensten te genieten,
gedacht hebben aan Burgemeester Oetgens en dergelijken. Vs. 118[regelnummer]
En stiert den vijand 't geen op halsstraf is verboôn,
zal wel doelen op Reinier Pauw, van wien juist in 1625 werd verteld, dat hij en zijne zoons boter en kaas naar den vijand gezonden hadden, en dat dit in Zeeland ontdekt was. Wel werd op hun verzoek door het Gerecht eene belooning van f. 200. - uitgeloofd voor het aanwijzen van de uitstrooiers of verspreiders van dit geruchtGa naar voetnoot1), maar men zal het toch wel | |
[pagina 311]
| |
geloofd hebben. En Vondel had zeker geen reden om Pauw te sparen. Het is mogelijk, dat er in den Roskam nog meer toespelingen zijn op bepaalde personen of feiten, maar waarschijnlijk lijkt het mij niet. Al hetgeen hier niet besproken is, laat zich gemakkelijk verklaren als uitbreiding van deze klachten en van de lofrede op C.P. Hooft. Intusschen blijft het gedicht in de aandacht van onze geschiedvorschers aanbevolen.
p. leendertz jr. |
|