Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Etymologische aanteekeningenGa naar voetnoot1).Kneuzen. Met gramm. Wechsel dre. kneuren (Dre. Volksalm. 1848). Gron. knijlen (Molema) ‘door wrijven of drukken in stukjes breken, verkruimelen’ < *kniolan, abl. met hd. knüllen, knollen (en met hun grondwoord knolle) ‘slaan’, maar ook ‘in vouwen drukken’ en ‘in grumos conterere’ en ‘friare’. Knijpen. Vgl. voor de slotcons., behalve mnl. cnijf enz., beknibbelen, gron. (Molema) knibbel ‘heel klein stukje’, (sa.) ofri. knibbel, gnibbel ‘id’; Molema kniefeltoond, kniffeltoond (loepen) ‘met de teenen naar binnen gekeerd’, ofri. knifeltônd, -tnd, -tônig ‘mit zusammengekniffenen u. einwärts gekrümmten Zehen’. Knobbel. Ook nwfri., met de bet. ‘knobbel; stomp van een hand of voet’, Zwhoek knobbe ‘knobbel’. Gallée (Driem. Bl. 4, 30) knobbe f. ‘dikte, uitwas aan een boom’. Molema knōbbig (ō is ó) ‘knobbelig’. Knoedel (en knoeien). Ts. 32, 171 is gewezen op knoedel (en knoeien) met oe < ô; z. dit bij Molema = ‘kort, gedrongen persoon, vooral van vrouwen’, ‘balletje van meel en siroop, van zeer onregelmatigen vorm’; ald. knoedelen ‘fommelen, frommelen, onordelijk samenvouwen, samendrukken’. - Voor de N W Veluwe geeft Van Schothorst naast elkander knō·jən (vgl. bō·j ‘bode’) en knūjən (vgl. ārəmūj ‘armoede’) ‘knoeien, morsen’. Gron. knooien en knoeien, knoien zijn locaal gescheiden; ze hebben behalve de door Molema opgegeven bet. ook die van ndl. ‘knoeien’. Knoffelen. Hierbij nwfri. knobje ‘knotten, inkorten’ (in de vrb. van Fri. Wb. vleugels en nagels; vgl. dus hd. stutzen bij stoszen), ‘knuffelen: drukken, pakken’; met g: gnobje ‘(bij | |
[pagina 283]
| |
voortduring) kleinigheden ontvreemden’ [ook ‘knoeien’ is ‘onhandig’ en ‘oneerlijk te werk gaan’], gnobsk ‘kort afgerond’ (in 't vrb. van aal; als 't ware ‘gestutzt’). Westerkw. knóbben v. paarden: ‘zich zelf of een ander dier een weinig bijten tegen jeukte of tot tijdverdrijf’. Hiervoor in Geldl. nòppen; vgl. voor den wisselenden Anl. knagen en knijpen. In dit geval is de besproken familie vermengd met die van nopen; z.i.v. Knoop. Ozwe. knper. Abl. zwe. knåpa ‘knutselen’, blijkens dalekarl. knupå, ngutn. knupla (Noreen, Svenska Etymologier 46). Bij ohd. knupfen, nhd. knüfpen, mnd. knuppen (u zeker geumlautet), stad-gron. knuppen, vw. knuppe ‘knoop in een touw en dgl.’; geminatie ook in ozwe. knopper ‘knoop’. Znw. knup, ww. knuppe geeft men mij ook op als Haagsch. Vgl. mnl. (Deventer 1491) knuppeldoecksken naast knoppeldoekgen ‘dichtgeknoopt doekje om iets in te bergen’. Mnl. cnoppen, cnuppen; ook het laatste heeft eens de bet. ‘van knoppen voorzien’, misschien door verwarring, daar de andere bet. er aan had gewend, beide ww. gelijk te stellen. Knutselen. Is misschien met ohd, chnoto enz. te verbinden; vgl. boven onder knoop zwe. knåpa. De wortel knu- (z. Fr.-V.W. knok, knop) geeft samenwinding te kennen; daarbij nog kneuteren (Ts. 32, 317) en Molema knutern ‘knutselen, klein timmerwerk uit tijdverdrijf vervaardigen’; voor u z. Ts. 32, 10 en 11, waaraan dit vrb. kan zijn toe te voegen; het kan echter ook berusten op een ww. beantw. aan on. knýta ‘knoopen’. Hierbij Wangeroog knetteldauk, ‘ein Teil der weiblichen Kopfbedeckung, eine Kopfbinde’; vgl. mnl. *knuppeldoek in 't vorig art. Knutterig. Hierbij gron. 18e E. (bij Van Halsema) kneuter ‘tamelijk wel’. Koe. In Fr.-V.W. wordt veronderstellenderwijs gron. kui uit kû afgeleid; phonetisch onmogelijk. De bet. van kui is in 't gron. zooals elders ‘vrouwelijk kalf’. Ik zou onderstellen, dat het verklw. *keuke (thans, met de in 't gron. regelmatig tot stand gekomen aansluiting aan 't grondw., kouke ‘koetje’, maar | |
[pagina 284]
| |
natuurlijk kuike ‘vr. kalfje’) tot *keu (phon. ȫ) heeft geleid en dat dit is gediphthongeerd; maar daarbij komt meer ter sprake dan hier behandeld kan worden. - Vgl. nog ozwe. kō. Koek. Ozwe. (naast kaka ‘koek’) kōka ‘Scholle’, in bet. aansluitend bij het reeds door Fr.-V.W. vermelde nrw. dial. kôk ‘aardkluit’. Koekeloeren. Zeer twijfelachtig is oorspr. samenhang met kokerol ‘cochlea’: denkelijk heeft eerst Kil. of zuidndl. volksetymologie dit met ons woord verbonden. Koekeloeren toch laat zich verklaren zooals het sinds lang verklaard is: als koppeling van twee ww. Zoo iets is mogelijk bij ww. die òf syn. zijn òf werkingen noemen welke dikwijls samengaan, zooals in hoesteproesten (dat opgang maakte door klankherhaling, en daarom in 't NO, wegens ongelijk vocalisme der ww., ontbreekt), zooals ruilebuiten (niet in 't NO, om dezelfde reden; daarvoor bij Molema kuutjebuten), hossebossen, gron. rallemallen (z. Mo.) (ndl. rallen naast rellen ‘babbelen, snappen’, fri. râlje ‘rellen, babbelen’). Dat ons ww. in alle tongvallen oe in 't eerste lid heeft, verklaart men het best uit ‘Angleichung’ aan het tweede. Koeken, z. ben. Dial. koeken ‘kijken’ kan vermenging zijn van kîken en loeken; vgl. ndd. kucken uit kîken en een representant van hd. gucken? Mnl. coerhuus. Deventer nog (Draaijer) kûrhs ‘een wachttoren, later koffiehuis’. Kof. Bij Molema vindt men kōffen (met ó) en kobben (denkelijk eveneens met ó) als een soort van handschoenen vermeld; als verdere verwanten heeft hij kubbe ‘voorwerp van gevlochten teenen, waarin de bot voorloopig wordt bewaard’ (vgl. ndl. kub(be)) en Westerwoldsch kove ‘schaaphok’. Fr.-V.W. neemt met grond ‘holle ruimte’ als oorspr. bet. aan; hierbij dre. kuve ‘balie, melkton, houten of koperen melkvat’ (Dr. Volksalm. 1839), ‘tweeoorige kuip of tobbe ter bewaring van melk’ (Dr. Va. 1846). Kol. Voor de oorspr. bet. ‘bezemsteel’ pleit vooral op kol rijden; z. Coster, T. de Boer 5. Kolrijer als m. naast kol (z. | |
[pagina 285]
| |
Bat. Arc. ed. 1729, p. 43, 65, 68) zal licht anders dan oorspr. zijn opgevat sedert kol ‘striga’ beteekende; daarnaast echter nog kolrijster (ib. 74). Koon. On. kaun ook reeds ‘wang’. Uit het voorkomen in het Zaansch en sa. oostfri. zou men misschien besluiten dat het holl. woord bepaaldelijk noordh. was; men hoort het evenwel ook op IJselmonde (zegt mij een Barendrechter). Leiden een dikke koon ‘een (ziekelijk, pijnlijk) gezwollen wang, een “dikke wang”’ (mededeeling van Dr. A. Beets). Kraag. Reeds meng. 14e E crawe, daarnaast 15e craw, 16e crage; < ags. *craga of < later on. krage (de. krave). Molema kroagbonk ‘sleutelbeen’. Kraan. Het ags. heeft cornoc naast cranoc. On. trane m. ouder dan trana f. Dial. krang (z. Nl. Wb.) schijnt een oorspr. i- of u- st.; Bergsma heeft, naast krang(e) (Hooghalen, Hoogeveen, Ruinen, Meppel), krenge (Dwingeloo, Havelte, Smilde). Krat. Vgl., behalve Ts. 28, 227, Gallée (Driem. Bl. 4, 31) krat n. ‘het bret achter op den boerenwagen, ook een vlechtwerk om iets af te sluiten.’ Kribben. Nwfri. kribje ‘kribben’, krib ‘kribbekat, kribbige vrouw of maagd’; kribelje ‘krevelen, jeuken, kittelen’, ‘kriebelen, slecht schrijven’ (vgl. voor deze bet. Nl. Wb. kribbelen en krabbelen). - Vóór Fr.-V.W.'s opvatting van kreauwe als jonger dan kreauwelje pleit o.a. knikke ‘knikkeren’. Krieken. Men mag, zooals o.a. Franck doet, uitgaan van de bet. ‘een krakend geluid geven’ (klanknabootsend); dan werd vermoedelijk door krieken naast kraken uitgelokt dat grieken naast graken kwam. Vgl. nog Das Getöse des Sonnenaufgangs, Anzfda. 35, 298. Krijgen. Met gramm. W. ozwe. krīa ‘sich bemühen, krieg führen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 286]
| |
Krop. Ook hier een vorm met enkele cons.: on. krof n. ‘krop’. Krot. De familie moet, naar haar verbreiding te oordeelen, wel vrij oud zijn; z.o.a. Nl. Wb. kreute en Molema id.; Westerkwartier kreut ‘klein persoontje, klein ding’. Beets voegt hierbij Betuwe kroet (collect.) ‘afgevallen fruit, klein fruit’; Kennemerl. krotje ‘kleine appel, enz.’ Daarom zijn verwant te achten scand. woorden die ‘iets kleins’ en vd. ook ‘afval’ beteekenen: noorsch dial. krota ‘brok, overblijfsel’, abl. zwe. dial. krate ‘iets kleins, afval’ e.a.; z. Falk-Torp krat, ook voor tt naast t. Kruipen enz. Met zwe. kryp, de kryb ‘insect, kruipend dier, worm’ is in bet. te vgl. gron. króp, mv. phonetisch króṃ, dus < *króbbe, naar 't mij voorkomt hetzelfde diertje als volgens Ten Doornkaat Koolman op Borkum krubbe heet; hij geeft op ‘Mauerassel, Kellerwurm’ (dus èn Oniscus murarius èn O. scaber?). Fri. Wb. krob(be) ‘algemeene naam van verschillende soorten von schild- of halfvleugelige insecten.’ De zoölogische identificeering moet ik aan anderen overlaten. Kruk. Noreen Aschw. Gr. vergelijkt oijsl. krákr ‘haak’; ozwe. krøkia (en krykkia) ‘kruk’ bij ozwe. krōker ‘iets kroms’; oijsl. zw. krake ‘boom met afgehouwen takken’. Krul. ‘Vocalentgleisung’ ook in nwfri. krâl naast krol (met ó), ‘krul, kronkeling’, krâlje naast krolje ‘krullen, kronkelen als een worm, aal of slang’. Kuil (vischnet). In aansluiting bij on. kodde wijst op een bet. ‘kussen’ het bij Molema als Ommelandsch opgeteekend kudels ‘kussentjes van vet of door opgezetheid op de handen of onder de oogleden’. Kuim adj. wordt vermeld Mnl. Wb. cume; hierbij dre. kuum ‘teeder, ziekelijk’ (Dr. Volksalm. 1839). Kweesten (z. Nl. Wb.). Het woord was niet tot zoo eng gebied beperkt: dre. (Dr. Volksalm. 1840) kweesten ‘vrijen’. | |
[pagina 287]
| |
Kwelder. Ook Wangeroog: Fri. Arch. ‘Dait quéller nennen die Insulaner die Pflanzen, welche auszerhalb der Dünen und am festen Lande auszerhalb des Deichs am Ufer wachsen, pld. [= ndd.]: quénnel, kakile maritima.’ Dat de toepassing van het woord op de plant - collectief en individueel - de oorspr. zou zijn, daartegen spreekt eenigszins bij Gallée kwelderland ‘land dat onderloopt door het doorslaan van den dijk’ - in de Graafschap natuurlijk niet met kweldergras bewassen. Kwinkslag zal wel als ‘vlugge slag, vlugge zet’ behooren bij mnl. quinken ‘zich snel bewegen, flikkeren’, Wangeroogsch quink ‘blinzeln’ en Saterlandsch quinkje, quinkogje ‘mit den Augen zwinkern’. Os. *kwinta of dgl. Daar voor mnl. conte enz. de grondbet. ‘gat’ waarschijnlijk is, mag men het houden voor door Ablaut verbonden met kwint bij Molema ‘kleine, bekrompene, ellendige woning, een krot’, en met het in de stad Gron. gebruikelijk olle kwinde ‘oud, vervallen huis’ (ald. b.v. kande ‘kant’ < kante); voor de bet. vgl. men gat toegepast op een ellendige woonplaats. [Van eng. queint, bei. quinze zal ik de semantische bezwaren te minder bespreken omdat ik de woorden niet verder kan nagaan; bij Wright ontbreekt het eerste, het tweede is geen normaal woord en staat in het register van Schmeller2 met?] Laai. Nwfri. lôge ‘vlam’, ook: yn ljochte lôge; lôgje ‘vlammen, met een groote vlam branden’; verouderd leach, leage. Abl. Wangeroog dait holt luget, van kienhout, dat onder 't uitvloeien van hars met een donkere vlam brandt. Verder wa. leiTH of leid ‘bliksemen’, 't leiTHert ‘het bliksemt’, hittîleiTH pl. ‘het weerlichten’, leidslag m. ‘bliksem’. Saterland leie ‘bliksemen’ heeft dus waarschijnlijk syncope (vgl. b.v. rêiər < hrîther ‘rund’). Of het ofri. hier g gesyncopeerd heeft (zooals b.v. in lêist ‘laagst’) is kwalijk uit te maken. Cad. Müller layde, -n ‘bliksem, -en’. Vgl. nog Kil. lochene Fris. ‘flamma, flammula’, loechene vet. Sicamb. ‘flamma’; verder (sa.) ofri. löchem ‘Lohe, Flamme, Flämmchen’ en lochem (met ò; ook ww. -en) bij Molema; in het stad-gron. is (de) lòchem ‘stinkende walm’, b.v. van | |
[pagina 288]
| |
brandend leer, van olie die op de kachel morst, van akelige pleelucht. In Egmond a/Z de lamp looft ‘walmt, pijlt’ (mededeeling van A. Beets). Laten. Hierbij (NED) ouder en dial. eng. lease, leaze ‘weide’ < ags. láes f. < lâeswâ; oorspr. n. láes, g.d.a. láeswe (vw. eng. leasow: ags. pl. láeswe ‘id.’), láese; waarsch. etym. identisch met het tweede lid van blód(es)láes f., g. -láes(w)e ‘aderlating’ [n.s. blódláeswu analogie] < gm. *lâeswâ < igm. *lêd-twâ of -swâ; dus láes oorspr. ‘land “let alone”, not tilled’. Lebbe. De bet. ‘venenum’ is niet slechts eigen aan den wortel met u (z. Fr.-V.W. lebbe l. zin), maar ook aan dien met i en a: oijsl. lif, ozwe. lif: laef ‘toovermiddel’; z. Noreen, Aschw. Gr. § 172. Leek IV in Nl. Wb. Bij Ts. 32, 318 is te voegen uit Bergsma's Wb. 85 ben. het appell. leek ‘stroompje’ (Beilen, Halen). Lens. Eigenaardig is nog nwfri. lins ‘ledige tijd’, ontlizgje ‘ontlasten, rust krijgen’, men is hast net ontlizge ‘men heeft haast geen verpoozing, rust, verademing’. Wangeroog lets ‘lepel’ zal wel evenzoo bij lekken, likken behooren als lepel bij leppen. Leut(e), is ook sa. en fri. Draaijer zegt: löte en lötig als vla. Het Fri. Wb. legt liette uit als ‘“leute”, vroolijkheid, vermaak’, en geeft op uit G. Japicx I, 2 O, derten liette! ‘dartele uitgelatenheid’ (slechts bij hem?). Dit wijst op *liota- naast *luti-; voor tt vgl. b.v.G.J. stiette ‘stooten’; Fri. Wb. stjitte, to mjitte ‘te gemoet’, miette ‘meten’; Kloosterman stjeittə, ontmette. Bedenkt men dat in de familie van pret de bet. ‘list, streek’ en ‘pret’ zijn vereenigd, dan kan men de bet. van leute ontstaan achten uit ‘bedriegelijke streek’ (met wijziging in gunstigen zin als guit, schalk e.a.), en dus het woord verbinden met got. lutôn ‘bedriegen’ enz. Leven. Dat deze bet. ontstaat uit ‘overblijven’ is eenerzijds parallel met den overgang van blijven van de bet. ‘achterblijven’ tot ‘omkomen’, anderzijds met on. nara ‘leven’ < ‘weeromkomen’, vgl. genezen. Lidmaat. Deze samenst. is minder vreemd, wanneer men | |
[pagina 289]
| |
aanneemt dat ze is ontstaan in uitdr. als lange, korte lidmaten (ledematen) hebben. Lied. Hierbij ablautend on. lúþr ‘hoorn’ (blaasinstrument). Mnl. lieke ‘bloedzuiger’. NED acht het op grond van ags. lyce, waaraan het ý toekent, van vroeg me. liche en van mnl. lieke waarschijnlijk, dat eerst volksetymologie den naam van het dier met dien van den geneesheer in verband heeft gebracht. Dit is aannemelijk; de mnl. ie aan fri. of mfra. invloed toe te schrijven is een noodbehulp. Wij komen er nu toe, verband te zoeken met lûkan ‘trekken’. Hoe goed de bet. past, bewijst dadelijk het eerste vrb. in het Mnl. Wb.: ‘Lieken trecken vele meer dan ventosen (koppen) ...’. De ie beantw. dan aan io; vgl. ohd. (Braune § 384 A. 1) liochan ‘vellere, reissen, zupfen’, opperd. arliuhhan ‘evellere’, ptc. zilohhan. [De vocaaltrap is dus dezelfde als in het bov. behandelde leek; mnl. leke berust echter hierop, dat het hs. meermalen e voor ie heeft, volgens Ts 2, 199 noot 3.] Daar lieke slechts in 't mv. is aangettoffen, kan men het houden voor zw. m. of voor zw. of st. f.; ags. láece, Kentsch lýce is st. m. [wvla. lijklake f. - mv. lijkelaken heeft De Bo in een citaat uit zijn eigen tijd -, lijklaken m. en f., dus ‘medicus’ en ‘-ca’; -en uitgang van den pl., dien men als sing. opvatte? vgl. o.a. mnl. en ouder nnl. dingen als sing. Sievers § 154 A. ziet in lýce ‘umgekehrte Schreibung’; intusschen geeft - wat toeval kan zijn - NED ý niet bij de bet. ‘dokter’. Sterker spreekt liche (ao 1275); vgl. b.v. fliʒen ‘vliegen’ (terwijl ‘dokter’ in dien tijd wel leche, lache, laeche, liache is, maar niet liche). Dit wijst op een ja -st., hetzij op ouder ws. líece (dat ook lýce gespeld kon worden), líoce (Uml. v. éo < eu), hetzij op lýce (Uml. v. ú). De mnl. vorm onderstelt voor 't naast a- of ô-st.; lieke kan echter zijn als liede naast lude, in welk geval u toevallig ontbreekt. Kil. lijcklaecke, De Bo lijklake f. en lijklaken m. en f. behooren tot de verduidelijkende samenst. (Beets wijst mij nog op St. Truien mieremet ‘mier’, geslachtsnaam Mieremet)Ga naar voetnoot1); ij zal wel een ontw. | |
[pagina 290]
| |
zijn als in vla. kijte ‘kuit’. Kil. geeft als vla. locke (en locken ‘zuigen’; vgl. De Bo lokken ‘al zuigende drinken’ [antw. lokken ‘dooien door de zonnestralen’: het lokt d.i. ‘het maakt vochtig’ < *‘het zuigt’?]; vocaaltrap als ohd. kluppa ‘tang’ bij klioban (geen Uml. blijkens mhd. kluppe ‘zange, zwangholz; abgespaltenes stück’). Mnl. loeken. Daar de k terugkeert in het os., het fri. en het ags., is ze voor oorspr. te houden; terwijl Kluge zegt: ‘ahd. luogên eigtl. ‘aus dem Versteck spähen’ gehört wohl zu ahd. mhd. luoc(g) ‘Versteck, Lauerhöhle des Wildes’, komt men op het vermoeden, dat oorspr. *luokên zich heeft gewijzigd doordat men het met genoemd subst. in verband bracht. Dat in het nwfri. k verdubbeld en geassibileerd werd vóór secundaire i der ô- verba, en dat dan door generaliseering ww. met tsj en met k naast elkander ontstonden, is voor ww. met ă vóór k aangetoond door Van Helten, PBB 19; hetzelfde heeft plaats gehad in verba op -ŏk- blijkens Fri. Wb. koaits(j)e, kôkje ‘koken’. In ons ww. is vóór geminata de voc. verkort, vd. loaitsje en lôkje; de oorspr. vóór de vormen met enkele cons. behoorende lange voc. toont zich nog in het zwak prt. Loeke (naast lôke; ô ontstond uit gerekte ŏ, terwijl oorspr. ô tot oe werd). Wangeroogsch lauk; in 't wa. en saterl. is *bilôk-, met syncope der i, met zien tot één paradigma versmolten (hoofdvormen: wa. sjô, blauket, blauket, -stl. siô, sag, blôked). Gelijke sync. in blawken ‘sehen’ bij Cad. Müller. [Oudbeierlandsch blōkə ‘den oogst, het gewas opnemen’, vooral in tiend - ‘het koren gaan bezichtigen of gaan schatten, ten einde bij de tiend-verkoopingen te kunnen bieden’ (ō < ŏ), Bommelerwaardsch tiendblokkə ‘tienden aanwijzen’ zal intusschen wel, zooals Beets mij aan de hand geeft, ontstaan zijn uit tiendblok; z. Nl. Wb. II 2910.] Misschien hierbij (ge)leuk ‘schouw’ (Nl. Wd. leuk II); niet noodzakelijk < *luki, maar misschien < *loki, met analogische o naar 't ww. - Daar de bet. ‘kijken [naar]’ verklaarbaar is uit ‘letten op’, ‘zich bekommeren om’, kan men in gm. lôk- denzelfden wortel aanemen als in de bekende familie gr. αλέγω, lat. neg-lego enz. | |
[pagina 291]
| |
Log. Het bij Franck te vinden vermoeden dat verwantschap bestaat met eng. lag ‘slap, traag’ wordt versterkt doordat dit woord niet geïsoleerd staat. Eng. to lag sinds 1530 (lag(ge) ‘achterblijven’, soms tr. ‘doen a., vermoeien’ (het ald. uit Kalkar opgegeven mde. lagge vind ik niet als ‘langzaam gaan’, wel als ‘onduidelijk praten als een klein kind’); eng. log, 14-16 E logge ‘groot blok hout’, enz., 16 E lug ‘something heavy and clumsy; in quot. applied to a massive bow’; dit wordt in NED reeds vgl. met ndd. lug, ndl. log. Lokken enz. In Noordhorn is loekooren (hoofdtoon op eerste syll.), verder westelijk luukooren ‘luisteren’ (in bepaalde toepassingen). Molema heeft loekhals (Middag, d.i. gem. Hoogkerk, Aduard, Ezinge) schimpwoord voor een paard. Loof, lof. Daar verkorting niet te motiveeren is en daar men gm. *luftu-, *lufta- ‘dak van schors’, vd. ‘lucht’ ‘ansetzt’, is voor lof dezelfde u-trap aan te nemen als in czech. lupen ‘blad’ enz. Vgl. nog wfri. leaf ‘dun metalen plaatje of blad’, ‘dun blad papier’, ‘luns’, leaven ‘loovers, de lange bladeren van koren, riet, enz.’, leavich ‘met loover, looverrijk (alleen van grasachtige planten)’, doch lof ‘loof, gebladerte, inz. aardappelloof’. Naar het fri. en het holl. spraakgebruik te oordeelen schijnt *lufam niet in de eerste plaats boomloof bedoeld te hebben. Van Schothorst heeft in de woordenlijst een vrb. van aardappels; § 259: ‘Deze verkorting komt slechts eens voor en wel in lof loof, groen, dat in elk geval lō·f zou moeten luiden, onverschillig of het woord op germ. laubo, dan wel op germ. *lubo teruggaat.’ Gm. *lof ligt voor de hand. Look. Abl. ozwe. lok, luk ‘gras’. Loom. [Sloom zal wel niet met dit woord verwant zijn; eer met sluimeren, mnl. slumen, mnd. slomen, enz.]. Ook nwfri.: bij Gijsb. Jap. loam, nu loom, Ureterp loem. Daar oa, oo op ŏ wijst, is die voc. ook toe te kennen aan Zaansch lom ‘loom, stram’. Het eenvoudigst is, een oorspr. paradigma *lom, *lomes aan te nemen, waarbij vooral de pl. invloed zal hebben gehad; vgl. gron. hool ‘hol’ subst. Mag men aan Ureterp loem gewicht | |
[pagina 292]
| |
hechten, dan is het vocalisme voorshands raadselachtig (< *lūm?). Helgoland lōam ‘schön weich anzufühlen’ wijst op *laum, ‘slap’, en hieruit kan dus ndl. loom ook worden afgeleid. In elk geval is een wgm. vorm met ŭ en een met au, mogelijk een met û aan te nemen. Loopen. Boisacq brengt ϰάλπη ‘draf’ ϰϝαλπᾱ < *qḷpā met loopen, en wat den vocaaltrap betreft met mhd. ptc. geloffen, in verband. Ook hier weer is moeilijk te beslissen of een later optredende vorm (immers als ohd. is slechts giloufan overgeleverd) berust op jongere van den regel afwijkende klankontwikkeling, of reeds vroeger bestond zonder in onze bronnen voor te komen. Nwfri. ljeappe ‘springen met een pols’, ljeap ‘sprong (met een p.) over een sloot of gracht’, ljeap (met bijvormen) ‘kievit’. Cad. Müller lepp ‘Kiefieth’. Vgl. nog ozwe. loppa, de. loppe ‘vloo’. Gron. lórt (mv. -tṇ, bnw. en bw. -təχ). Molema heeft de door Wester gegeven omschrijving ‘een bot en onhandzaam mensch’ vervangen door ‘zooveel als: bengel, slungel; een bot, o.m.’; de voorvoeging is m.i. slechts bestemd om het aequivalent in één woord te geven. De bet. doet mij het woord verbinden met Teuth. loyrts, lurts, luers ‘linker’, waarvan de s te beoordeelen is als in lyncks enz. (liever dan met (sa.) ofri. lŭrd, -t ‘drek, waardeloos tuig’, ‘kerel, wijf van niks’; dit behoeft niet met het homoniem ‘oude lappen, enz.’ identisch te zijn, in welke bet. elders geen -d of -t staat, z. Fr.-V.W. lor). Het Mnl. Wb. i.v. loorts wijst op verdere verwanten, waarvan de naaste zijn Nederrijnsch lorz, lurz en mhd. lërz. Losbandig. Dre. (Dr. Volksalm. 1847) behalve in de gewone bet. ook letterl.: van koeien die losloopen, van paarden die niet ingespannen zijn; verder (D.V. 1848) ‘eenloopend’ (b.v. - gaan ‘zonder gezelschap’ en ‘ongehuwd’). Mnl. luchten ‘opheffen’. Hierbij nog wang. left (Fri. Arch. met ä gespeld, maar vgl. fl ‘füllen’, ksing ‘Kissen’, fäst ‘Faust’ e.a.). Lui. Helgoland lúi wijst, daar het ndd. woord deze diphthong | |
[pagina 293]
| |
niet schijnt te hebben, in verband met búi ‘bui’ op overneming uit onze taal, al is úi phonetisch = hd. ui. Luim. 't Ww. loenen ook gron.; z. Molema, ook onder loens(k). Wangeroog lûn ‘wenn jemand einem andern grollt und gar nicht mit ihm spricht.’ Nwfri. lunsk ‘op geheime wijs’. Terwijl dit in bet. aansluit bij on. leyna enz., komt nwfri. lúmsk ‘slinksch, listig’, daarin overeen met on. lymskr. Delden lulle vr. ‘speeksel’ (Driem. Bl. 13, 10), lullen ‘het sp. laten loopen’, vd. lulzak ‘waterzak eener ouderwetsche pijp’ naast lullen ‘leuteren’ is als Soest (in Westfalen) lüln ‘kwijlen’. Maaien. Saterl. míôe. - Dial. mat enz. kunnen de t ontleend hebben aan zwad, phonetisch -t. Ook maakt de verre verbreiding bij zulk een boerenterm ontleening minder waarschijnlijk. Made. Mnd. maddik, meddik, moddik ‘regenworm’. Meng. maðek kan dan ook inheemsch zijn, als is mawk (nog dial.) adaptatie van 't on. Verder me. ne. maddock. Ook mnd. a en o wijzen op een suffixvorm met u, e op een met i. Nwfri. naast maeije de vormen met dim. suff. maeik, ma(e)its. Helgoland mǭduk, mǭdek f. en (Siebs Grundr.2 I § 84) Wangeroog mãðûk f., Sylt mōrək < ofri. *mathok. Zwitsersch mettel ‘regenworm’. Westerkwartier mv. moaten zeker niet naar het veel zeldzamer enkv. moat; misschien geabstraheerd uit een als verklw. opgevat *moatken < *moadeken. - De o van 't mnd. maakt, naast mhd. en Zaansch a in ‘mot’, de verbinding met mot aannemelijker. Vgl. ben. mot. De cons. verhouding tusschen motte en moddik zou zijn als tusschen pitte (tt < þþ) en mnd. peddik, -ek m., welk laatste ook wel één d heeft zooals made. Maggelen. Het Nl.Wb. zegt hiervan alleen: ‘Verg. Mokkelen.’ Maar onder dat woord wordt maggelen niet genoemd. Misschien zou het daarmee in een of ander verband zijn gebracht wegens bet. 4 (van mokkelen) ‘bezoedelen, bevuilen, verfrommelen’. Daar wij dus opgaven over geographische en temporale verbreiding missen, wil ik hier het weinige bijeenbrengen wat mij er van bekend is. Molema heeft maggelen ‘krabbelen met de pen, slecht schrijven, en ook: niets beteekenende trekken, | |
[pagina 294]
| |
lijnen, krullen met inkt of verf op papier maken; zooveel als: kribbelkrabbelen; ook Oostfri.’ [Ik vind het echter niet bij Ten Doornkaat Koolman, wel margelen ‘klecksen, sudeln, schmieren etc.’; de r kan op volksetym. berusten, vgl. b.v. Nl. Wb. mergel2 ‘bagger, slijk uit grachten of waterloopen’.] Dre. maggelen ‘morsen’, z. ben. Gallée maggelen ‘knoeien’. Men mag dus een grondw. *maggen aannemen, welks bet. ‘morsen’ kan zijn, ook wegens Nl. Wb. magge II ‘een vrouwenboezelaar, inz. in Drente.’ Inderdaad geeft Dr. Volksalm. 1840 het als ‘wollen voorschoot,’ en die van '44 als ‘voorschoot (vrouwenkleeding) te Hoogeveen,’ het met maggelen ‘morsen’ verbindend; magge dus ‘morser’ = ‘wat tegen het morsen dient’; vgl. gron. smodsgoed bij Molema i.v. smodden; ook bij boezelaar van boezelen is te denken aan de bet. ‘morser’; vgl. nnd. busseln (z. Nl. Wb.). Meenen. Wangeroog mein, nwfri. miene. Meenens zal wel ptc. prs. met adv. -s zijn, zooals nopens, wetens, willens. Z. Nl. Wb. 9, 380 de al. Het is meenens of gemeend, inz. Iet lachens zeggen en meinens doen uit Corn.-Vervl. Dial. mein subst. Hoogeveen enz. main ‘meisje’ (ik kan thans slechts het vklw. mainje staven: Van de Schelde tot de W. I 614), Staphorst (Driem. Bl. 6, 84) mein ‘id.’ bij ags. maeʒden, máeden n. (> eng. maiden) en ohd. magetîn. Meisje. De s ook in meiske(n) in tongvallen die overigens geen s vóór den verkleinuitgang kennen. Ook in de ndl. schrijftaal komt dit -ske anders slechts na gutt. voor. De s kan bewaard zijn door invloed van (bewaard of verloren) jongske(n); z. ook bij Van de Water § 46 l. al. durskə ‘meisje’ met uitg. als iungskə; in zijn andere vrb. staat s steeds na gutt. Zonder s Gallée en Draaijer mèken. Mik beteekent behalve ‘stuk brood’ ook een bepaalde, niet overal dezelfde, soort van brood; b.v.N. Holl. ‘(snee) roggebrood’. Daar micke in 't mnl. een gaffelvormig voorwerp is, maar verder in 't algemeen een paal (mnd. niet ‘paal’ of dgl.), zoo mag men m. als brood verklaren op de wijs van hd. Stolle, dat b.v. Weigand omschrijft als ‘Kuchen in Gestalt eines läng- | |
[pagina 295]
| |
lichen Brotes’ en dat etymologisch één is met Stollen, zooals het trouwens in een deel van Duitschland luidt. (Fra. miche kan volgens Meyer-Lübke slechts uit ‘fläm.’ micke ontstaan zijn.) Dre. mil. Dr. Volksalm. 1846: mil vr. ‘mijt in hout, meel, vleesch, kaas, zier’ is niet wel te scheiden van hd. Milbe. Daar ‘schaduw’ in 't NW sa. schad(de) is - of daaruit ontstaan schar(re) -, schijnt het wel dat w soms aan de voorafg. cons. werd geassimileerd (nom. skado > *schade, gen. skadwes > *schaddes, enz.; dan generaliseering van schadd-); dan moest aan ohd. milwa beantw. *mille > mil. Ontbrak de parallel van ‘schaduw’, dan zou mil eer zijn te houden voor zonder w afgeleid, iets wat ten slotte toch mogelijk is. Misschien. Constructies als misschien wie d' uwe wezen zal, waarin m. = ‘het is niet zeker, het is de vraag enz.’ (Nl. Wb. i.v.3) zijn te verklaren uit vervanging van misselijc, dat in 't mnl. zoo geconstrueerd wordt, door misschien. Bij zulk dooreenloopen van beide woorden ligt het voor de hand, dat de eerste voc. van mascien of wel de reeds toonloos gewordene van məs. (vgl. e naast a en i, en gron. məsgijn) vervangen is door die van misselijc. - Molema lichtschien (sic) < mag lichte schien? ien is evenwel vreemd, en bij De Haas-Okken vind ik dan ook lichtschain. Missen. Wangeroogsch mist, saterl. miste, helgol. mes(t); met gron. misten uit den 3en ps. mist afgeleid? Misten. Vgl. behalve wat Fr.-V.W. geeft Nl. Wb. miezelen, miezerig, mijzel, en Kil. miesten ‘misten’. Dre. módde (Dr. Volksalm. 1846 ‘modder, slijk’: Teuth. mod(de); z. verder Fr.-V.W. modder. Moezen. NW Veluwsch mȫjzən heeft V. Schothorst als ‘fijn maken van eten op het bord; eten, schransen’. In de j zie ik een naklank der ȫ zooals in dȫj ‘dooien’ of ook in dō·menē·j ook -ni·j; niet verwachte rekking hebben verder knȫjzən naast knȫ·zən ‘kneuzen’, mȫ·jəkən ‘murw maken v. appels enz. door ze in 't hooi te leggen’, wē·l wie (interr.)’, wē·ĕləkən ‘verwelken’, wē·n ‘gezwel, uitwas’ enz. Dan is mȫjzən < *môsian, | |
[pagina 296]
| |
van môs ‘spijs’ (vw. ‘eten’); ‘moes’ (vw. ‘fijn maken’; in Gron. zegt men van iets wat heel fijn wordt: 't wort mous; Nl. Wb. moezen I ‘tot moes maken’, ook: ‘t.m. worden’). Naar 't ww. het znw. mȫjs ‘het eten’ (wij zijn aan de -; hij heeft vandaag nog geen - gehad), waarbij mȫjšən ‘kliekje, opgewarmd eten’. - Dit leidt er reeds toe, moezen I, II (‘smullen’) en III (‘morsen, knoeien’) in Nl. Wb. te houden voor bijeenbehoorend; hierbij komen voor het verband tusschen II en III nog de parallelen welke men vindt bij Fr.-V.W.i.v. smullen. Verder behoort hier Nl. Wb. muizen II in bet. 3: ‘smakelijk eten’ sluit zich aan bij ‘smullen’, terwijl het denom. muizen slechts beteekent: ‘muizen vangen’, niet: ‘van een muis smullen’. Doch muizen V (‘fijnmaken’) onderstelt een u-wortel; z. de vormen in Nl. Wb. Moezelen bij Molema is dan ook terecht bij laatstgenoemd muizen vermeld, doch ten onrechte bij moezen III. Eindelijk zou men Nl. Wb. moezen IV (‘pruilen’) met zijn homoniemen kunnen verbinden, daar hd. schmollen aan ons smullen doet denken; dit schijnt echter een bedriegelijke toevalligheid te wezen. Mond. Verwantschap met ohd. mindil, enz. ‘gebit aan den teugel’ is aan te nemen wegens on. minne n. ‘monding’. [Het door Ausgleichung der casus ontstane on. munnr komt voor.] - Daar benamingen van plaatsen zoo dikwijls in den dat. stonden, zal op ofri. dat. mûthe berusten Molema moe ‘geul, uitwateringsgeul, buitendijks, in den Dollert’. Vgl. hiermee Zandvoort Jarremuie ‘Yarmouth’, de mui ‘zijdelingsche uitmonding, waaruit bij eb het water uit een zwin (vóór zandbankjes achtergebleven strandplas) naar zee loopt’ (Onze Volkstaal I). Moot. Gron., althans in en om Noordhorn, niet oo, maar oa; juist dit wijst op ontstaan uit *mâte (hoewel ook *mate moat zou geven). Maar hoe te verklaren nwfri. moat? Mos. Met Fr.-V.W. vgl. Nl. Wb. moos I. Zevenbergen, Terheiden moos vr. bepaaldelijk ‘het vertrek waar het vaatwerk gewasschen wordt’ (Onze Volkstaal I). - Hierbij vermoedelijk Mussel en Mussel A. Dre. Volksalm. 1848: ‘Mussel, znw., vr. broekgrond, drassig weiland.’ | |
[pagina 297]
| |
Mot (insect). Z. bov. made en vgl. met mnd. mutte stadgron. stainmót (stain ‘steen’), een in muren en onder steenen aan te treffen diertje, naar 't schijnt ‘Oniscus murarius’. Mot IV, V, VI in Nl. Wb. zullen wel bijeenbehooren; V. Schothorst mt (d.i. mùt) ‘stof, fijn zand’ (b.v. trəfmöt (lees t) is het fijne zand, dat uit een zeer droge turf valt) < *mutti sluit zich bij V en bij VI aan, ook mthō·p ‘mestvaalt, bestekamer’. Muur en mier (plant). Uit Heukels, Wb. der Ndl. Volksnamen van Planten, blijkt, dat mier gezegd wordt in de fri., sa. en oostelijke fra. streken, maar ook tot op Beierland en Voorne. De ie berust althans in 't O. op î; anders zou het zijn: gron., b.v. in Noordhorn, mijer (als dijer ‘dier’), enz. Bijgevolg is ndl. mier òf in 't O. òf overal = dial. hd. meier enz., en bewijst niet met muur een gemeenschappelijken grondvorm met gm. eu. |
|