Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKleine mededeelingen.57. Mnl. tentenel.In den Inventaire des Archives de Bruges 5, 330 komt de volgende plaats uit het jaar 1410 voor: ‘Doe ghegheuen Willem van Meenne, den scildre, van dat hi gheleuert heift an de scilderie van scepenen camere: Eerst van olien, vj s. gro. Jtem van finen goude, xxvij s. gro. Jtem van menien ende van okere, v s. gro. Jtem van zeuen ponde vermeilgoens, viij s. ij d. gro. Jtem van onder aluen ponden azuurs, vij s. gro. Jtem van zesse dozinen tentenellen, vj s. vj d. gro. Item van zesse zeluere pappiere, vj gro. Jtem van goudiner foelge ende van groener foelge, iij s. gro.’ Het Mnl. Wdb., dat deze plaats verkort aanhaalt op Tentenelle, waarachter het een vraagteeken plaatst, geeft geen verklaring. Aangezien het woord in een omgeving van verf- | |
[pagina 237]
| |
stoffen voorkomt, zoude men er gaarne eveneens de benaming eener verfstof in willen zien, evenwel het voorafgaande ‘zesse dozinen’ is moeilijk met een stofnaam te rijmen. Blijkbaar is tentenellen het meervoud van een voorwerpsnaam. In een klein boekje, getiteld: ‘De volmaakte Verwer’ (Amsterdam 1836)Ga naar voetnoot1) las ik onlangs op blz. 13 in het tweede hoofdstuk over ‘De wyze om de verfstoffen wel aan te leggen tot het Verwen en om de vyf eerste kleuren volmaakt te konnen maken, en bygevolge alle de andere, dewelke hunnen oorspronk hebben, ofte 't zamengesteld zyn uit deze vyf eerste eenvoudige kleuren’ de volgende paragraaf (XXVIII): ‘Daar zyn nog de trentanel en malherbe (zynde twee stinkende kruiden in vrankryk bekend), het fesethout en enige andere ingrediënten, dewelke een kleur tusschen geel en vaal uitleveren; men mengt 'er roet onder, om de gantsche vale kleur te hebben; maar dese kleur, en d'andere die 'er van gemaakt werden, werdende veel fraaier en vaster door de wouw en notenwortels, en de twee eerste zeer qualyk riekende en schadelyk zynde voor 't gezigt van die ze gebruiken, zo is 't goed daar van het gebruik niet in 't algemeen toe te laten’. Littré verwijst op Trentanel naar Trantanel: ‘Nom languedocien du passerina tinctoria, thymélées; cette plante fournit une couleur jaune’. Men vindt daar ook een aanhaling uit de ‘Instruction générale pour la teinture’ van 18 Maart 1671, art. 315: ‘Nous avons la malherbe et le trantanel, qui sont deux plantes d'une odeur forte dans leur emploi, qui croissent dans le Languedoc et dans la Provence’. Het is, dunkt mij, niet onwaarschijnlijk, dat tentenellen in de bovengegeven aanhaling het mv. is van tentenel uit fr. trentanel. | |
[pagina 238]
| |
Onder ‘zes dozinen tentenellen’ heeft men dan vermoedelijk te verstaan: zes dozijn planten of kruiden van dien naam; verg. b.v. ‘een duust caerden’ in Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdr. 5, 59.
Leiden. r. van der meulen. | |
58. Sunter.De opvatting van Vercoullie, dat alleen populaire heiligennamen voorafgegaan worden door ‘sinter’, wordt in het Gronings bevestigd, waaruit dan tevens blijkt, dat het ‘sintergebied’ zich nog verder naar het Noorden uitstrekt dan in zijn artikel ondersteld werd. (Zie Deel XXXIV van dit tijdschrift, blz. 32-34). -Ga naar voetnoot1) In de Groninger volkstaal zijn er maar heel weinig heiligen overgebleven en dat nog wel alleen door zeer vast ingeworstelde landbouwgebruiken. Zo heette het van ouds: Mit Sunt-Jan (24 Juni)
Slagt de eerste maaier an.
Ook Sunt-Grait (29 Juli) is blijven leven in het ketterse land, maar meest onder haar minder heiligen naam Pis-Grait, omdat haar dag bekend staat als de regendag bij uitnemendheid. Verder kennen de boeren nog Sunt-Gories (12 Maart), Sunt-Pait in Sunt-Paul (29 Juni) (= Petrus en Paulus) en Sunt-Jopk, (25 Juli). Populair zijn ze echter geen van allen. Dit is alleen het geval met Sunter-Meerten en met Sunter-Nijkloas. S. Maarten was de schutspatroon van de stad en de meest | |
[pagina 239]
| |
gevierde heilige van het gewest. De boer vergeet hem niet, want hij moet op 11 November zijn huur betalen, en de jeugd hield hem in ere door allerlei ook nu nog niet verdwenen Sint-Maartensgebruiken en liedjes. Men zingt er die liedjes, evenals aan de Zaan, in allerlei vorm. Zo begint er één; Sunter, sunter Meerte
Kṑi droag steert ......
Een ander: Sunter-Mertinus bisschop
Mit zien roege muts op,
Mit zien dikke stòk in haand,
Zo gaat dat naar 't Poepelaand.
Of onder Hollandsche invloed: Sunter-Mertinus bisschop,
Roem van onze landen,
Dat wie hier mit lichtjes loope
Is veur ons gain schande.
Zaandam. k. ter laan. | |
59. Seghelijn vs. 1422 vg.Op bladz. 95-6 van Deel XXXIII neemt N. Otto Heinertz in Segh. 1427 een praeteritum ‘houw’ van het werkwoord houwen = slaan aan. 1423[regelnummer]
Hi decte hem so hi best mochte
4[regelnummer]
Als sijn meester hem besochte
5[regelnummer]
Op hem scermen ende wanderen
6[regelnummer]
DatGa naar voetnoot1) sie die een den anderen
7[regelnummer]
Stonden te gader ende houwen.
| |
[pagina 240]
| |
In het Mnl. Wdb. worden alleen voor houwen = in stukken hakken twee gevallen van een praeteritum ‘houw’ aangehaald, beide uit de taal der rekeningen. In het gebied der epische taal is klaarblijkelijk een dergelijke verleden-tijdsvorm van het veel gebruikte houwen = slaan niet te vinden. Nu is er een verklaring dezer verzen mogelijk, waarbij men niet gedwongen is een nooit gevonden vorm te construeeren. Tot de syntactische mogelijkheden van den mnl. epischen stijl behoort nl. het gebruik van een beschrijvend historisch praesens in onmiddellijk verband met een of meer imperfecta. Men vergelijke naast Stoett § 244 desgewenscht als voorbeelden: Alex. IX 228-9, 639-40, 960-1; X 428-9; Limb. IV 731-2; Wal. 3042, 8140. Als een zoodanig praesens, en dan van recapituleerenden aard, is de vorm ‘houwen’ hier m.i. zonder bezwaar op te vatten.
Leysin. j.s. overdiep. |
|