Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Etymologische aanteekeningenGa naar voetnoot1).Ieder. De bevreemdende î < ie was in 't mnd., als men mag afgaan op de vrb. in 't Mnd. Wb., de normale klank. Te vergelijken is ald. imant naast iemant, iummant e.a. vormen. Ook Hooft, Breero, Cats hebben, hoewel niet uitsluitend, yder; bij den laatste is de wel eens onderstelde fri. oorsprong weinig aannemelijk. Voor zoover de spelling een conclusie toelaat, schijnt ij te zijn gezegd in Haarlem, Amsterdam, Utrecht; z. Nl. Wb. Hiermee stemt gron. ieder (ie als in 't ndl.) en (sa.) oostfri. îder overeen. Ook in mnl. iegelijc, mnd. iegelik, ielik wisselt ie met î. Misschien is de ie van iegelijc aan de volgende î geassimileerd; dan kon îgelijc naast ieg. veroorzaken, dat naast het syn. ieder opkwam îder. Vgl. iegelijk. Iegelijk. Z. ieder. Daar de voc. der eerste syllabe onderhevig was aan de wisseling ie: î, zoodat het taalgevoel minder vast was, bestond er niet veel weerstand tegen het opkomen van een derden vorm, nl. egelijc. Ook deze kan door assim. ontstaan zijn: een iegelijk > een eg. Beide verklaringen steunen elkander. IJver. Vanouds kan îver inheemsch zijn, indien men meegaat met Noreen Abriss p. 46 (: nhd. geifern, ags. ʒ-ífre, ‘gierig’, oijsl. g-ífr ‘heks’). Voor die opvatting, althans tegen ontleening, spreekt ook Wangeroogsch îvêr (sic!) f. en n. ‘Eifer’ - te meer daar het in genus van het du. verschilt -, refl. îver ‘sich ereifern’, refl. farîver ‘zich overwerken’; Cad. Müller iversinnig (andere hss. iferig) ‘hastig, zornig’. - Ouder nnl. | |
[pagina 218]
| |
aver ‘naar, akelig’ is door 't Nl. Wb., als oorspr. fri., gelijkgesteld met ags. áfor enz. IJzen. De gebruikelijke verklaring der ij uit ijs is gezocht; veeleer is te denken aan invloed van het syn. mnl. grîsen, met verwanten, onder welke grîselijc en afgrîselijc tevens uit eiselijc deden worden îselijc. Met ei nog zuidwest. fri. eigensk, egensk ‘vreeselijk, schrikkelijk’. N. Brab. (Zeeland, Uden; z. Onze Volkstaal 1) ēizen, èiselik, blijkens uitspraak der tweeklanken beantw. aan ndl. ei-vormen. In Bommelerwaardsch ês m. ‘ijselijkheid’, êṡələk, ‘ijselijk’ leven de parallelvormen zoowel van os. egiso m. als van os. egislîk. Hierbij dial. eisch adj., z. Molema aisk, waarbij nog Uddel (Taalgids 6, 138) aisk ‘walgelijk’ en ndd. vormen (z. Berghaus aisaftig, aisch enz., ook ww. aisen, esen). Ik. Mnl. nnl. nwfri. bij geïsoleerd gebruik ook ikke (blijkens een plaats in het Mnl. Wb. ook wel eens vóór het ww.). Dit herinnert aan ohd. ih(c)ha ‘egomet’, dat verklaard wordt uit ogm. *eka, waaruit ook on. vormen als ozwe. iak, iaek, ode. jak, jag enz., ook reeds jeg, runisch encl. -ka (hoewel men in den ohd. vorm ook wel ih + â ziet, waarvoor ik geen parallel ken). Als voortzetting hiervan zou men eke verwachten, maar dit kon door invloed van het veel gewoner ik licht zijn voc. wijzigen en moest dan ikke worden geschreven. - Over îk z. ben. in. In. Rekking als in hd. ein < în hebben Westerkwartier enz. ien (waarnaast geen in), nwfri. yn, Wangeroog (naast in ‘in’) în ‘thuis; in het schip’, Helgoland enz. īn ‘ein, herein’ en in comp. met verba. Ogm. zal de rekking evenmin wezen als bij ik (dial. hd. eich, îch enz.; z. Behaghel § 144 in Grundr.3 en Johansson Bezz. Beitr. 16, 169; over fri. îk Siebs Grundr.2 I, 1351). Inwilligen zal wel van wil komen zooals steenigen van steen; vgl. oostmnl. (be)willigen ‘inw.’ met ohd. wil(le)on ‘genegen zijn’ (en ‘begeeren, verheugen’); in de bet. ‘overhalen, ergens toe krijgen’ zal oostmnl. (be)willigen wel van willig zijn af te leiden. | |
[pagina 219]
| |
Jaar. Afl. van den wortel jê- ‘gaan’ is aannemelijk: zooals bij de ontwikkeling der bet. van maal, welke zich van ‘tijd’ tot ‘maaltijd’ over ‘etenstijd’ moet hebben voltrokken, de natuurlijkheid der tweede beteekeniswijziging hieruit blijkt, dat zelfs het verduidelijkend maaltijd er niet voor beveiligd bleef weer, = maal, ‘eten’ te worden, zoo wordt genoemde afl. van jaar sterk gesteund door dezelfde ontwikkeling bij jaargang. Jaarmaal 2 in Nl. Wb. De juiste bet. blijkt uit Van Halsema (18e-eeuwsch gron.) jaarmalen ‘huirjaren’. Maal is hier een afmeting in den tijd, zooals in mnl. vingermael een in de ruimte. Jas. Oorspr. jesse is ten minste zoo waarschijnlijk als oorspr. jasse. Het Mnd. Wb. heeft slechts 1 grawen yessen, waarvan de juiste bet. niet blijkt. Voor ‘jas’ zegt men in den Achterhoek jesse, in Noordhorn, Loppersum enz. jes. Men kan de è toeschrijven aan de j (z. ben. juk), maar de oudste ndl. plaatsen hebben e zoogoed als de eene mnd. Wangeroog jäsk m. ‘ein Kinderkleid ohne Aermel’; ä voor è bewijst slechts dat Ehrentraut aan Uml. dacht; voor de k vgl. dôsk f. ‘Dose’ e.a. De a kan ontleend zijn aan jak ‘soort van kiel’; Molema heeft dit zelfs als ‘wambuis, jas of rok’. Verder zou men kunnen aannemen dat jekker(t), Mo. 't jekker(t), de è aan jes dankte; het Fri. Wb. geeft jakkert naast jekkert, maar het eerste kan men ook uit jak verklaren; dan blijft echter duister dat men eerst jakker, dat toch bij jak schijnt te behooren, in jekker heeft veranderd. Jopenbier denkelijk bij joop: Stallaert heeft juypenbier (1542 en 1623), jeupenbier (1567), hupenbier (1546), jopenbier (1716); dit doet dadelijk denken aan de vreemde vocaalwisseling bij joop (z. Fr.-V.W.; in de stad Groningen heet de vrucht van den haagdoorn juipien, met de ui die Uml. is van ô) en aan vla. hupedoorn. Juichen behoeft volstrekt niet van hd. oorsprong te zijn, en evenmin juichten; vgl., behalve de straks te noemen afl. joechteren, dre. (Dr. Volksalm. 1839, 192) juichten ‘zwieren, los | |
[pagina 220]
| |
leven’, Gallée jüchteren ‘wild stoeien, hard loopen en schreeuwen’, Draaijer juchteren ‘draven, tieren, stoeien’, Molema jüchtern ‘luidruchtig stoeien’, Ten Doornkaat Koolman juchtern, jüchtern ‘sich schäkernd, spielend u. neckend umhertreiben, sich necken’, en voor den uitgang: mnl. joyten, ouder nnl. juiten (z. ben.), - eng. to grunt: hd. grunzen, - naast hd. schwänzen, welks beteekenis Kluge wel terecht uit ‘bummeln’ zal afleiden, Noordhorn omswantjen ‘doelloos heen en weer loopen’ van *swanten < *swangten of < *swankten? vgl. b.v. Kluge; doch men kan ook denken aan *swanden naast *swenden in zwendelə ‘straatslijpen’, dat volgens Van de Water behalve Bommelerwaardsch ook Nederbetuwsch is; verder Antw. zwenderen ‘slenteren; doelloos gaan, traagzaam wandelen’, Farmsum swindeln ‘heen en weer loopen’. En daar juichen misschien mnl. is, maar juchen zeker mnd., kan de interj. jûch zeer wel ook in ons land hebben bestaan; ook jouw, vw. jouwen, is uit het mnl. niet opgeteekend, noch jô, waarvan Fr.-V.W. jolen afleidt, noch joe bij joelen, terwijl Gallée voor jüchteren in Varseveld joechteren heeft (Driem. Bl. 4, 28), men in Overijsel joechteren kent als ‘uitgelaten vroolijk zijn, wild stoeien, geen maat in luidruchtigheid kennen’ (Ov. Alm. 1836), en in Staphorst joegĕn is ‘joelen, van kinders gezegd’ (Driem. Bl. 6, 81). Evengoed als joe, ju, jo reeds oorspr. vocalisch kunnen eindigen, evengoed kan, indien men van ogm. *jûχ uitgaat, daaruit *joe in de oostelijke streken, *j > jui in de westelijke zijn geworden (vgl. juilen en ouder nnl. juiten, juiteren ‘juichen, enz.’ indien men dit, met Mnl. Wb. i.v. joyten, verbindt met zwi. jûzen enz.; dan moet men het evenwel scheiden van dit mnl. joyten ‘lawaaien’, wat niet voor de hand ligt, - vgl. nog ben. jui en vgl. west. du, oost. doe ‘tu’; *jo desnoods < *ju < *jŭχ (vgl. Ts. 32, 175 over do ‘tu’, jo ‘vos, vobis’); ook kan juchten komen van jŭχ; vgl. md. ndd. jchen naast mhd. jch!, evenals mhd. jûwen ‘een jubelzang zingen’ naast jû! - Ook joeien ‘salaciter ludere’, door mij vermeld Voc. v. Noordhorn p. 51 al. 1 als misschien ontleend aan mnl. joyen, is veeleer wegens vorm en bet. evenzoo | |
[pagina 221]
| |
van *joei af te leiden als mnl. joyten vermoedelijk van joy, waarbij ook gron. (Molema 530) an de jui (ndl. ui) wezen ‘aan den zwier zijn’. Juk; palataliseering door j-. De ù van juk is toe te schrijven aan den palataliseerenden invloed der voorafgaande j op ó (vgl. os. juk-, ohd. juh; niet op ò, want jùk wordt ook gezegd in 't noordoosten, waar aanwezig is en dus ongetwijfeld jk uit jòk zou zijn geworden). Die invloed vertoont zich verder in juffer en juffrouw; voortgezette werking der j leidt tot jivver (d.i. jìvr) ‘ongehuwde juffrouw; paal’, jiffrouw ‘gehuwde j.’ in het Westerkwartier, het eerste ook in Friesland. Verder zegt men in 't Wkw. juggel(lebom), tegenover jóggel(lebom) in de stad Groningen, ‘slappe koffie’, bij mnd. juche ‘Jauche, Brühe, Sauce’, waarbij gron. *jógge te verwachten is; ook reeds ù in mnl. juchche (z. Mnl. Wb. onder 't lemma juche) ‘vleeschnat, soep, bouillon’ [daarnaast mnd. jûche (z. Kluge Jauche) en bij Molema joegel]. Evenzoo wordt jà soms jè; stad-gron. jè voor Westerkwartier jà ‘immers, enz.’, ook voor ‘morgen brengen!’ en dgl.; over het zeer twijfelachtige vrb. jes z. bov. jas. Mogelijkerwijs hierbij jengelen. Nog dient vermeldt mnl. jhesminne ‘jasmijn’: in spelling vervormd naar jhesus en minne? Ontleening aan ital. gelsomino of een bijvorm is onwaarschijnlijkGa naar voetnoot1). Kaam. Opmerking verdienen eenige schijnbaar of werkelijk verwante woorden. Het Fri. Wb. heeft (3, 499) kyn ‘witte brokjes, drijvende op zuur bier; ook op zure karnemelk’, en sûpkyn n. ‘kaasachtige stof welke zich afzet aan den wand der vaten, waarin karnemelk bewaard wordt’. NED geeft op: cane (verouderd behalve dial.) ‘to form a scum or “head”, as a liquor in a state of fermentation, ale turning sour or becoming “mothery”.’ Reeds 1483 caned ‘acidus’. Mid-Yorkshire 1876 kêan ‘to scum, or throw off as a recrement’, kêan ‘a particle of this nature’. Wright: keean (ook anders geschreven) ‘scum on ale; a floating particle on the surface of fermented | |
[pagina 222]
| |
liquid’, gewoonlijk in den plur.; cain (ook anders geschreven) ‘to form a scum or “head” as liquor in a state of fermentation’; met m: calm (ook anders geschreven; phonethisch kām) ‘the concreted scum of bottled liquors; a fungoid growth on jam, vinegar, &c.’, ‘matter, corruption’. Wright vergelijkt met calm gelijkbet. kaam bij Berghaus en in 't hd.; het Mnd. Wb. kent ook dit kâm. Zie verder Franck-Van Wijk kaam. De î-vormen staan, zonder dat de verhouding te bepalen is, naast de â-vormen (zijn niet de fri. correspondenten); Ten Doornkaat Koolman geeft op: kîn, kînsel (auch kâm u. kân); kîm is het in Bremen, Holstein enz.; en vooral zie men D. Wb. over de onmogelijkheid van één stamvorm. Kade, kaai en dgl. Sedert in het jongere mnl. intervoc. d deels syncopeerde, deels een soort van j werd, stonden naast elkander het door invloed van kwaad, breed bewaarde of herstelde kwade, breede en het nieuwe kwa < *kwaë en kwaaie, bree en bree(j)e. Daar het aantal dgl. woorden tamelijk groot is en er zeer gewone toe behooren, deden ze het gevoel ontstaan dat bij zulk een Auslaut -a, -ade, -aaie, resp. -ee, -ede, -ee(j)e enz. verwisselbaar waren, en zoo kwamen b.v. naast ka op: kade en kaaie (wellicht te eer omdat het mv. kaas wegens het homoniem zot klonk). Kaai òf < kaaie, òf reeds mnl. *cay naast ca, zooals b.v. palays naast palaes. Zoo ook valleide, buide enz. naast valleie, buie enz., tenzij het eerste rom. d mocht hebben. Uit gevallen als riën, ik rië naast riden, ik ride (meer naar 't prt. reet dan naar den minder gebruikten 2 s. rijts en imprt. rijt) zijn zulke als widen naast wiën, beliden naast beliën te begrijpen; hierbij mnl. ie(de) ‘ooi’ in R.v. Breda. En daar naast een prt. als gesciede(n) ook gescie(n) voorkwam, drong ook in het praes. het laatste naast het eerste in; het werd gewoon, doordat men in gescien pl. en inf. (evenals in scoen ‘schoenen’) het gewone suffix -en mistte; slechts zeer gebruikelijke ww. (zijn, doen, gaan, staan, slaan) konden den afwijkenden vorm handhaven. Een gelijksoortig verschijnsel is de behandeling der γ in 't ngr. b.v. λέω naast λέγω ‘ik zeg’, ϑεγός naast ϑεός ‘God’. - | |
[pagina 223]
| |
Verdere vrb. van ingelaschte d z. Mnl. Spr. § 133. Vondel's Taal § 31 noteert dwaden uit dwaën; verder staat bij V. Pascha 1125 koren-aders, waarmee men vgl. Mnl. Wb. adere Aanm.; ook hier is de epenthesis dus een analogieverschijnsel. - Daar kwa, goe, roo en dgl. een abnormaal flexieloos voorkomen hadden, bleven ze op den duur slechts bewaard in vaste verbindingen als kwajongen (waarvoor of waarnaast echter ook de in Franck-Van Wijk te vinden uitlegging kan gelden), de goê gemeente, bij Molema roobijten ‘beetwortels’. [Kil. moede, naast moeye ‘tante’ is eer een etymologisch fabrikaat.] Kadetje. De oorsprong uit fra. cadet schijnt, wegens den vorm van een k., weinig twijfelachtig. Vgl. ook stoet, stuut, stuit (thans in 't NO ‘wittebrood, van welke soort ook’, elders ‘snede brood’). Kaf. Wangeroog sjef n., nwfri. tsjêf n., Cad. Müller schieff (p. 67 scheff in een liedje). De voc. kan òf uit a zijn ontstaan òf overeenstemmen met die van ohd. cheba ‘huls, bast’, V. Schothorst kif ‘run, verwerkte eikenschors’, Molema kif en Draaijer kif n. ‘id.’, nwfri. kif n. ‘id.’, kifje, kjifje ‘in kleine stukjes bijten, zooals muizen doen’ (en ‘keffen’, zooals gron. kiffen, d.i. kìvṃ), kjifje ‘knagen’ (vgl. kjimje ‘kammen’, kjip ‘kip’). Keet. ê b.v. in kīetə bij Van Weel, ‘ook met de bet. van bijkeuken, in 't bijzonder op een hofstede’. ē in (Molema) keet ‘een van de woning afgezonderd gebouwtje bij de boerenbehuizingen, waarin gewoonlijk gekookt wordt’. Tenzij men dit voor een ‘Kulturwanderwort’ houdt. Keg(ge). Nwfri. kegge, kech ‘stuk, dikke snede’ (vgl. kile ‘wigvormig stuk’, b.v. van brood, van kaas; verder mnl. wegge enz.); on., naar men wil door Ausgl. van ʒ naast kk, kǫgoll m. ‘vingertop’, kaggr m., kagge m.: kakke m. ‘vaatje’, kǫkkr m. u-st. ‘klomp’. Kerel. Met middelvoc. *karulaz > Carolus en Finsch karilas ‘grijsaard. - Wangeroog sjêl ‘Kerl, Mann’ naast owfri. tserl, tsirl tegenover oofri. hûskerl, Kerl; z. voor de laatste vormen | |
[pagina 224]
| |
Aofri. Gr. § 133; ook nwfri. kearel (vroeger ook tsjirl, G. Japicx tsjerl), Cad. Müller ziehl ‘Mansbild’, Helgoland kārmən, kárəmən pl.: zoo ‘werden die alten Leute genannt (aus karl + man zusammengesetzt).’ Kern. Voor de ongerekte voc. vgl. ernst, ernstig, gesternd, gesternte, alsmede kerne(n) en karne(n) naast keerne(n) en kaerne(n) ‘karn(en)’, en veer naast ver, - de plaatsnaam Alteveer is gewoner dan Altever. [Baren ‘kind enz.’ is anders te beoordeelen.] Bij ons woord het ww. gron. karreln ‘kaasstof afscheiden door warmte’ (de melk karrelt), Wangeroog kêl. Keuvelen, kever. Vgl. zwe. kafva, nrw. kava ‘spartelen’, oijsl. á-kafr ‘heftig, ijverig, gewelddadig’. Nwfri. kevel ‘kevel: het gedeelte der kaak, met het tandvleesch, waarin de tanden en kiezen zitten’. Met ndd. kiffe ‘kinnebak’ vgl. Wangeroogsch kîwîng f. ‘Kinnlade des Fisches’. Nwfri. kevelje (Fri. Wb. III 498) naast keuvelje. Kiem. Draaijer kînen ‘uitspruitsels van aardappelen’, als ww. ‘de k. afplukken’, V. Schothorst kē·ən(ən) naast ki·m(ən) ‘kiem(en)’. Eemslandsch (Schönhoff) kīnə f. ‘kiem’. Wangeroog kîn m., kîn zw. ww. ‘kiemen’; voor k (dus niet-assibilatie) vgl. oofri. kind ‘kind’. Kier. Wil men ndl. kier van mnl. kerre scheiden en = keer ‘het keeren’ stellen, dan kan men dat even goed doen met Westerkwartiersch keer (z. ben.). Maar de overeenstemming der bet. maakt de verbinding met het mnl. woord aannemelijk. M.i. is hier vocaalrekking vóór rr. Molema's kar ‘nauwelijks en dgl.’, ‘wankelbaar’ doet procope (< akerre of dgl.) onderstellen. In 't Westerkw. staat de deur ien 'e keer, met substitutie eener gewone praep., zooals in vla. aen kerre enz.; vgl. Mnl. Wb. akerre. Rekking vóór rr heeft soms wel, soms niet plaats; z.o.a. kar, koar Ts. 26, 131 vlg., en Ts. 28, 243 Maastricht poor ‘prei’, mnl. poorlooc ‘look, prei’ met rekking). Kies. Vóóros. *kûsô-, vóórofri. *kûsiô- bij kesen ‘kauwen’ (Mnl. Hwb.; z. ook Mnl. Wb.) en bij ags. (Sweet) cwíesan (met y overgeleverd) ‘bruise, dash against, squeeze’, tócwíesan | |
[pagina 225]
| |
‘crush, break to pieces’, ‘be crushed’, volgens Sievers tócwýsan ‘erschüttern’. Blijkens onder nnl. en stellig reeds mnl. kieze, kies heeft men behalve de kiezen ook de kaken benoemd als maalsters. Hiermee samengesteld mnl. kiesetant komt dus geheel met bactand overeen; ook de grondbet. van het eerste lid is vergelijkbaar, z. Kluge Backe2. Wangeroog keiz m.; ook thûnnîngkeiz. Kieuw. Driem. Bl. 13, 119 wordt vermeld, dat ‘kieuw’ in het Oldambt is kaive, in Westerwolde kijve; het heeft dus ald. niet de diphthong van nieuw, maar die van leeuw, riem, zeep. In Noordhorn is kieuw ‘kieuw’ en ‘halve onderkaak’. Kiezel. Aan ags. ceosol, cisel m. beantwoordt ndl. keuzel, kezel, wier verhouding is als die van speulen en spelen. Mnd. keselink ‘Kiesel-, Feuerstein’ (waarnaast keser-, kesser-, kiserlink) m. kan van een grondwoord met of zonder l-suffix komen. Dat de ie van kiezel, zooals Fr.-V.W. aanneemt, op ontleening aan het hd. of limb, berust, is ook wegens ki·zəl bij Van Schothorst aannemelijk, althans *kisol had közəl, *kisil had kē·zəl moeten zijn; weliswaar kan men oorspr. î aannemen, evenals voor keisel oorspr. ai. Het oude kezeling wordt in De Jagers Arch. 1 nog voor Drente vermeld, als collectief, terwijl voor Overijsel Nieuw Ndl. Tlm. 3 opgeeft kezeling, -en, -ies ‘kei, keisteen, enz.’; het tweede zeker pl., het derde pl. van 't vklw. Mnl. keisel (in keisselkijn, keyselkijn en in een var.), later ndl. keizeling kunnen berusten op invloed van kei; zoo ook bij Hooft, Baeto 554, '5 in desen kejselsteen van 't overoudt altaer, L. Smits, Schatkamer der Ndl. Oudheden 327 (kleine) keiselsteenen, Langendijk Wedz. Huwlb. 94 keizelsteenen. (Heeft mnl. keselesteen (naast keselsteen) e-epenth. door analogie?) - Bovengenoemd ndl. keuzel, kezel vindt men in Fr.-V.W. i.v. keuzelen met mnl. cûse ‘knots’ in verband gebracht (nog in Delden (Driem. Bl. 13, 9) koese vr. ‘knots’; ‘stok (met dik ondereind) om mee te dorschen’; fig. Draaijer kuze m. en f. ‘lompe, domme, ongemanierde jongen of meisje’; Westerwolde (Dr. Bl. 13, 126) douterkoeze ‘lischdodde’; voor de bet. vgl. Oldambtsch doedhaomer ald.). M.i. zijn veeleer beide stammen achterna | |
[pagina 226]
| |
soms vermengd, en past de bet. van keuzel enz. (zie ald. en vgl. ook Wangeroog kzelêr m. ‘Kreisel’) veel beter bij ‘kiezelsteen’ dan bij ‘knots’. Kuis ‘steenen knikker’ in Zutfen en Deventer zal wel evenzoo een quasi-grondwoord zijn als in Friesland knikke ‘knikkeren’. Gallée heeft hiervoor küize vr. ‘knikker’ naast kûze vr. ‘knods, stok’; met deze zonderlinge üi weet ik geen weg. En de ui van kuis bevreemdt temeer wegens het Nl. Wb. kuis III medegedeelde: ‘Voor Deventer wordt (eind 18de eeuw) “keusseling” in den zin van knikker opgegeven.’ Daarop vermeldt het Wb. cuselen bij Valcooch; de bet. ‘knikkeren’ staat hier echter niet volkomen vast. Het Mnd. Wb. heeft kusel ‘Kreisel’, in de vrb. ook geschreven küsel en dus denkelijk steeds met Uml. (kesel eenmaal, in een niet duidelijk citaat), en kuseln ‘kreisend im Wirbel drehen’, waarbij Umlaut-aanduidingen voorkomen (ook tr.). Daar mnd. mnl. kusel (met ; < *kûsil) ‘tol’ en (stellig reeds mnl.) keuzel, kezel ‘knikker’ dicht bij elkander komen, en evenzoo hun verba denominativa (vgl. ook Kil. cuyselen ‘kolven’), is het dooreenloopen niet vreemd; ook kan een met kusel ablautend *keusel < *kusil hebben bestaan. Kijken. [Dial. ndl. koeken z. ben. i.v.; ook ald. ndd. kucken.] Hoewel NED to kick en to keek (nu alleen in Schotsche en Noordeng. dial.) scheidt, vindt men toch oudtijds voor deze ww. dezelfde vormen. Beide vertoonen zich sedert ± 1380 of even later. Voor het eerste worden opgegeven: 14e E kike, 14e-16e kyke, 16e keke, kicke. Bedenkt men, dat b.v. het adv. like in de 14e en 15e E als licke, in de 15e als leke voorkomt, en het verb. like in de 14e als licke, in de 15e als leke, dan blijken genoemde vormen van kick ongeveer gelijk aan die van keek: 14e E kike, kyke, keke, 15e keky(y)n, keken, 15e-16e Schotsch keik, 17e keek. [Slechts is het misschien geen toeval, dat kick reeds 16e E ck heeft; hier schijnt de ‘discrimination bij practice’ te beginnen.] De bet. van het eerste is: ‘to strike out with the foot’, ‘to show temper, annoyance, defiance, dislike etc.; to rebel, be recalcitrant’, en sedert 1590 (Shaksp.) | |
[pagina 227]
| |
‘to strike (anything) with the foot’ [veel van paarden]; die van het tweede: ‘to peep; to look privily, as through a narrow aperture, or round a corner’; obs.: ‘to glance, gaze’. [Sedert 1470 ook fig. van dingen.] Hierbij keek-bo, peep-bo! bo-peep; keek-bogle (Schotsch) ‘hide-and-seek’. Wat de conjug. betreft, eens wordt bij kick het prt. kikide vermeld en eens bij keek het ptc. kiked (varr. kykyd, keked). Dit wijst op ags. *cicc(e)an, prt. *cicede, ptc. *ciced, en daarnaast *cíc(e)an [, prt. *cícte], ptc. *cíced, of mogelijk op cícian, cícode, cícad en op *ciccian, *ciccode, *ciccad (z. ben.); tenzij men voor de í-vormen verloop naar de zw. conj. aanneemt van een st. cícan. Aan te nemen is dus wgm. *kîk-, *kikk- (het laatste intensief? dan wgm. *kikkô-). Wat de bet. aangaat: zooals *sehw- beduidt ‘volgen’, dan bepaaldelijk ‘met de oogen volgen’, en vd. ‘zien’, zoo beteekent *kîk-, *kikk- ‘zich [naar iets] wenden’, bepaaldelijk ‘met de oogen’ of ook ‘met het been’, en vd. ‘kijken’ en ‘schoppen’. Dat dan on. keikr ‘met achterovergebogen bovenlichaam’ hierbij behoort, met een grondbet. ‘[naar iets] gewend’, schijnt niet onaannemelijk. In elk geval vindt men de ags. ww. terug in mnl. kīken, ook kieken, (ie als in gerief e.a.?), dat het Mnl. Wb. geeft als st. ww. intr. ‘kijken, zijne oogen gebruiken, zijne blikken richten’; in Mnl. Hwb. nog k. ende capen, k, ende gapen (en ki[e]kelen ‘aldoor uitkijken’); - kicken, gapen ende kicken (het laatste bij Brugman, blijkens Mnl. Wb.) Hoezeer beide ww. syn. waren, blijkt nog uit iets lateren tijd, doordat hetzelfde huis in Groningen in 1553 kijk in 't jadt, in 1624 Kick in 't jat genoemd wordt (Gron. Volksalm. 1892, p. 43). Het mnd. heeft kîken; het Mnd. Wb. zegt: zw. en st., maar van beslissende vormen staat in de vrb. slechts één prt. kikede; daarnaast moet blijkens nnd. tongvallen echter ook mnd. *kicken worden aangenomen; kîken en kicken komen ook hier en daar in 't md. voor. Het mnd. heeft naast kîken het subst. kîke ‘stoof’: deze heeft oogen, want het vuur kijkt door de gaten; vgl. de. ildkikkert ‘stoof’ met als 2e lid het ontleende kikkert ‘kijker’. In een mnd. tekst is kîkert een van boven open verwarmingstoe- | |
[pagina 228]
| |
stel; wellicht oorspr. ‘waar men in kijkt,’ met min of meer pass. opvatting van -er als in ndl. doorrooker, poter e.a., waaronder kiker(kijn) in Mnl. Hwb. - Evenals leges, leget bij ligghen moest kekes, keket bij kicken ontstaan, en daar de 3e ps. s. veel voorkomt, kon zich licht mnl. (mnd.) keken ontwikkelen. Mnd. *keken (in 't Mnd. Wb. opgenomen op grond van Kil. keken en van Brem. Ns. Wb. kekelen) wordt intusschen met keke, kake in verband gebracht; z. ook in laatstgenoemd Wb. kekel, käkel. Mnl. kekeren ‘stotteren, hakkelen’ staat tot *keken als *stotteren, mnd. stôteren, tot stooten; de primitiva hebben gelijke bet., daar ‘plotseling er op afkomen’ gemakkelijk ‘stooten’ wordt (vgl. bov. to kick). In hoever keken bij Kil. dit *keken is, of wel onomtp. als kakelen, kèkelen (en ten deele kekelen?), is moeilijk te zeggen (gron. kekeln echter nooit van hoenders). Daar hd. kicken voorkomt in den zin van ons ‘kikken’ (en ‘kijken’; z. bov.), maar ook als ‘stamelen, stotteren’, bestaat er aanleiding om kikken te verklaren als ‘[een geluid] uitstooten’; en waar het D. Wb. zegt: ‘das westf. kicken vorhin auch hauchen’, daar is dit op te vatten als ‘[den adem] uitstooten’. Ook Kil. kekeren ‘cachinnari, immoderate ridere’ behoeft volstrekt geen klanknabootsing te zijn, daar immers dat geluid in stooteu voor den dag komt; het kan echter evengoed een zijn als vermoedelijk hd. kichern e.a. (Ohd. kichazzen ‘lachen’ zou trouwens van *kichen kunnen gevormd zijn onder invloed van het syn. kachazzen = ags. ceahhettan; vgl. limb. kichele(n) ‘aanhoudend lachen’ Onze Volkstaal 2, 221). Hetzelfde geldt van mnl. kikelen ‘gichelen’. - Ook Wangeroog kîk. [Een dgl. verband bestaat tusschen mnl. zw. prigen ‘zich beijveren, zijn best doen’, ook ‘omhoog streven, de hoogte in willen’; ‘zich schrap zetten of verzetten tegen, (streven tegen) tegenstreven’, ook met wapenen, zw. priën ‘belust zijn op, streven naar’, vooral uit afgunst naar hetgeen een ander heeft, prijch m. ‘strijdlust, strijd; krijgsroem, roem’, eens prië f. (dat wel geen bedorven lezing zal zijn) ‘strijdlust’ - en eng. to pry, 14-16 E prien ‘to look, esp. to look closely or curiously; to peep or peer, to look narrowly; to peer inquisitively or imper- | |
[pagina 229]
| |
tinently; to spy’ (sedert 1306); to pry into ‘to search inquisitively into (enz.)’ (sedert 1610); terwijl to pry ook (1548-1760) gevonden wordt als tr. ‘to look for, look through, or look at closely; to observe narrowly’. Als grondbet. is hier aan te nemen ‘zich ingespannen op iets richten’, en ook dit wordt speciaal toegepast op het zich richten met de oogen. Dat ‘inspanning’ leidt tot ‘strijd’, daarvoor vgl. men krijg en strijd.] Kinkhoest. Ook eng.: NED kinkhost sinds ao 1190: ‘kinkehost vocant Angli’. Met de voc. van mhd. kîchen in Limburg (Neeritter) kiekhoost [zoo is, ook blijkens de alphabetische plaatsing, te lezen Onze Volkstaal 3, 147 voor kickhoost], met ie als in ies ‘ijs’ e.a. Vgl. verder NED kink en chink en Falk-Torp kighoste. Klad. Vgl. De Bo kladder ‘kladde, kladboek, looper’, ‘klad, klater, groote vlek van inkt enz.’, kladderen ‘kladden, bevlekken’, ‘kladden maken’; klatte ‘een fakje werk, eene kleine hoeveelheid stoppe die in de tanden van de hekel blijft kleven, als men vlas hekelt’, klatteren = klateren (z. ben.); klater ‘kladde, kladder, vlek’ klateren, ‘bekladden, bevlekken’, ‘kladden of inktvlekken maken’; beklateren, beklatteren = (Nl. Wb.) beklassen, beklatsen ‘bevuilen’, elders naar 't schijnt bekleteren, verder bekletsen - alles zuidndl. woorden (van W. Vl. en Zeel. tot Limb.). Doch ook stadgron. bekletsen. Verder met t Gallée klater f. ‘vuil’ (-s in de ooghoeken, in de manen van een paard en (Driem. Bl. 4, 29) klāterig ‘vuil (van haren), vies, onrein (van de oogen, als zij vol vuil en korsten zitten)’, Molema kloaters ‘drekballen die de schapen aan de wol blijven hangen’, ‘lompen van een bedelaar, verscheurde kleederen, lappen, vodden, die nog tot kleeding dienen’. Eindelijk leidt Meyer-Lübke itl. chiazza ‘Fleck’, ‘Leberfleck’ af uit langob. klatza ‘Fleck’, voor welks bestaan mij geen verder bewijs bekend is. Overziet men al deze vormen en de bij Franck-Van Wijk genoemde, dan blijkt het dentaal element voor te komen als dd, tt, t, ts, ss (hd. en langob. tz < tt); e is als Uml. te beschouwen. Misschien oorspr. t(t) en þ(þ); het laatste kon dd, tt, ts, en ss leveren; z. bov. betten. [De verwantschap met on. klasi enz. | |
[pagina 230]
| |
schijnt mij al zeer problematisch.] Ook de vormen van klis wijzen op t naast þ(þ) (hierbij ook ags. aetclíðan ‘adherere’). Dit laat zich moeilijk anders verklaren dan door vermenging van oorspr. verschillende wortels in beide gevallen. Vgl. ook het volg. art. Nwfri. klâdderje, klatterje, klâdsje ‘klauteren, klimmen’ (met nas. klanterje ‘klauteren’, door een of andere analogiewerking?) behooren bij hd. klettern, en dus tot de boven besproken familie. Vgl. nog ndd. klâtrn ‘klauteren’. Klappen. Ozwe. klaeppa ‘beiern’. Vgl. ook de i-vormen NED clip2 en clip3, alsmede Wangeroog klip ‘knippen’ (met een schaar). Helgoland klep ‘snijden, scheren’, Outzen kleppe (en klappe) ‘id.’ De beide wortels zijn niet overal te scheiden. Klauteren. Bij de hiermee samenhangende vormen Saterland klauerje ‘klimmen’ (het ptc. klauerd dient tevens bij klîûe ‘klimmen, beklimmen’; hierop bouwe men geen etymologie, vgl. ben. kleven). Klauw. Owfri. clêwe, clâwa leven beide voort in het nwfri.: klei, soms klaei ‘runder of schapenhoef’ tegenover klau ‘klauw van een roofdier of - vogel’; overdr. (triv.) ‘hand’. Wangeroog kleô m. ‘het uitwendig deel van den voet eener koe’. Klauw ‘gespleten hoef’ in 't Westerkwartier. Gezien het algemeen ndl. mond- en klauwzeer behoeft het toeschrijven van klauwen aan de koe niet de verbazing op te wekken die het wel gedaan heeft op de bekende owfri. plaats (z. b.v. Ts. 11, 310). Kleven. Zooals het nwfri. libje ‘leven’ heeft, met de gemin. welke aan een ja-verbum in vele vormen toekwam, zoo heeft het voor ‘kleven’ klibje en vd. klibberje naast kleve en kleevje. Met kleve is gelijk te stellen saterl. klîûe ‘klettern, erklimmen’, vw. klínerje ‘klettern’ (vgl. bîûje ‘beven’), nwfri. kliuwe, kljouwe st. ‘klimmen’ - wat de verbinding van klimmen met kleven en beklijven semantisch steunt. In Wangeroogsch klîvî ‘kleven; besmettelijk zijn’ zullen wel kleven en klijven zijn samengevallen; vgl. stad-gron. beklievelk ‘besmettelijk’. Bij nwfri. klibje kan behooren kliber, klibbe(r) ‘hoop, menigte (menschen)’, ‘blok- | |
[pagina 231]
| |
vormig opgestapelde turfhoop’, in 't algemeen ‘kantig blok of stuk’, ook ‘blok hooi in de schuur dat overblijft wanneer een deel er al uitgestoken is’. In de laatste bet. ook Sebaldeburen klip en klibbe, Noordhorn klip (mv. phonetisch altijd klìṃ < *klibben). Dre. (Dr. Volksalm. 1848) klibberen ‘kleven, vastkleven van koude’. - Gallée klîve f. ‘klis’. Klieven. Met Abl., behalve het in Frank-Van Wijk i.v. klucht vermelde, oijsl. klyfia, prt. klufþa, ozwe. (eens) klyfia ‘splijten’. Klif. Nwfri. klif n. nog in namen van hoogten aan de Zuiderzee; z. Fri. Wb. 4, waar ook een Ruad (Rood) Klif op Sylt vermeld wordt. Hierbij misschien Schiermonn. kliften ‘aardhoopen’. Helgoland kléō, kle, klef ‘Kliff, Fels, der hohe Teil der Insel’ (dus niet slechts eigennaam, ook blijkens samenst.). Klim bij Molema ‘steek in 't veen’, klemm bij Ten Doornkaat Koolman ‘turflengte, als maat voor een veenlaag’ kan men, met de grondbet. ‘zooveel als aaneenhangt’, met ons klemmen verbinden. Het hiermee misschien verwante mnd. klave enz. (z. b.v. Franck-Van Wijk) leeft dial. in Gron. en Dre. voort; z. Molema kloave, alsmede Dr. Volksalm. 1839 kloaf, ‘houten halsband, om de koeijen op stal vast te binden’. Klits. Hierbij nog klitse ‘hündin’ bij Holthausen, Soester Mundart § 52 a, en 18e-eeuwsch gron. (Van Halsema) klitze ‘teeve’. Klodder. Reeds ags. clod-hamer ‘field-fare’, Clodhangra n. propr.; vgl. verder D. Wb. kloder (misschien pl. v. klod; z. ald.). Klomp. Met Abl. (z. Falk-Torp) de. klimp ‘klompje’, ouder de. ook klemp, Jutsch klepp, zwe. klimp, zwe. dial. kläpp ‘berghoogte’, nrw. volstaal klepp ‘klomp enz.’, on. kleppr ‘klomp, bergtop’; ndd. (Berghaus) klimp ‘felsige Anhöhe’. Ozwe. klimper ‘klomp’, uit oorspr. dat klimpe, naast klaepper (Noreen, Aschw. Gr. § 235, 1 a). Vgl. met on. klubba Molema klōbbe ‘stuk, van vleesch’, ‘homp, van brood, maar dan van ronder vorm’, meer klōbke, b.v. 'n - vet; klōbbertje ‘klosje met garen’. Hierbij vermeldt Mo. dre. klobbe ‘het onderste, afgezaagde deel van een boomstam’. Klos. Niet onaannemelijk schijnt verwantschap met ags. | |
[pagina 232]
| |
clyster, zelden cluster (= noorddu. kluster, waars. *klstro- < *klt-tro-, zegt NED) ‘tros’, sedert 1387 ook ‘ronde massa of conglomeratie’, dat in betrekking kan staan tot eng. clot, ags. clot(t): mhd. kloz, klotzes, nhd. klotz, wgm. *klott- < *klutto- m. of n. ‘klomp’. Molema kloeze ‘dikke gloeiende kool in een stoof’, dre. (Dr. Volksalm. 1840) kloeze ‘hoop geglommen vuur (in eene test, stoof enz.), (sa.) ofr. kluse, klûse ‘Klumpen, Kloss etc., speciell ein Klumpen od. Haufen glühender Kohlen’; s na lange voc. uit ss. Klungel. Men kan aan het bij Frank-Van Wijk vermelde toevoegen: Molema klongel, klungel ‘bijzit’, klongeln, klungeln ‘ongeoorloofde gemeenschap met iemand hebben’. Kneden. Ook fri.: Wangeroog knide (evenals b.v. tride ‘treden’), nwfri. (hoewel niet in Fri. Wb.) kneedsje. Verdere verwanten zijn knoeien en dial. knooien; z. ben. en Ts. 32, 171, en ald. en ben. over knoedel. - Fr.-V.W. zegt: ‘Opvallend is Goer. knêi “kneden”. Deze vorm geeft ons echter niet het recht ... knaið-, -þ- aan te nemen.’ Inderdaad is daarop, of eigenlijk op knīe, geen enkel betoog te bouwen; immers Van Weel heeft evenzoo bij oorsprong uit ēdə: mīe ‘mee(drank), wīer ‘weer’ (adv.); verder onverklaarde īe in ‘reef’, ‘reven’ en ‘vreten’ (aan ê < ai < aï (fraïtan) is kwalijk te denken; misschien heeft ‘reef’, ‘reven’ den vocaaltrap van on. reifa enz.). Knerpen ‘een geluid geven zooals grind waarop men loopt’ ken ik niet uit oudere schrijvers; natuurlijk kan het een jonge klanknabootsing zijn, maar evengoed (vgl. snerpen) een verlenging van den wortel knar; z. Fr.-V.W. knarren en knarsen (waarbij aan de g-vormen is toe te voegen eng. der 15 E gnare, 16 gnarr(e) = gnar en mnd. gnarren ‘knorren’, mnl. gnerren naast gnorren van varkens, ook ags. gnyrran ‘to snarl, growl’). Reden om ons woord voor oud te houden geeft dre. knarpen, knerpen ‘klagen zonder gegronde redenen; morren’ (Dr. Volksalm. 1846); voor de ontwikkeling der bet. ‘klagen’ vgl. gron. kroaken, bij Molema o.a. ‘het kreunen, klagen van oude of zwakken menschen’. Knevel(en). Met mnl. cnēvelen ‘binden’ vgl. dre. knevel | |
[pagina 233]
| |
‘halsband van touw, om de koeien op stal vast te binden’ (Dr. Volksalm. 1839). Kniezen. Met g nog in Hoogeveen (z. Van de Schelde tot de W. 1, 613 gnees) en in Dwingeloo (ib. 629 gniesen ‘grinniken, grijnslachen’). Swaagman gaf als gron. op gniezen ‘het gezicht tegen iemand verdraaien, grimassen tegen iemand maken’, en vergelijkt nedersa. gnezen ‘id., alsmede met opgetrokken neus lachen’. Blijkens Berghaus is gnäsen, gnesen ‘lachen, höhnisch, unterdrückt lächeln, lachen’. ‘Eigentlich beim Lachen einen Ton durch die Nase hören lassen. (Bremen).’ Naderbij staat in elk geval bij B. gnisen ‘halb unterdrückt, schadenfroh lachen, die Zähne bleken’Ga naar voetnoot1), ‘offen stehen, klaffen von Wunden (Ostfriesl.)’, ‘knirschen’, ‘beiszen, oder stark drücken und zusammenpressen’. Vergelijkt men de bet. bij Ten Doornkaat Koolman, dan ziet men dat ‘offen stehen, klaffen’ b.v. ook van reten gezegd wordt; dit sluit aan bij gron. - volgens Middendorp; Hs. der Gron. Univ. Bibl. - dat gniest van mekander van een japon die ergens is gebroken of losgegaan. Verder citeert Mi. uit het hs. van Van Halsema, dus als gron. der 18e eeuw, gnijsen (ij voor volk. i) ‘binnen monds lagchen’.
Groningen. w. de vries. |
|