Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMnl. toelgen, toillien, thoillien.Tot de koopwaren, die de met rijke lading bevrachte schepen van heinde en ver naar de wijdvermaarde Hanzestad Brugge brachten, behoorde ook een artikel, dat in de stukken den naam draagt van toelgen, toillien of thoillien. De bewijsplaatsen, welke men in het Mnl. Wdb. op Toelge of Toillie bijeenverzameld vindt, zijn de volgende: ‘Centenum piscium qui dicuntur thoillien’, Inventaire des Archives de Bruges 2, 198. ‘Rochen of toelgen of hayen een d. par.’, Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdr. 5, 48 (Reglement voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin, van den jare 1252, ontdekt in de archieven van Sluis). ‘Een hondert rochen of toelgen 1 d.’, Als voren, 37 (onder het opschrift: ‘Van alrande vissche’). ‘Van elken vate oliën, toillien ende sardeynsmoute, van den vate 12 d. sterlinges’, Hanseatisches Urkundenbuch 1, 158. | |
[pagina 215]
| |
Als beteekenis geeft het Mnl. Wdb. op Toelge: ‘Naam van een zeevisch .... Waarschijnlijk bereidde men er traan uit’ en op Toillie leest men: ‘Waarschijnlijk hetzelfde woord als toelge .... Op de volgende plaats (bedoeld is de aanhaling uit het Hanseatisches Urkundenbuch) heeft het blijkbaar de bet. traan’. De juistheid van deze laatste opmerking kan, dunkt mij, op goede gronden betwijfeld worden. Waarom moet het woord hier een andere beteekenis hebben dan in de andere aanhalingen? Zou toillien hier niet bij -smoute behooren en de juiste lezing niet veeleer zijn: toillien- ende sardeynsmoute d.i. dus: vet, smeer of traan van de toillien? Zie verder aan het slot van dit artikel. Wat de herkomst van het woord betreft, wordt het in het Mnl. Wdb. met een vraagteeken afgeleid van ofra. touille en voorts dezelfde gissing geopperd, die door van Dale in de Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdr. 5, 112 ten beste gegeven werd: ‘Misschien hetzelfde als fra. touille-boeuf, eene soort van haai’Ga naar voetnoot1). Het komt mij voor, dat de oplossing in een andere richting gezocht moet worden. De toelgen, toillien, thoillien werden blijkbaar om hun vet, smeer of traan gevangen en de veronderstelling is, dunkt mij, niet gewaagd, dat zij uit Noordelijke gewesten afkomstig waren. Ligt het nu in dit verband niet meer voor de hand hier te denken aan het Russische woord voor: zeehond of rob t.w. tjoelén'? Dat de zeehond een visch wordt genoemd, behoeft hier allerminst een bezwaar te zijn. Meer dan drie eeuwen later schreef de Engelschman Fletcher in het derde hoofdstuk van zijn werk ‘Of the Rvsse Common Wealth’ (Londen 1591) over ‘The native commodities of the countrie’. Hij komt daarbij natuurlijk ook te spreken over de traan en doet dat in de volgende bewoordingenGa naar voetnoot2): ‘An other very great and principall | |
[pagina 216]
| |
commoditie is their trane oyle, drawen out of the seal fish’ en bij zijn beschrijving over de robbenjacht leest men in margine: ‘The manner of hunting the seal fish’. Uit het Russische Noorden, het gebied der beroemde handelsstad Nowgorod, waar de Hanze een bloeiende factorij had, kwamen meer waren in Brugge; enkele daarvan brachten soms haar vreemden Russischen naam mede; verg. het art. Loesch in den 32sten jaargang van dit tijdschrift. Indien toelgen, toillien, thoillien ontleend is aan Russ. tjoelén': ‘zeehond, rob’, dan beteekent thoilliensmout volkomen hetzelfde als het zuiver Middelnederlandsche saelsmout: ‘zeehondenvet, traan’, dat in dezelfde bronnenpublicaties van den Brugschen handel voorkomt. En verder zoude er uit volgen, dat de n van het woord geen meervouds-n is, maar een onafscheidelijk bestanddeel, dat er dus ook in het enkelvoud toe behoort. Misschien treft men dit enkelvoud aan in de aanhaling uit den Inventaire des archives de Bruges 2, 198: ‘Centenum piscium qui dicuntur thoillien’. In de overige citaten wordt het woord blijkbaar als een meervoud opgevat, hetgeen wegens zijn vreemde afkomst geenszins onbegrijpelijk is.
Leiden. r. van der meulen. |
|