Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |||
E.M. Post en Hirschfeld.‘Zoo even las ik in den bevalligen Hirschfeld; hoe verrukkend maalt hij dit Landleven af! Ik gevoel er al de schoonheid van, maar kan hem niet navolgen. Om zoo te schilderen, moet men niet slegts Hirschfelds penseel hebben, maar ook in zijn land wonen. Hier is de natuur schoon, maar daar vereenigt zig het grootste en het schoone, de order en de woestheid, op eene verrukkende wijs. Doch zal ik nu de pen nederleggen, omdat ik zoo niet tekenen kan?’ Aldus Elisabeth Maria Post in haar roman in brieven ‘Het Land’ over den Duitschen schrijver Hirschfeld. Door Dr. J. Prinsen J.Lzn. werd in de Gids van 1914, bl. 548, het vermoeden uitgesproken, dat een nader onderzoek naar dezen Hirschfeld een nieuw licht zou kunnen werpen op het ontstaan van het werk van Post. Toen mij nu onlangs toevalligerwijze een boekje van dien schrijver in handen kwam, bleek al ras, hoe schitterend het vermoeden van Dr. Prinsen bewaarheid werd. Inderdaad moet Hirschfeld's prozawerk ‘Das Landleben’ het prototype van ‘Het Land’ geweest zijn. Daardoor krijgt het Duitsche geschrift ook voor onze letterkunde beteekenis, en het lijkt mij nuttig, er het een en ander uit mede te deelen, en eene vergelijking te maken tusschen de Nederlandsche en de Duitsche apotheose van het buitenleven. Wat in Post's werk zelfstandig is, zal zoo ook nog scherper omlijnd kunnen worden, dan in het door Dr. Prinsen in De Gids ontworpen beeld mogelijk was. Vooreerst dan enkele bijzonderheden over Hirschfeld zelf. Eene beschrijving van zijn leven komt voor in het in 1795 te Leipzig door W.B. Becker uitgegeven eerste deel van het ‘Taschenbuch für Gartenfreunde’. In dit werkje wordt Hirschfeld herdacht als de schrijver van een ‘Gartenkalender’ en eene | |||
[pagina 185]
| |||
kleine ‘Bibliothek für Gartenfreunde’, welke beide na zijn dood in 1792 niet zijn voortgezet. Tegenover het titelblad van Becker's Zakboekje prijkt eene kopergravure, waarop een treurberk met eronder een marmeren grafsteen met de inscriptie ‘Hirschfeld gewidmet’. Gelijk uit het bijbehoorend artikel blijkt, is deze voorstelling bestemd, om door liefhebbers van tuinbouwkunst in hunne perken te worden nagemaakt, evenals de plaatjes van een Chineesch gebouwtje, eene kluizenaarshut e.a., die ook in dit boekje voorkomen. Het artikel over den gestorven tuinbouwmeester begint met deze dichtregelen: Er liebte die Natur
Und führte Irrende zurück
Auf ihre Spur.
Vervolgens wordt Hirschfeld herdacht als de man, die de tuinbouwkunst onder de schoone kunsten deed opnemen, en wien het, dank zij zijn zuiver gevoel voor de natuur, gelukte, den smaak voor eene kunst te veredelen ‘die bisher noch zu sehr über die strengen Anmaszungen des Architekten und Geometers seufzte’. Hem komt derhalve eene plaats toe onder de Duitsche aesthetici van de tweede helft der achttiende eeuw, die eene nieuwe kunstleer schiepen, zooals Lessing dat voor het drama en het tooneel gedaan heeft, Krause voor de muziek, Moses Mendelssohn voor de schoone letteren in het algemeen. Zoo revolutionnair als dezen was Hirschfeld evenwel niet, en zijne aesthetische opvattingen staan dichter bij die van Bodmer en Breitinger, in wier school hij onderdak zou moeten vinden, dan bij die der drie genoemde kunstbeoordeelaars. Blijvend succes heeft Hirschfeld buiten een beperkten kring van natuurvrienden waarschijnlijk ook niet gehad, en Hegel verzet er zich in zijn stelsel der kunsten nog tegen, de tuinbouwkunst daarin een plaatsje te gunnen. Zijne persoonlijke beteekenis wordt daardoor echter niet verkleind; blijkens de zooeven aangehaalde zinsnede over den architect en den geometer behoort hij mede tot degenen, die het kunstgevoel uit den ban van het Classicisme hebben verlost. | |||
[pagina 186]
| |||
Christian Cay Lorenz Hirschfeld werd in 1742 te Nüchel in Holstein als Deensch onderdaan geboren. Hij bracht het tot ‘königlicher Dänischer wirklicher Justizrath und ordentlicher Professor der Philosophie und der schönen Wissenschaften’ te Kiel. Zijne studiejaren (1760-'63) bracht hij te Halle door, welke stad hij in 1763 verliet, om de betrekking te aanvaarden van Informator van twee prinsen en eene prinses van Holstein-Gottorp, die bij een oom te Lübeck woonden. In 1765 onderneemt hij met zijne vorstelijke pleegkinderen eene reis en woont vervolgens gedurende twee jaren met hen te Bern. Als in 1767 een cabaal zijn ontslag bewerkt, verhuist hij naar Leipzig, waar hij gedurende twee jaren, in geregelden omgang met verscheidene geleerden, van de pen leeft. In 1769 volgt dan zijne benoeming door de Russische keizerin - destijds landvoogdes van Holstein - tot secretaris van het Curatorium der Kielsche hoogeschool en tevens tot hoogleeraar in de philosophie aldaar. Van dat oogenblik dateert zijn besluit, de tuinbouwkunst uit haar verval op te heffen. Daartoe schreef hij in 1773 een werk ‘Über die Landhäuser und über die Gartenkunst’ en in 1779 de ‘Theorie der Gartenkunst’. Daartoe ondernam hij in 1780 eene reis naar de Deensche lustsloten en in 1783 door een groot deel van Duitschland en Zwitserland. Daartoe eindelijk stichtte hij in 1784 de ‘Vruchtboomschool’ te Düssernbrock bij Kiel. Zijne liefde voor de natuur was groot, daarnaast ook zijne neiging om te moraliseeren. Daarvan getuigen zijne meer algemeene geschriften ‘Das Landleben’ en ‘Der Winter’. De Theorie der Tuinbouwkunst zette hij voort in den vorm van een jaarlijks te Kiel verschijnend ‘Taschenbuch für Gartenfreunde’, waarvan ik den vijfden jaargang in de Universiteitsbibliotheek alhier vond. Het bevat eene opgave der in het afgeloopen jaar verschenen geschriften over tuinbouwkunst, eene opsomming van in verschillende streken voorkomende plantensoorten (Sumatra, Guiana, Suriname, Nigritië, Sicilië, Toscane, Beieren, Denemarken) en eene beschrijving van een aantal buitenplaatsen onder den titel ‘Fortgänge und | |||
[pagina 187]
| |||
Verirrungen des Gartengeschmacks’. Het is dus een zuiver vaktijdschrift en ik vermeld het hier alleen, om te toonen, hoe Hirschfeld zijn werk opvatte. Daarnaast zal hij evenwel ook nog verscheidene niet in de necrologie vermelde werken van algemeener strekking geschreven hebben. Ik vond althans van zijne hand een geschrift ‘Von der Gastfreundschaft, eine Apologie für die Menschheit’ (Leipzig 1777), waarin Engelsche schrijvers als Hutcheson, Ferguson en Home worden aangehaald, en dat in hoofdzaak bestaat uit eene Rousseau-achtige verheerlijking van de deugden der natuurvolkeren, toegelicht door bewijsplaatsen uit een onnoemelijk aantal reisbeschrijvingen. Daardoor is het geworden tot een echt encyclopaedisch werk in den trant van W.A. Ockerse. Over de Hollanders is Hirschfeld daarbij slecht te spreken: ‘Der schmutzige Geiz und die Härte, welche die Holländer in ihren Besitzungen ausüben, sind überall bekannt’. Later maakt hij dit echter eenigermate weer goed, door naar aanleiding van Montesquieu's opmerking, dat de handelsgeest in een volk de deugden het meest bederft, aangezien deze leidt tot handeldrijven zelfs in de ideëelste zaken, te verklaren, dat een nog sterker bewijs voor die stelling te putten is uit de gedragingen der Chineezen dan uit die der gewoonlijk in dit verband aangehaalde Hollanders. Of dit iets te maken heeft met het gezegde van de ‘Chineezen van Europa’? Het geschrift van Hirschfeld, waar het hier op aankomt, is ‘Das Landleben’. De eerste druk is van 1768, dus één jaar na het eerste verblijf in Zwitserland, de derde, dien ik gebruikte en die ‘verbeterd’ heet, van 1787. De opdracht is aan Madame Tscharner, geb. von Bonstetten, te Bern, aan wier landhuis Bellevue de schrijver in het voorjaar van 1768 terugdenkt, nu hij er niet meer de gelukkige oogenblikken van vroeger smaken kan. Hier is derhalve nog niet de tuinbouwkundige van den Kielschen tijd aan het woord, doch veeleer de natuurvriend, die zijne gedachten met welgevallen over de vreugden van het buitenleven laat gaan. Tegelijkertijd spreekt | |||
[pagina 188]
| |||
de moralist, bij wien het genot van de natuur tot een zedelijk genot wordt, en die zich nergens een beter mensch voelt dan juist in de natuur. Wij herkennen hier dus den man, die ook, toen hij over de gastvrijheid handelde, deze oude deugd der menschen nergens beter bewaard vond dan bij de natuurvolkeren. Zulke gedachten zijn weliswaar door Rousseau wereldberoemd gemaakt, doch zijn met niet minder warmte gekoesterd door Engelsche essayisten. Daar Hirschfeld nu behalve moralist ook aestheticus is - evenals Addison en zoovele Engelschen van die eeuw -, en daar zijne aesthetica zich blijkbaar, gelijk de achttiende-eeuwsche Duitsche aesthetica in het algemeen, sterk onder Engelsche invloeden ontwikkeld heeft, zal hij zich ook wel allereerst een Engelsch voorbeeld gesteld hebben. Aangehaald worden van de Engelschen alleen Young, Churchill en Addison, maar zijne kennis der Engelsche letteren was stellig uitgebreider. Er werd reeds op gewezen, hoe hij elders Hutcheson en Home (Lord Kaimes) noemt. De uiterlijke vorm van ‘Das Landleben’ is ook al Engelsch; het bestaat uit eene reeks essays, die alle op het buitenleven betrekking hebben, en ieder eene andere zijde ervan op den voorgrond stellen. Soms zijn zij zuiver schilderend, soms ook bespiegelend, zoowel de uiterlijke bekoorlijkheden van de natuur worden erin weergegeven, als de bevindingen van het Ik des schrijvers. We komen daardoor geheel in de sfeer der Engelsche vertoogen, en wel in het bijzonder van die, welke op het buitenleven betrekking hebben. Het boekje van Sieveking over ‘Garden-Essays’ staat mij hier niet ter beschikking; ongetwijfeld echter zou men daarin verwante gedachten uit eene vroegere periode kunnen vinden. De geest van Hirschfeld's Landleben is bijvoorbeeld geheel dezelfde als die van Cowley, waar hij in zijne Essay's over het aanleggen van tuinen en het leven in de natuur spreekt. Is hiermede de algemeene strekking van Hirschfeld's proeven aangegeven, vooral voorzoover het den vorm en het moraliseerend gedeelte ervan betreft, er zijn andere onmiddellijke | |||
[pagina 189]
| |||
invloeden, die den aard van het geschrift hebben bepaald. De natuurbeschouwing van Hirschfeld is geheel die van Albrecht von Haller, en staat dientengevolge ook weer dicht bij die van Thomson en de Engelsche leerdichters. Had Hirschfeld niet het proza-vertoog als vorm verkozen, doch de poëzie, dan zou er een dichtwerk ontstaan zijn in den geest van de ‘mahlerische Dichtung’. Vandaar dat Hirschfeld als aestheticus het dichtst bij Breitinger staat, vandaar dat Post spreken kon van ‘afmalen’ en ‘schilderen’. Zoo komt Hirschfeld in twee opzichten in het zog van Haller terecht, èn als natuurschilder èn als moralist. De natuur van Hirschfeld is die van Haller's gedicht ‘Die Alpen’: eene ware schildering van de Zwitsersche natuur met velerlei trekken van het ‘wonderbare’. Evenzoo is de moraal, door de natuur gewekt, dezelfde als die van Haller's gedichten ‘Gedanken über Vernunft, Aberglauben und Unglauben’, ‘Die Falschheit menschlicher Tugenden’, ‘Die verdorbenen Sitten’, ‘Über den Ursprung des Übels’. De natuurbeschouwing zoowel als de zedelijke bespiegeling zijn pastoraal, doch Zwitsersch-pastoraal, indien ik het zoo noemen mag tegenover de antiek-pastorale richting. Het pastorale ideaal is hier niet langer een beeld der fantazie, doch iets werkelijks, dat met een gepast realisme wordt weergegeven. Zoo ontstond immers juist het pastoraal realisme bij die dichters en schrijvers, welke het gelukkig Zwitserland der werkelijkheid in de plaats stelden van het idyllisch Arcadië der Ouden. Het best komt deze karaktertrek van ‘Das Landleben’ uit, als we even dien anderen Zwitser, die zich geheel in dienst van Theocritus en Vergilius stelt, ter vergelijking erbij halen: Gessner. Bij Gessner wordt de natuur niet naar het leven geschilderd, doch zij is stereotyp-bucolisch, getuige de Faunen, die erin optreden. Bovendien dient bij hem de natuur alleen ter omlijsting van bucolische gedachten en gevoelens; zij is in de Idyllen nergens aanwezig om haars zelfs wil, en de gevoelens en gedachten gaan dan ook niet over haar wezen en komen evenmin daaruit voort, doch zijn al even stereotyp-bucolisch. Dientengevolge | |||
[pagina 190]
| |||
ontbreekt elk realisme en ontbreekt de innige samenhang tusschen natuur en gevoel, dien men bij Gessner op zijn hoogst bevroeden, nergens betrappen kan. Na dit alles is ook in groote trekken al duidelijk de plaats, die Elisabeth Maria Post eenerzijds tegenover Hirschfeld, anderzijds tegenover Gessner inneemt. De liefde voor de werkelijke natuur en het vermogen om die met trekken van het ‘wonderbare’ te schilderen, heeft zij van Hirschfeld; evenzeer de zucht om naar aanleiding van de natuur zedelijke bespiegelingen over mensch en godsdienst te houden. Zoo komt ook zij voor belangrijke elementen van haar talent terecht in de school van ‘schilderende dichters en schrijvers’ onder leiding van Haller en Breitinger. Van Gessner evenwel heeft zij andere trekken, namelijk die welke Dr. Prinsen in zijn Gidsartikel heeft aangewezen: den hang tot sentimentaliteit en de zich somtijds van het schilderend realisme afwendende stereotyp-bucolische natuuropvatting. Bij haar treft men immers beide vormen van natuurgevoel naast elkaar aan. Hirschfeld's ‘Landleben’ was niet beter in te leiden dan door het lichten van zijn litteraire doopceel en het trekken van enkele parallellen. Eene korte inhoudsopgave moge thans volgen, opdat het beeld voltooid worde. De vergelijking met den brievenbundel van Post zal daardoor tot in fijner bijzonderheden kunnen plaats hebben. De verschillende vertoogen hebben weliswaar geene titels en gaan naar den inhoud dikwerf in elkander over, doch behandelen toch duidelijk ieder een ander onderwerp, dat hier in 't kort wordt aangegeven met enkele teekenende bijzonderheden erbij. 1. Het herleven van de gansche natuur in de lente. De naargeestige winter is voorbij en tracht te vergeefs nog éénmaal zijne rechten te hernemen. Laat alle menschen naar buiten gaan! 2. Aankomst op het landhuis. Het eerste buitengenot. Beschrijving van het landhuis: het uitwendig voorkomen, de omgeving, de tuin met zijne vruchtboomen, bloemen en beelden, waaronder die van Thomson en Kleist, en het inwendige met zijne vele schilderingen. | |||
[pagina 191]
| |||
3. Het is 's menschen plicht, van de natuur te genieten. Een zestal typen van landbewoners, die daartoe niet in staat zijn: in den stijl der ‘Caractères’. 4. De stad en het land. De zorgen van het landleven zijn zoet. Zoodra men de stad verlaten heeft, komt de ziel in verrukking. 5. Geschiedenis van het buitenleven van de oudste tijden af: in den trant der bucolisch-idyllische opvattingen. 6. De vreugde, die de natuur opwekt. Is deze in den beginne slechts zinnelijk, volgens de waarde van den mensch wordt zij weldra zedelijk. Zij stijgt ten slotte tot aanbidding van God, dien wij op het land in zijne werken leeren kennen. Zoo wordt het landleven tot eene bron van deugden. 7. De rust van het buitenleven in tegenstelling tot de beslommeringen en begeerten. De genietingen der natuur staan voor iedereen open. 8. Een uitzicht. Het oneindige. De afwisseling der natuur. De bloemen. Het vèrgezicht van een heuveltop. 9. De eenvoud van het buitenleven. 10. Zonsopgang. Zonsondergang. Schoonheid van Zwitserland. Het geluk van den landman. Avondstilte. 11. Dichters en denkers hooren in de eenzaamheid en de vrijheid van het land thuis. Daar moet men hunne werken ook lezen: Plinius, Seneca, Horatius, Quintilianus, Propertius, Vida. In de natuur wordt menigeen zelf dichter en komt tot het ‘navolgen der natuur’. Hij moet dan echter door het invlechten van zedelijke trekken zijn hart tevens tot het besef der deugd brengen. 12. De gevoelloozen en slapenden op het land. Landelijke bezigheden. 13. Het beheerschen der hartstochten is in de natuur gemakkelijk. Gemoedsrust en tevredenheid. Het leven der landlieden. Het geluk van vorsten op het land: Frederik de Groote op Sans-Souci. 14. Zedelijke verheffing door het buitenleven. De Deugd. Het gebed van den ouden Eukrates in de vrije natuur. | |||
[pagina 192]
| |||
15. Zwitserland is het schoonste en gelukkigste land met zijne frissche en zuivere lucht (‘nicht vergiftend wie in den Sümpfen der Niederlande’). De deugd zijner inwoners. De vrienden van den schrijver. Een huishouden. Petrarca. 16. Het ontstaan der schoone kunsten door de navolging der natuur: toonkunst, schilderkunst, dichtkunst. 17. De beteekenis van de natuur voor de opvoeding. Hoe gezond zijn de kinderen van den landman! Hoe de oorspronkelijke menschelijke deugden bij kinderen op te wekken. Ontvankelijkheid van het kinderlijk gemoed. De ondeugden der stad. Het opvoeden van vorstenzonen. Het buitenleven hoeft geene slechte manieren te veroorzaken. 18. De gansche natuur leeft. Het schoone van de dieren, vooral insecten en vogels. 19. Een onweer. Daarin toont zich God's grootheid. Men moet tijdens een onweer geene vrees betoonen. 20. De hitte van den zomer. Al is zij onaangenaam, zij is voor het leven der natuur nuttig. Zomerregens. De natuur na een onweer. 21. Het vee en de herders. De oogst en de maaiers. Het pastoraal geluk van den landman in Zwitserland; elders is hij veelal een slaaf. De mensch is tot vrijheid geboren. Landbouw maakt gelukkig. Het verschil tusschen den goeden en den slechten landheer. 22. De jacht. Volgens de natuur is de jacht geoorloofd, mits op menschelijke wijze beoefend. Drijfjachten zijn af te keuren. 23. Avondstilte. Gesprek in een priëel. Vrede en vriendschap de hoogste goederen op aarde. De hemelsche verwachtingen. 24. Vergankelijkheid der landelijke vreugde, de weemoed van den winter. Zoo snel vervliegt ook ons aardsch geluk. Slechts een goed gebruik kan den korten duur vergoeden. Laat ons 's winters in de stad van onze herinneringen genieten! Uit deze summiere en dorre inhoudsopgave van ‘Das Landleben’ zullen reeds enkele punten van algemeene overeenkomst met en ook afwijking van ‘Het Land’ duidelijk geworden zijn. | |||
[pagina 193]
| |||
Op enkele daarvan moet thans in het bijzonder de aandacht gevestigd worden, opdat de verhouding der beide werken nog helderder aan het licht kome. Het grondbeginsel bij Hirschfeld en Post is hetzelfde: de verheerlijking van het leven op het land tegenover het bestaan in de steden. Hirschfeld betoogt de voortreffelijkheid van het buitenleven uitvoerig in no. 4 en ook later komt hij er telkens op terug, in de eerste plaats om aan te toonen, dat de oorspronkelijke deugden van den mensch zich slechts op het land ten volle ontwikkelen kunnen. Bij Post is deze gedachte zelfs de grondslag van den geheelen opzet: Euphrozyne, het stadsmeisje, dat eerst nauwelijks aan de bekoring van het buitenleven gelooven kan, laat zich door Emilia tot een verblijf op het land overhalen, en geeft dan in den 29en brief hare eigen indrukken weer, waaruit blijkt, dat zij hare opvattingen geheel ten gunste van het land gewijzigd heeft. De bijzondere voordeelen, die Hirschfeld en Post aan het buitenleven toekennen, zijn ook dezelfde. Zoowel ‘Das Landleben’ als ‘Het Land’ beginnen met eene waardeering van de zinnelijke bekoring van de natuur, die echter gaandeweg in eene zedelijke vreugde overgaat. Bij Hirschfeld, in wien de schilder en de moralist nog naast elkaar staan, is deze overgang telkenmale bewust uitgevoerd, hetgeen vooral duidelijk blijkt uit no. 6, waar de verandering van zinnelijk in zedelijk genot tot in bijzonderheden ontleed wordt. Door dezen trek wordt de verwantschap van zijn werk met dat van Addison en den Spectator al bijzonder scherp aangewezen en het is dan ook geen wonder, dat juist deze tot de weinige niet-klassieke en niet-Duitsche schrijvers behooren, die hij citeert. Bij Post doordringen de zinnelijke en de zedelijke vreugde over het landleven elkaar nog meer, ten gevolge van de sentimenteele natuurbeschouwing, die haar punt van uitgang is, en mede door den romanvorm. Hieruit volgt reeds, dat de overeenkomst het sterkst is, waar beide zuiver beschrijvend of schilderend te werk gaan, gelijk Post in hare brieven over de lente (br. 15, 17, 22, 23, 26 enz.) en Hirschfeld in no. 2, 8, 10. Maar ook | |||
[pagina 194]
| |||
waar de zinnelijke vreugde tot een innerlijk genot wordt, staat Post heel dicht bij Hirschfeld. Immers bij beiden bestaat hier deze gedachtengang: het buitenleven wekt de deugd op, en de deugd wordt in haar hoogste stadium tot godsdienst. Van het klassieke deugd-ideaal is niet veel meer te bekennen, het is in hoofdzaak de achttiende-eeuwsche deugd der burgerklasse, zooals die onder invloed van deïstische en andere godsdienstige stroomingen ontstaan was. Het is, als ik het zoo noemen mag, de ‘spectatoriale deugd’. Evenwel komt hier ook een onderscheid aan het licht. Bij Post is het deugd-begrip al een sport verder in zijne ontwikkeling gekomen, doordien het vrijwel identiek geworden is met ‘godsdienstigheid’, zooals we dat bij de Hollanders van die dagen gewoon zijn. Hirschfeld daarentegen scheidt die twee begrippen nog; immers hij hangt de theorie van de oorspronkelijke deugdzaamheid van den mensch aan, en beschouwt de deugd nog als een zuiver praktisch begrip, terwijl de godsdienstigheid eene hoogere eigenschap is, die zich uit de deugd ontwikkelt. Hij staat hier dus geheel in de spectatoriale schoenen. In no. 17, waar hij over de opvoeding spreekt, noemt hij de kennis en de gevoelens op, die de opvoeder bij kinderen wekken kan, wanneer hij hen op het land brengt: kennis der natuur, besef van de gelijkheid aller menschen enz., - daaruit kan dan weer liefde voor den Schepper voortkomen. In het gebed van Eukrates (no. 14) heet het: ‘Ich habe gefehlt, ewiger Vater deiner Geschöpfe, so sehr ich mich auch bestrebte, nicht zu fehlen; der Tag eilt wieder zum Ende, ich sehe in ihm bis zu dem Morgen zurück, und ich finde hier manche That, die ich nur halb verrichtete, da eine Gelegenheit, die ich nicht ganz zum Guten brauchte, hier eine Kaltsinnigkeit, dort eine Empfindung, die ich noch mehr hätte beleben sollen, aber überal, Vater, die Denkmähler deiner Güte von einem Augenblicke zum andern’. Post laat in zulke gevallen de godsdienstige gedachte niet door middel van de zedelijke uit de natuur voortkomen, doch regelrecht. Dat is het specifiek Hollandsche van haar werk tegenover dat van | |||
[pagina 195]
| |||
den voorganger. Eene vergelijking van Feith met zijne vreemde voorbeelden zou tot hetzelfde resultaat leiden. Daardoor zijn de Hollandsche romanfiguren van die dagen - uitgezonderd natuurlijk die van Wolff en Deken - zooveel minder belangrijk. Ook in andere opzichten sluit Post zich in het algemeen bij Hirschfeld aan. Naast de vreugde van het buitenleven staat de rust. Hirschfeld wijdt er zijn zevende vertoog aan: ieder mensch kan op het land verkwikking vinden, wanneer hij van de vermoeienissen des levens wil uitrusten. ‘Und wenn Neid und Ungerechtigkeit uns unsre Vergnügungen stören, wer wil uns die rauben, die uns das stille Landleben schenkt? Hier sind unsre Freuden sicher, und haben keinen Unbestand zu fürchten’. Zoo komt het, dat het buitenleven den mensch tot studie en kunstzin opwekt; elders heeft hij daartoe niet altijd de gelegenheid. In no. 11 wijst Hirschfeld erop, hoe Pythagoras bij voorkeur op het land vertoefde, evenals zoovele groote denkers na hem. Zoo zijn wij, zegt hij, ten slotte allen en ieder mensch geniet van een dichter het meest, wanneer hij in de landelijke stilte leeft, en Hirschfeld stelt zich zijne lezers het liefst voor onder de schaduw der boomen, aan den oever van eene koele beek, onder het groene looverdak van een priëel of in de geuren eener orangerie. Zoo zit ook Post, blijkens br. 4, in haar vertrek, waar ‘verscheiden potten met oranje- en lauwrierboomen of met lavendelplantjes hunnen aangenamen geur’ verspreiden. Zoo zit zij daar met de lectuur van ‘den braven vader Sluiter’, terwijl zij verder het Woord Gods, de historie, en de natuurkunde bestudeert, of Kleist en Cronegk leest (br. 23). In onze beste oogenblikken, zegt Hirschfeld, worden wij op het land zelf tot dichters. Evenzoo verklaart bij Post Emilia van zichzelve, wanneer zij op een herfstnamiddag in haar geliefd boschhoekje zit: ‘Mijn lang sluimerende dichtgeest werd vaardig; ik wilde mijne gevoelens uitdrukken en maakte een herfstlied, doch het is niet half de taal van mijn hart’ (br. 50). Dank zij het genot van rust en lectuur in de vrije natuur kunnen ook de deugden van den mensch zich edeler ontwik- | |||
[pagina 196]
| |||
kelen. Bij Hirschfeld zijn dit, behalve de oorspronkelijke ingeschapen deugden van het menschdom (vgl. no. 17), vooral wijsheid, tevredenheid (no. 14) en zelfbeheersching (no. 13): ‘Die Zufriedenheit hat allein in der Weisheit und Unschuld der Sele, in einem Herzen, das sich immer der erfüllten Pflicht bewusst ist, das seine Begierden beherscht, und die grosse Kunst, sich zu vergnügen, versteht, ihre Quelle; und sie ist unsre beste Begleiterin, wenn wir unsern Landhäusern entgegen eilen .... In den Besitz eines kleinen Landes, das uns ernährt, einer Gresundheit, welche die Munterkeit des Geistes unterstützt, einer Anzahl von Freunden, die Weisheit und Adel der Sele haben, einer Bibliothek, die uns in dem Schönen und Guten unterrichtet, und eines Gewissens, das über jede Freude neue Anmuth streut, vergessen wir die Ergötzungen der Höfe, und die Gunst der Könige’. Bij Post natuurlijk weer dezelfde opvatting, alleen met het zooeven reeds aangegeven onderscheid: het zijn niet zoozeer de praktische deugden, die Emilia en Euphrozyne tijdens het buitenleven ontwikkelen, het is naast de sentimenteele vriendschap, die met de natuur niet in onmiddellijk verband gebracht wordt, in de eerste plaats het godsdienstig gevoel. Zoo schrijft Euphrozyne aan hare vriendin, die zij na haar vertrek van Zorgenvrij in de eenzaamheid wil troosten: ‘Zet uw hart weer open voor den invloed van de natuur en den Godsdienst’ (br. 40). Het tertium comparationis is klaarblijkelijk meer de liefde voor de natuur dan wel de moreele consequenties daarvan. Uit dien zin voor het natuurlijk leven wordt bij beide schrijvers geboren eene warme belangstelling voor bloemen en dieren. Men leze bij Post br. 17, 22, 24, 32, waar het aanschouwen van bloemen en vogels, visschen en insecten haar tot een diep-zedelijk natuurbesef brengt. Evenzoo Hirschfeld in no. 18, 22, vooral over de insecten. In no. 18 verhaalt Hirschfeld van eene wandeling, waarbij weldra eene schare van muggen, vliegen, vlinders en bijen om hem heen gonst. Hij verdraagt het onaangename, dat ze hem bezorgen, gaarne, daar ze hem tot allerlei overpeinzingen brengen. | |||
[pagina 197]
| |||
Een enkel insect grijpt hij en bewondert het samenstel van leden en gewrichten: ‘dann sieht der aufmerksame Naturbetrachter auch in diesem Theile eine unendliche Weisheit, dann empfindet er die Unbilligkeit diese Geschöpfe zu verachten, die nicht weniger, als der Mensch, von dem erhabensten Wesen ihren Ursprung haben’. Men vergelijke met dergelijke beschouwingen de aandacht, die Emilia en Euphrozyne aan een mierenhoop en eene spin wijden (br. 32). Over de jacht oordeelt Hirschfeld in no. 22 iets minder sentimenteel dan Post. Het dooden van dieren tot voeding keurt hij niet af, al acht hij ieder noodeloos rekken van den doodsstrijd verkeerd, weshalve hij zich wel tegen drijfjachten verklaart. Het schijnt echter, dat Post ook in de eerste plaats aan eene drijfjacht denkt, wanneer zij in br. 50 van de dieren zegt: ‘Vergeefs zoeken zij hunne veiligheid, voor den loerenden jager, in een bedekt leger, of slingerend hol; de fijnruikende brak, of de doorsnuffelende fret, sporen hen op, en zij worden een prooi van het roofzugtig vermaak der jagtbeminnaren. - Wreed vermaak! - een onnozel dier dat kommerloos in de bosschen leeft, uit zijn schuilplaats te verjagen, in angstige vrees te doen omdolen, het aftematten, en onbewogen voor zijn geschrei, het eindelijk te moorden!’ Immers tegen het dooden van dieren voor noodzakelijk levensonderhoud verzet zich ook Post niet, getuige de vischpartij in br. 32. Ten slotte nog ééne algemeene gedachte, waarin Post zich bij Hirschfeld aansluit: na den blijden bloei der natuur komt in herfst en winter het verval, dat godsdienstige gedachten wekt over de vergankelijkheid van al het aardsche en de kortstondigheid van 's menschen geluk. Post wijdt er hare laatste brieven aan en versterkt den indruk dier beschouwingen nog door het symbolisch-dramatisch effect van Euphrozyne's onverwachten dood. Vooral br. 51 is in dat opzicht teekenend. Emilia ziet planten en dieren om zich heen sterven in de koude van het najaar; en zoo sterven ook al onze aardsche schatten af, geene schoonheid blijft - totdat uit dit besef | |||
[pagina 198]
| |||
weer de verwachting van den Christen geboren wordt: ‘Laat dan de natuur sterven! - Zij leere mij slechts sterven! Zij verzekere mij dat even, gelijk uit hare asch weder nieuwe schoonheden verrijzen zullen, het ons ook mede zo gaan zal, om nooit weder te sterven’. Hirschfeld komt in no. 24, zijn laatste vertoog, tot hetzelfde besluit, ofschoon langs een eenigszins anderen weg. Hij begint namelijk met de epicuristische aansporing: geniet van het schoone, zoolang het er is, en treurt niet, wanneer het vergaan moet! Maar dan volgt ook de christelijke overpeinzing: met ons gebeurt hetzelfde als met de natuur, evenals de winter zoo bergt ook de dood een kiem van nieuw onsterfelijk leven in zich. Toch sluit Hirschfeld niet met deze gedachte af. Hij keert in de laatste bladzijden weer tot de werkelijkheid terug en wijst op de vreugden, die ook het koude jaargetijde ons verschaft: de wijnoogst in den herfst, in den winter de herinneringen aan den schoonen tijd. Zoodat ook hier nogmaals blijkt, dat ondanks eene algemeene overeenkomst in de gedachte, de alles overheerschende religieuze stemming van Post zelve is. Van zelf moest in het voorgaande reeds hier en daar een enkel punt van verschil tusschen beide schrijvers ter sprake komen. Thans moge eene meer stelselmatige opsomming dier punten volgen; daardoor zal duidelijk aan het licht komen, in hoeverre Post zich van Hirschfeld verwijderd heeft. Het heeft den lezer stellig reeds getroffen, dat de Duitsche schrijver in den winter slechts het kille en naargeestige weet te zien, terwijl Post juist in den aanhef van haar werk eene opgetogen schildering van ‘'s winters buiten’, ontwerpt. ‘Maar zou de Natuur daarom thans alle schoon missen? De gure, de woeste winter, is wel treurig, maar toch een grootsch toneel van Gods alvermogen’ (br. 3). Bij Post heeft de romantische natuurbeschouwing reeds haar intocht gedaan, en zij schrijft gaarne over alles wat grootsch is: de met sneeuw bedekte velden, een nachtelijk onweer, de zee enz. Hirschfeld geeft weliswaar de beschrijving van een onweder (no. 19), doch laat het vooreerst | |||
[pagina 199]
| |||
overdag plaats hebben. Verder geeft hij toe, dat het een verheven schouwspel is en een waardig onderwerp voor poëzie en schilderkunst, doch, gaat hij voort: ‘Unterdessen ist ein grosser Theil der Menschen nicht fähig, die majestätische Scene eines Donnerwetters zu empfinden, denn nur selten trift die Natur für ihre Erscheinungen Sinnen an, die mit ihnen harmoniren’. Dit laatste zouden Post, Feith en tutti quanti stellig niet met hem eens geweest zijn, en de aangehaalde zinsnede toont duidelijk aan, dat ‘Das Landleben’ niet gelijk het ‘Het Land’ in de romantische sfeer thuis hoort, doch in de pastorale, die een vroeger stadium vertegenwoordigt. Gelijk echter reeds werd opgemerkt, is Hirschfeld realistisch- of Zwitsersch-pastoraal en het heele werkje is eene verheerlijking van Zwitserland, dat hier in plaats treedt van het aloud Arcadië. Een enkel citaat uit no. 15 zal dat duidelijk maken, het is of hier Haller in proza aan het woord is: ‘Anmuthiger lacht die von Fruchtbäumen und Schatten umschleierte Landhütte, oder das Badhaus an dem Rücken der Waldungen und rauhen Felsstücke, die unabsehbar sich in den Wolken verliehren, und jeden Blick mit einem neuen Entsetzen füllen; und indessen dass dort die Waldströme ungestüm in einander stürzend in finster wiederhallende Abgründe hinabdonnern, so locken hier stille Thäler, von lebendigen Bächen gewässert, und vom hohen Gras geschwängert, das Auge zum ergötzenden Anschauen hin’. Zoo is de natuurschildering hier overal. Bij Post is zij romantisch, of, waar ze dat niet is, stereotyp-bucolisch in den trant van Gessner, zooals in het tooneel van br. 34: ‘Ik zag in eene sombere diepte, een schoone bron voor mij, waar uit het helder water, met eenen milden stroom, langs rotsagtige, met mos begroeide keiën, al spattende, afliep in eene kleinen [sic] kom, wiens schuimend nat, langs grooter en breeder vallen, in een beekje stortte, dat onder 't loof der overhangende struiken, zagtjes murmelde in de diepte ...... Ter zijde van de bron, ging de grond met eene trotsche steilte al hooger en hooger op; eene verzameling van eerwaardige boomen, van grijze | |||
[pagina 200]
| |||
eiken, rijzige abeelen, schaduwrijke linden en hooge populieren, rezen agter elkanderen op, en vormden een schoon amphitheater’. Dit is een idyllisch tafereel. Men ziet, van welke twee zijden Post hare natuurbeschouwing haalde: stellig niet van Hirschfeld. Had zij dien ook hier willen volgen, dan zou zij een realistisch geschilderd Holland hebben moeten geven. Doch daar wilde zij blijkbaar niet aan. Dat de geheele opzet van Hirschfeld anders is, behoeft eigenlijk niet meer vermeld te worden. Post maakt een roman in brieven met eene, zij het ook onbeholpen, intrigue, Hirschfeld schrijft eenvoudig essays. Van meer belang is het, in verband met de zooeven besproken natuurbeschouwing onzer twee auteurs, op te merken, dat ook de praktische uitdrukking van het natuurgevoel anders is. Ook daarin is Post moderner dan Hirschfeld. Laatstgenoemde schildert, zooals Thomson, Haller en Ewald von Kleist het voor hem hadden gedaan. Hij is de natuurbeschouwer, die zijne grootste vreugde in het schilderen der natuur vindt; dat toch had Breitinger tot het wezen der kunst verklaard. Post daarentegen hangt eene nieuwere aesthetica aan, die van Mendelssohn, Lessing, Riedel en Sulzer, zooals wij die uit Van Alphen kennen; zij geeft niet meer eene navolging, doch eene voorstelling van de natuur, zij is erop uit hare indrukken vast te leggen. Zij stelt zich niet meer tegenover de natuur, doch plaatst zich er midden in. Daar nu hare natuurbeschouwing hetzij romantisch, hetzij bucolisch is, worden de gegeven voorstellingen dat ook. Hiermede is de oorzaak van het onnatuurlijke dier voorstellingen gegeven. Maar aan dit euvel leed Post niet alleen; bij Feith zal men hetzelfde in nog sterker mate aantreffen. Nu nog een tweetal punten van verschil, waar het de moraliseerende zijde onzer twee geschriften betreft. Was Post in hare natuurbeschouwing veelal romantisch, in haar innerlijk leven is zij sentimenteel. Na het Gidsartikel van Dr. Prinsen behoeft daarover geen woord meer gezegd te worden. Men denke slechts aan de vriendschap der heldinnen, aan de be- | |||
[pagina 201]
| |||
schrijving der begrafenis in br. 10, aan Emilia's smart over den dooden boom (br. 10), aan den dood van een boerenknaap (br. 14) en van Euphrozyne (br. 53), aan Emilia's ongelukkige liefde (br. 30), aan het graf onder de treurwilg (br. 31). Gelijk te verwachten is, zijn bij Hirschfeld nog geene sporen van dergelijke overgevoeligheid te ontdekken; waar Post zich aan die liefhebberij overgeeft, kan zij zich Hirschfeld niet tot voorbeeld gesteld hebben. Eénmaal haalt deze Young aan, doch eenvoudig om eene karakterschildering weer te geven. De sentimentaliteit zou dan ook bij het pastoraal karakter van ‘Das Landleben’ allerminst passen. Het is Hirschfeld er uitsluitend om te doen, blijde gevoelens weer te geven, en waar bij hem het landvolk optreedt (no. 21), geschiedt dat alleen opdat zij zich verheugen over de vrijheid der Zwitsers en het geluk, dat hun de veldarbeid verschaft. Het tweede verschijnsel, waarop gewezen moet worden, ligt dieper. Als moralist is Hirschfeld volgeling van den Spectator en dus vóór alles introspectief. Van Montaigne af is het essay in de eerste plaats zelfbeschouwend geweest, en ook bij Hirschfeld treedt die eigenschap duidelijk in het licht. Hij trekt uit de natuur zedelessen en houdt zich zelf de deugd voor. Vandaar dat andere menschen en de verhouding tusschen de menschen onderling bij hem nauwelijks ter sprake komen. Waar anderen in ‘Das Landleben’ optreden zijn ze vrijwel litteraire typen, geene met liefde behandelde levende werkelijkheden. In no. 3 worden zes typen beschreven van lieden, die het landleven niet weten te genieten: Crispil de vadzige, Axel de geldwolf, Stargon de wellusteling, Anith de hartstochtelijke jager, Oront de dronkaard en Fulvia de coquette (de twee laatste zijn aan Gessner resp. Young ontleend). Deze beschrijvingen zijn niet anders dan beknopte ‘caractères’. Van de vrienden des schrijvers (no. 15) wordt alleen een zekere Aspasio nader beschreven. Hij wandelt als een tweede Montesquieu tusschen de hutten rond, bestudeert er de eenvoudige zielen, die in hem een vader en leermeester gaan zien, doordat hij hen over allerlei | |||
[pagina 202]
| |||
wetenswaardige zaken inlicht en ‘sucht unter socratischen Unterredungen ihren Geist hervorzulocken’. Hoe dat echter in zijn werk gaat, vernemen we niet. Eindelijk het landvolk zelf. Dit wordt ook zuiver stereotyp gegeven. In no. 21 bijvoorbeeld hooren we van gelukkige herders, die den hemel tot getuige van hun vlijt maken en haat noch zorgen kennen. Spel, scherts en vriendschap, gezang en hoorngeschal korten hun tijd. Niet anders gaat het met de landbouwers in den oogsttijd. ‘Jeder Tag hat seine Arbeit, zu welcher die Morgenröthe wekt, und mässige Früchte des Feldes, und der Heerde, und ein Trunk, oft aus dem vorüberfliessenden Bache, oft aus dem Weinbecher, stärken’ (no. 15). In dit alles is geen taal of teeken van den modernen tijd te zien, het is zuiver Zwitserschpastoraal. Bovendien zijn zulke passages slechts onderbrekingen van de natuurschildering en van de introspectieve zelfbeschouwing. Hoe anders bij Post! Daar speelt juist de mensch in de natuur en de verhouding tusschen de menschen onderling eene hoofdrol. Dat blijkt al uit den vorm van het boek; immers de brieven dienen juist om anderen te laten optreden. Maar hoevele personen worden bovendien door de heldinnen zelve ons voor oogen gevoerd: Euphrozyne's moeder met hare zuster, en vooral het landvolk. Dit laatste neemt bij Post eene geheel andere plaats in dan bij Hirschfeld. De oorzaak is weer duidelijk: Hirschfeld gaat uit van de spectatoriale litteratuur, Post van de latere sentimenteeleGa naar voetnoot1). Vandaar hare Rousseau-achtige opvatting over de plattelandsbevolking. In br. 13 leidt zij ons binnen bij een boerengezin, welks eenvoudige deugd niet enkel met algemeene termen beschreven wordt, doch tot in bijzonderheden ontleed. In br. 37 ontmoeten we ook een welvarend gezin, dat van Rijkaart, en leeren er allerlei huishoudelijke zaken kennen. Vroomhart is eene oude vrouw, die in br. 38 optreedt. Zij zingt, met eene schorre stem, wijl zij God dank- | |||
[pagina 203]
| |||
baar is voor het weinige, dat ze bezit, en ook voor de toekomst op Gods hulp vertrouwt. Dergelijke tafereeltjes, waarover hier niet langer uitgeweid kan worden, toonen aan, dat wij bij Post in eene nieuwere periode zijn aangeland. De mensch heeft zijne plaats in de natuur gekregen, de bucolische herder, die als individu niet te karakteriseeren is, heeft plaats gemaakt voor den deugdzamen landman der sentimenteele geschriften. Tot dusverre moest blijken, dat Post eenerzijds de algemeene gedachte voor haar werk aan Hirschfeld ontleende, anderzijds te modern was, om zich geheel en al bij hem aan te sluiten. Om te toonen, hoezeer Post ook in de uitwerking van haar plan onder invloed van Hirschfeld werkte, volgt thans eene reeks parallellen in bijzonderheden, die, zoo zij niet volledig mocht zijn, dan toch zeker het voornaamste bevat. Men bedenke daarbij, dat het natuurlijk heel iets anders is voor een achttiende-eeuwsch geschrift aan te toonen, dat de eene schrijver den anderen nawerkt, dan voor een middeleeuwsch of zelfs een zeventiende-eeuwsch. Van onmiddellijk overnemen is geen sprake, het blijft bij ideeën en voorstellingen, en de uitwerking ervan is zelfstandig. Daardoor blijft de bewijsvoering altijd eenigszins vaag. Gelukkig is die vaagheid in dit geval niet zoo heel erg. Na hetgeen nog volgt en het voorafgaande, zal niemand meer betwijfelen, of Post heeft onder invloed van Hirschfeld geschreven. Het gaat om bepaalde verschijnselen in de beschrijving van het buitenleven, die beiden gemeen hebben, en die door hunne veelheid op iets anders dan toeval wijzen. Somtijds zal de invloed van Hirschfeld het duidelijkst blijken, wanneer enkele passages uit beide werken naast elkander afgedrukt worden. | |||
De schildering van de bloemen.
| |||
[pagina 204]
| |||
Dergelijke parallellen zouden bij tientallen aan te halen zijn. | |||
De eerste lentedag.Hirschfeld no. 1. De lente is gekomen, bergen, wouden en kudden verkondigen haren lof, de bloemen ontluiken. Nog éénmaal echter valt hagel en sneeuw, de koude drijft de vogels naar hunne winterverblijven terug. Dan wint het voorjaar voorgoed. Bij Post evenzoo, vgl. br. 15, 16, 17, 22, 23; nadat Emilia in br. 15 gejuicht heeft over de eerste voorjaarsteekenen, blijkt in br. 16, dat die nog niet duurzaam waren, totdat in br. 17 het voorgoed lente is. Hier is alles veel uitvoeriger behandeld. Men lette op de ziekte en genezing der moeder van Euphrozyne (br. 18, 20, 21), die hier symbolisch naast de inzinking en herleving der natuur geplaatst worden. Dit is weer oorspronkelijk bij Post: de mensch in de natuur. | |||
Een vèrgezicht.In no. 8 schrijft Hirschfeld, hoe hij voor de deur zijner woning zit en het ruime landschap overziet. Hij geniet van de verscheidenheid der dingen: het vriendelijk dal met den zilveren stroom door beboschte bergen omgeven, de lichte wolkjes, die een spel van licht en schaduw teweegbrengen, het vee met zijne herders in de weiden, de zwaluw in de lucht, de bedauwde bloemen en blâren overal. Vgl. Post br. 26, waar zij van een heuveltop uitziet over weiden en akkers, over een slingerend dal met breede rivier, waarachter bosschen, over kudden van koeien en schapen enz. enz. | |||
Zonsopgang en zonsondergang.In no. 10 schildert Hirschfeld achtereenvolgens het verschijnen en het verdwijnen van de zon. Post beschouwt dienover- | |||
[pagina 205]
| |||
eenkomstig beide als onmisbare elementen van het buitenleven en wijdt er br. 29 en 33 aan. Ter toelichting een enkel citaat.
| |||
Nachtelijke stilte.Hirschfeld handelt in no. 23 van den vrede, dien we 's nachts bij het schijnsel van de maan genieten kunnen, en van de stille gepeinzen, die de nachtelijke natuur wekt; in dit verband herinnert hij zich een gesprek, dat hij bij zulk eene gelegenheid met zijne gastvrouw had. Ook Post houdt veel van nachtelijke gedachtenwisseling, vooral in de vrije natuur; br. 31 en 36 geven zoo'n gesprek tusschen de twee vriendinnen weer.
| |||
[pagina 206]
| |||
Het onweer.Hirschfeld (no. 19) en Post (br. 42) wijden beiden een hoofdstuk aan het onweer, ofschoon de eerste het overdag, de laatste des nachts laat plaats hebben. Beiden geraken ook tot dezelfde moraal: een onweer mag ons nooit bevreesd maken, want God is gerecht. De beschrijving, die te lang is om haar geheel aan te halen, stemt tot in onderdeelen overeen. Een enkele zin ter illustratie.
| |||
De herfst.Bij Post speelt de herfst een belangrijker rol dan bij Hirschfeld. Reeds werd dit verklaard als een gevolg van de Zwitsersch-pastorale opvatting van den laatste tegenover de romantische sentimentaliteit van Post. Vandaar dat Hirschfeld slechts even over den herfst spreekt (no. 24) en als eenig lichtpunt den wijnoogst vermeldt. Post behandelt den herfst in br. 41, 45, 47, 49 en laat er zich door verleiden tot de smelterigste gevoelens; de wijngaard (br. 45) komt daarbij slechts even ter sprake en dient tot uitgangspunt voor godsdienstige gedachten. | |||
De winter.Ook hier is Post uitvoeriger. Hirschfeld ziet van den winter slechts het weemoedige en troostelooze (no. 24), alleen de herinneringen aan en de hoop op beter dagen kunnen daartegen helpen. Nu blijkt uit de op bl. 186 aangehaalde necrologie, dat hij ook een werkje ‘Der Winter’ geschreven moet hebben, hetwelk daar om zijne opvoedende waarde aan de Duitsche jeugd aanbevolen wordt. Ik heb dat boekje niet kunnen opsporen, maar vermoed, dat hij daar toch wel niet het omgekeerde | |||
[pagina 207]
| |||
zal verkondigen van wat ‘Das Landleben’ over den winter zegt. Vermoedelijk bevat het wijsgeerige bespiegelingen over de vergankelijkheid van al het aardsche. Br. 51 van Post over den winter is ook wel weemoedig en aan herinneringen gewijd, maar daartegenover staan de inleidende brieven van Emilia (3, 4, 6, 8, 10), die alle op het schoone, hoopvolle van den winter wijzen. Die bevatten dus eene zelfstandige uitbreiding van Post in modernen zin. Vgl. het naar aanleiding van het onweer opgemerkte. | |||
De vergankelijkheid van het aardsche.Zoowel bij Post als bij Hirschfeld wekt het afsterven der natuur gedachten over de vergankelijkheid. Zie ‘Das Landleben’ no. 24, ‘Het Land’ br. 44, 51. Bij Post is dat alles veel uitgebreider, sentimenteeler, religieuzer. Immers de broosheid van het aardsch geluk is weliswaar bij Post, doch niet bij Hirschfeld de eerste zedelijke gevolgtrekking, die uit het afsterven der natuur gemaakt wordt. Bij Hirschfeld gaat de philosophische gedachte voor: geniet zoolang er te genieten is! Bij Post is dus de uitwerking zelfstandig, al heeft ze den overgang van de natuur op 's menschen wezen met Hirschfeld gemeen. | |||
Medegevoel voor het lijden der dieren.Reeds werd op bl. 14 erop gewezen, hoe Hirschfeld en Post hetzelfde standpunt schijnen in te nemen tegenover het lijden van dieren bij drijfjachten. Dienaangaande zijn te vergelijken Hirschfeld no. 22 en Post br. 50. | |||
Belangstelling voor insecten.Ook op dit punt werd t.a.p. de aandacht gevestigd. Volgens achttiende-eeuwsche gewoonte verheugt geene diersoort zich meer in de belangstelling onzer beide schrijvers dan de gekorven dieren. In bijzonderheden treft hier evenwel geene overeenkomst. | |||
Huiselijke bezigheden.Het grootste genot zoowel voor Post als voor Hirschfeld is naast de zorg voor planten en dieren de lectuur, die tot eigen | |||
[pagina 208]
| |||
overpeinzingen leidt. Wanneer Emilia hare huiselijke plichten vervuld heeft, leest zij God's Woord, werken over natuurkunde en historie, romans van Richardson en Hermes (br. 4), gedichten van Sluiter, Betje Wolff, Gellert, Gessner, Cronegk, E. von Kleist, Klopstock (br. 23, 24, 31) en anderen. Hirschfeld behandelt de lectuur weliswaar niet zoo uitvoerig, doch leest ook veel; behalve de klassieken citeert hij bij voorkeur Uz, Hagedorn, Gessner, Haller, Kleist, Wieland en Klopstock. Bovendien wordt in de natuur, volgens Hirschfeld, zoo menig mensch tot dichter (no. 16), en evenzoo schrijft Euphrozyne van hare vriendin, dat de natuur haar tot dichter maakt. Getuigen daarvan zijn de gedichten van Emilia, die haar van tijd tot tijd invallen (br. 31 ‘Aan de Maan’, br. 50 ‘De afgaande Herfst’), evenals ook over Euphrozyne de dichtgeest vaardig wordt, wanneer zij de zee voor zich ziet (br. 48). Een niet minder groot genoegen dan de poëzie levert 's avonds buiten de muziek. Emilia zet zich dan bij voorkeur aan het klavier of grijpt de dwarsfluit; soms zingt zij, alleen of met Euphrozyne, een lied, hetzij van A. van den Berg (br. 29), hetzij van Gellert (br. 13). Evenzoo hoort Hirschfeld (no. 10) ‘Chloens Stimme, die, den Abend zu verschönern, ein Lied von Gleim und Hagedorn und Weisse zum Clavier singt, und über ihre süssen Melodien die einschlagende Nachtigal eifersüchtig macht’. De grondslag van dergelijke genoegens is de bij beiden aanwezige overtuiging: de kunsten zijn uit de natuur ontstaan, en derhalve ook alleen in de natuur ten volle te genieten. Hirschfeld heeft daaraan het heele 16e vertoog gewijd; Post is in dit opzicht minder theoretisch. | |||
Het stadsleven.Er bestaat eene zekere overeenstemming tusschen de voorstelling van het leven, dat men niet moet leiden, bij Hirschfeld en Post. Eerstgenoemde schildert dat leven weliswaar niet in de stad, doch kiest in no. 3 een zestal typen, die ofschoon ze een buitenverblijf bezitten, daarvan niet weten te genieten. Tot die typen behooren o.a. de vadzige Crispil, de gierige Axel, | |||
[pagina 209]
| |||
de coquette Fulvia e.a., die het merk van hun oorsprong uit het karakterschilderend essay duidelijk op het voorhoofd dragen. Niet anders is het bij Post gesteld met de eerste brieven van Euphrozyne, die het stadsleven belachelijk moeten maken. In br. 5 treedt een behaagziek meisje op, dat uren lang aan haar toilet zit en niet bedenkt, dat dit ijdel gedoe in strijd is met de voorschriften van rede en godsdienst. Br. 7 beschrijft een rondrijdend bezoeken-brenger met zijne lage vleitaal en onnatuurlijke gesprekken, en vervolgens een aanzienlijk diner, waar de meest belachelijke en onbeduidende gasten aanzitten. De typeering van Post is veel uitvoeriger dan die van Hirschfeld en is ook stellig niet daaraan ontleend, zooals met de natuurbeschrijving ten deele wèl het geval is. De schets van dit gastmaal bijv. is veel nader verwant aan die, welke De Lannoy gegeven heeft, dan aan Oront's slemppartij bij Hirschfeld. Maar voor zoover het 't aanbrengen van zulk eene tegenstelling betreft, kan ook hier verwantschap tusschen onze twee auteurs bestaan.
Het is natuurlijk niet de bedoeling, dat aan ieder der genoemde punten overtuigende bewijskracht toegekend zal worden. Enkele ervan spreken zeer sterk voor het aannemen van litterair verband tusschen beide werken en met elkander leveren zij het afdoend bewijs, dat Post van Hirschfeld's geschrift een dankbaar gebruik gemaakt moet hebben. Blijkt uit hare eigen woorden in br. 24 reeds, dat zij Hirschfeld gelezen heeft, een nadere vergelijking van ‘Het Land’ met ‘Das Landleben’ toont aan, dat zij hem ook heel goed gelezen moet hebben. En al bevat hare verklaring, dat zij Hirschfeld niet kon navolgen de waarheid, zij heeft er desniettemin eene poging toe gedaan. De algemeene gedachten van Hirschfeld en Post zijn dezelfde, en in tal van ondergeschikte punten heerscht overeenstemming. Wie na dat alles nog niet gelooven wil, dat er meer dan een psychologische, namelijk een historische, samenhang tusschen den Duitschen tuinbouwkunstenaar en de Nederlandsche romanschrijfster bestaan moet, zal het best doen de | |||
[pagina 210]
| |||
beide werken na elkaar door te lezen en zich door die lectuur ongetwijfeld laten bekeeren. Men zal echter ook zonder dat gaarne toegeven, dat het vermoeden, als zou Post onder invloed van Hirschfeld gewerkt hebben, gerust in eene zekerheid mag overgaan. Waarmede dan eene nieuwe verbindende vezel tusschen onze achttiende-eeuwsche letterkunde en de Duitsche aan het licht is gebracht.
Bonn. a.g. van hamel. |
|