Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Kleine mededeelingen.53. Naar aanleiding van 't Poolsche woord legart.Het Poolsch bezit een woord legart, luiaard. In 't Etymol. Wörterb. der slavischen Sprachen van Miklosich, 163 vindt men 't volgende artikel: ‘Legartŭ: p. legart faulenzer. - art ist das d. hart in bankhart usw., it. ardo in bugiardo usw.’ Wie Nederlandsch kent, begrijpt dat legart in zijn geheel een bijvorm is van ons luiaard, en vermoedelijk ontleend aan een of ander Nederduitsch dialekt. Als bijvorm van lui geeft Kiliaan op: lei, zonder aanduiding dat het gewestelijk is, zoodat hem de uitspraak lei waarschijnlijk uit Brabantsch gebied bekend was. Dit feit in verband met legart wettigt het vermoeden dat in lui, spr. löiGa naar voetnoot1), de ö een klankwijziging is van een e; vgl. veul, speulen op Nederlandsch gebiedGa naar voetnoot2). Een dergelijke afwisseling vertoont Mhd. sloier, sloiger, slogier naast sleier, Nhd. schleier. In een soortgelijke verhouding staat Nhd. löwe tot leu. De oudere vorm van lei, leg-, lui zou kunnen geweest zijn leujis, legwjis, waarvan ik echter geen bevredigende etymologie weet te geven. Ook ken ik in de verwante talen geen woord dat met zekerheid met lei, leg, lui in verband kan gebracht worden. Uiterlijk lijkt het eenigszins op het algemeen Slavische woord voor ‘lui’, nl. Ob. lênŭ, lênivŭ enz., doch ik zie geen kans om 't Germaansche woord hiermede in samenhang te brengen, te minder omdat men het over de etymologie van | |
[pagina 150]
| |
lênŭ, enz. oneens is. In hetzelfde geval verkeer ik ten opzichte van Litausch liáuju, liáunu, ophouden, met iets uitscheiden. Al draagt het Poolsche woord niet bij tot de verklaring der etymologie van lui, enz., meende ik toch dat het de moeite waard was er de aandacht op te vestigen.
h. kern. | |
54. Robbe, vischmaag.Van dit woord wordt gewag gemaakt in Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal (2de Druk door Dr. N. van Wijk), 552, waar gezegd wordt: ‘nnl. II rob ‘vischmaag’ (sedert Winschooten, 1681).’ Maar 't woord komt veel vroeger voor. De Marees schrijft in 1602: ‘wij vonden altijt veel vliegende visch in hun maeghe of robbe’ (ed. Naber, 1912, p. 161). In ‘De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman 1595-1597’ (uitg. door Rouffaer en IJzerman), I, blz. 53 zegt de schrijver, W. Lodewijcksz: ‘Zij (nl. de Bonitos) vernielen een groote menichte vande vlieghende visschen die der somwylen wel 10 oft 12 in haer rop vonden.’ Rop is natuurlijk een fonetische spelling voor rob, welke verkorte vorm voldoende bewijst dat het vollere robbe wie weet hoeveel ouder is. Het woord ontbreekt bij Kiliaan, gelijk menig ander, waarvan men kan bewijzen dat het in zijn tijd hier te lande in gebruik was. Er is niets tegen, dat men bij de behandeling van een Nederlandsch woord opmerkt dat het in Kiliaan ontbreekt, maar men mag daaruit niet de gevolgtrekking maken dat het in zijn tijd nog niet bestond.
h. kern. | |
[pagina 151]
| |
55. Moortje vs. 2292. (Terentius' Eunuchus vs. 184).
K.
Dat ghy de plaatsen schuwt daer de slaghen vallen.
R.
So deed' Pyrrhus, en so doen de Koningen altijdt,
Sy laten de Soldaten vechten, en blyven selfs uyt de strijdt.
Thraso-Roemer durft heel wat zeggen en één van de eerste dingen is wel, dat hij Pyrrhus tot een lafaard maakt, die zich achter zijn soldaten verschuilde. Waar heeft TerentiusGa naar voetnoot1) aanleiding kunnen vinden om den dapperen Epirotischen koning iets zoo onwaardigs te laten doen? Was het niet dezelfde Pyrrhus, voor wien niemand minder dan Hannibal groot respect had en die weliswaar bij Beneventum heeft moeten vluchten, maar pas nadat hij verslagen was en die wel door den steenworp eener vrouw den dood gevonden heeft, doch in elk geval terwijl hij was op 't veld van eer? Dat meerderen de passage bij Terentius vreemd gevonden hebben, blijkt uit zijn commentatoren, van wie b.v. Westerhovius (1732) en Perlet (1821) de vergelijking ‘ridicula’ en ‘perridicula’ noemen en meenen, dat de dichter ‘irridet’. Andere uitgevers, o.a. Bruns (1811), werpen de gedachte aan Epirus' koning zoo ver weg, dat zij vermoeden, dat gedoeld is op Pyrrhus Achilles' zoon. Nu, deze was eenmaal de moordenaar van grijsaards (Euripides' Troades) en van den jeugdigen Astyanax en had tot spreuk, dat den overwinnaar alles vrijstaat, dus ook laffe en onedele daden, maar toch lijkt mij de gissing niet waarschijnlijk, daar deze Pyrrhus der verdichting niet in de allereerste plaats veldheer is geweest. Wij moeten wel aannemen, dat Pyrrhus, de koning van Epirus, die den Romeinen niet sympathiek is geweest, bij zijn tegenstanders de blaam van lafheid niet heeft kunnen ontgaan en ik meen daarvoor wel een aannemelijke verklaring gevonden te hebben. | |
[pagina 152]
| |
Dat een generaal zich niet roekeloos vooraan in den strijd waagt, is een zaak van passend beleid; toch laat 't zich wel denken - vooral in vroeger tijd, toen 't vechten cominus iets heel gewoons was - dat het zich achterafhouden door tegenstanders verkeerd werd uitgelegd; maar nog veel geschikter voor averechtschen uitleg lijkt mij toe, dat een veldheer, gelijk dat in de oudheid, o.a. van Pyrrhus, vermeld wordtGa naar voetnoot1), zich in 't heetst van het gevecht onkenbaar maakt door van kleeding en van wapenen te verwisselen met een soldaat. Zelfs uit de manier waarop, en de woorden waarmee, latere geschiedschrijvers dit vermelden, is wel op te maken, dat deze travestie in verband werd gebracht, niet met moed en beleid, maar met de begeerte om in minder groot gevaar te zijn en beter te kunnen vluchten. En aan deze traditie is Terentius' beschuldiging van Pyrrhus toe te schrijven. Een paar voorbeelden, waar uitleg in kwaden zin uit te halen is, zijn: Plutarchus in 't leven van Pyrrhus (cap. 17), als hij zegt dat Pyrrhus ‘zijn mantel en zijn wapenen met die van één der krijgsmakkers, Megacles, verwisselde en zich op een of andere wijze daarmee verbergende (ϰαταϰρύψας ἑαυτὸν τρόπον τινά) op de Romeinen los ging’, en Florus (Lib. I, cap. 18): ‘projectis insignibus’. Het gebeurde in den slag bij de Siris in 280 tegen consul Laevinus. Montaigne (Essais I, 47) wil de handeling van Pyrrhus recht praten; hij schrijft: ‘car pour s'estre voulu cacher sous les armes de Demogacles (sic) et luy avoir donné les siennes, il sauva bien sans doute sa vie mais aussi il en cuida encourir l'autre inconvénient de perdre la bataille.’
Groningen. g.a. nauta. |
|