Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Fragmenten uit Jan van Leeuwen's werken.‘Die goede coc’ van Groenendale heeft een voorlopige plaats gekregen in de geschiedenis van onze letterkunde. Kalff bespreekt hem als bijfiguur in Ruusbroec's kringGa naar voetnoot1); Te WinkelGa naar voetnoot2) herroept het vroegere veroordelende vonnis. Intussen is er nog zeer weinig van zijn werk gemeen eigendom geworden: alleen de lofredenen op zijn prior en de bestrijding van Eckart's leer werden gedruktGa naar voetnoot3). De fragmenten die ik in 1899 te Brussel afschreef, en waarop mijn schets van Jan van Leeuwen's eigenaardig optredenGa naar voetnoot4) berustte, bleven sedert in portefeuille. Tot openbaarmaking zou ik eer gekomen zijn, als die fragmenten gekozen waren met het doel om een volledig beeld te geven van Jan van Leeuwen als auteur. Doordat ik allereerst zijn houding tegenover kerkelike en maatschappelike toestanden in het oog hield, kwam hij als mysticus in mijn afschriften niet voldoende tot zijn recht. Later vulde ik de leemte gedeeltelik aan door de Rolie der woedegher minnen uit een ander Brussels handschrift af te schrijven, en het traktaat Een boec van vijf manieren broederliker minnen in het Deventer handschrift volledig te bestuderen. Maar de resultaten bleven ongepubliceerd, toen ik vernam dat in Zuid-Nederland plannen ontworpen waren voor een volledige uitgave. De overweging dat deze plannen, mede door de treurige tijdsomstandigheden, vooreerst niet verwerkelikt zullen worden, bracht er mij toe, het verzamelde | |
[pagina 124]
| |
in druk te doen verschijnen, om daardoor een speciaal onderzoek van de beide lijvige handschriften uit te lokken. Het komt mij namelik voor, dat een dergelijk krities onderzoek zelfs aan het plan van een volledige uitgave vooraf zou moeten gaan. Mijns inziens is het zeer goed mogelik dat men op grond van dit onderzoek aan een gedeeltelike uitgave de voorkeur zou geven. Jan van Leeuwen, gelijk men hem uit de achterstaande fragmenten zal leren kennen, is een praatgraag auteur: dat uit zich in breedsprakigheid en in herhaling van dezelfde motieven, indelingen en redeneringen. Men behoeft slechts de volledige index door te zien van alle opschriften boven de capitaGa naar voetnoot1) om zich te overtuigen dat de lektuur van de ‘opera omnia’ allesbehalve onverdeeld genot zou geven. Een oordeelkundige keuze zou waarschijnlik in staat zijn om de betekenis van deze auteur aan alle zijden te belichten. Of de volledige uitgave uit taalkundig oogpunt te rechtvaardigen zou zijn, durf ik nog niet beoordelen. Wel ben ik overtuigd, en hoop ik door de volgende fragmenten anderen te overtuigen, dat deze teksten, naast de grote waarde voor onze beschavingsgeschiedenis, ook voor taalkundigen in menig opzicht belangrijk zijn, gelijk in het artikel De handschriften van Jan van Leeuwen's werken (Tijdschr. XXII, blz. 142) in het kort werd aangeduid.
Aan de naar hun inhoud gegroepeerde fragmenten laat ik één kleine volledige tekst voorafgaan, nl. Die rolie der woedegher minnen, een dialoog in rijmproza, die ons de ‘goede coc’ als een bewonderaar en volgeling van Hadewijch doet kennen. In het bovengenoemde artikel betoogde ik, dat de beide zestiende-eeuwse codices die Jan van Leeuwen's werken bevatten, in hoofdzaak betrouwbaar zijn, maar dat de toekomstige uitgever, die deze geschriften naar inhoud en taal krities wil beschouwen, goed zal doen eerst die gedeelten te bewerken, | |
[pagina 125]
| |
waarvan een kritiese tekst op grond van twee of meer handschriften groter waarborg van betrouwbaarheid geeft. Voor deze ‘rolie’ kunnen we beschikken over twee handschriften, nl. de Brusselse handschriften No 667 (het grote handschrift) en het oudere, maar slordiger handschrift No 2559, terwijl voor het eerste gedeelte de Confabulacio amorosa uit het Deventer handschrift Van vijf manieren broederliker minnen parallel looptGa naar voetnoot1). Ondanks de slordigheden - die met behulp van het grote handschrift te verwijderen zijn - koos ik het oudere handschrift, waarnaast ik de belangrijkste varianten van de beide andere handschriften plaatste. Voor Hs. 667, dat ik slechts gedeeltelik afschreef, kon ik mijn voordeel doen met een afschrift dat Dr. J. van Mierlo S.J. welwillend tot mijn beschikking stelde. Bij de kritiese uitgave van dit kleine werk dient zich nu m.i. aan te sluiten een uitgave van het bovengenoemde uitvoerige traktaat uit het Deventer handschrift, vergeleken met het Brusselse. Dan eerst krijgt een uitgever van de grote handschriften vaste grond onder de voeten. Een dergelijke uitgave, die een boekdeel vereist, zou ongetwijfeld de moeite lonenGa naar voetnoot2). De afgeschreven fragmenten heb ik in de volgende groepen samengebracht: | |
I. De ‘goede coc’ over zich zelf en over zijn werk.1o Cap. XIX van Dat boeck van der bedinghen (Hs. 667, fol. 65b), getiteld: ‘Hoe vermaledijt dat es, alles dincs ledich te staen, ende van des Cocs arbeyde’. | |
[pagina 126]
| |
2o Cap. XVII van het traktaat Van den ondersceyt tusschen natuerleke ende overnatuerleke gheboerte (Hs. 667, fol. 160d), getiteld: ‘Van brueder Jans des Cocs wtwendeghen arbeyt ende van sijnre inwendegher oefeninghe. Ende hoe dat hem wtwendeghen arbeyt gheen hinder en was tot sijnre inwendegher oefeninghe’. 3o Cap. XXIX-XXX van het traktaat Van vyfterhande bruederscap (Hs. 667, fol. 251c), getiteld: ‘Hoe de cock oetmoedelijc verghiffenisse bidt, eest dat hi yet messchreven heeft in sijn leeringhen, ende hoe hi begrepen was’, en ‘Van vier ponten daer hi af begrepen was, ende sijn onscout daer af’. Uit het laatste hoofdstuk is het gedeelte weggelaten dat betrekking heeft op zijn strijd tegen Eckart, omdat dit reeds afgedrukt is in het bovengenoemde artikel in het Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis. Bij deze fragmenten konden de voornaamste varianten uit het Deventer handschrift (fol. 105d vlg.) meegedeeld worden. | |
II. Over de gebreken van wereldlike en geestelike overheid.1o Cap. VIII van het traktaat Van den tien gheboden Gods (Hs. 667, fol. 13b), getiteld: ‘Van den anderen ghebode, ende hoemen sweren mach sonder sonde, ende vander ghiericheit der bisscopen, landekenen ende andere richteren’. 2o Cap. XVII van het traktaat Vanden seven teekenen der sonnen (Hs. 888, fol. 48b), getiteld: Van menegherande state der religiosen menschen, ende hoe qualijc dat prelate ende ondersaten haer ordene ende regele houden’. 3o Slot van Cap. IX van hetzelfde traktaat, getiteld: ‘Hoe dat priesterscap ende die clergie onsen here meest persequeren oft cruysen overmits hare sonden’. | |
III. Over misbruiken in de kloosters en onder de geestelike orden.1o Cap. XVI van het traktaat ‘De articulis’ (Hs. 667, fol. 131a), getiteld: ‘Van den staat der religiosen, ende waer af al | |
[pagina 127]
| |
de faute comt daer principellijc alle eendrachticheit der caritaten met vergheet ende vergaen es in religiën, ende waer af dat bina alle dordene te niete sijn van haren yersten fondamenten’. 2o Cap. XVIII van hetzelfde traktaat (fol. 135d), getiteld: ‘Van symoniën ende den staet der quader clergiën’. 3o Cap. IX van het traktaat Vander tien gheboden Gods (Hs. 667, fol. 16a), ghetiteld: ‘Van symoniën diemen begheet inden cloesteren ende gods huysen’. 4o Cap. XII van hetzelfde traktaat, getiteld: ‘Van proper te hebben in doesteren ende vander onghelijcheit die daer in es’. 5o Cap. XXV van het traktaat Van den seven tekenen der sonnen (Hs. 888, fol. 59c), getiteld: ‘Dit es die prophecie des goeden cocs van der persecuciën der clergie ende hermakinghen der heiligher kerken’. 6o Cap. XIX van hetzelfde traktaat (fol 49c), getiteld: ‘Vander condiciën der goeder moneken ende nonnen. | |
IV. Over beghinen, clusenaren, swesteren, lolarden, broetbagarden, vrie gheesten, en ‘alsulkerande volke’.1o Cap. XII van het traktaat ‘De articulis’ (Hs. 667, fol. 121b), getiteld: ‘Van ses dinghen die toe behoeren eenre ghewaregher beghinen ende eenen afghescedenen gheestelijc mensche. Ende also salse ses dinghen in contrarie vercrighen, daer mede Gode te dienen te haerre hulpen wert’. 2o Cap. XVII van hetzelfde traktaat getiteld: ‘Vanden staet der cluseneren, ende wat hen sonderlinghe toe hoert’ (gedeeltelik). 3o Cap. XIII van hetzelfde traktaat (fol. 124b), getiteld: ‘Vanden swesteren ende lolarden ende broetbagaerden ende van alsulkerandelike volke staet. Ende vander inwendeghe gheestelike mesquamen haerre letsamheit. Ende oec wat si iaghen, daerse luttel met beiaghen, al eest dat si den armen schijn van buten draghen’. 4o Cap. XVII van het traktaat Van den ghenen die God gheroepen ende ewelijc wtvercoren heeft (Hs. 667, fol. 196c), ge- | |
[pagina 128]
| |
titeld: ‘Ondersceet tusschen kinnesse ende minne, die hebben de groote clerke sonder leven ende goede menschen sonder hoghe verstaen, ende van dolinghen der vriër gheeste’. 5o Cap. XII van het traktaat Van vijfterhande bruederscap (Hs. 667, fol. 219c), getiteld: ‘Hoe verdienlike dat es ghewareghe ghehoorsamheit inder ordenen. Ende hoe die lollaerde ende susteren dolen, die haren staet achten boven den staet der ordenen’. | |
V. Over de gebreken van het lekenvolk: over zondagschennis, hebzucht, diefstal en schijnvroomheid.1o Cap. XIX van het traktaat Dat boec vanden tien gheboden Gods, getiteld: ‘Welc die quade menschen sijn die die vierte breken’ (Hs. 667, fol. 23c). 2o Cap. XL van hetzelfde traktaat, getiteld: Vanden sesten ghebode, ende hoe dat bij es comen, dat die dinghen sijn eyghen worden ende onghemeyne’ (fol. 42c). 3o Cap. XLI van hetzelfde traktaat, getiteld: ‘Hoe men menigherhande dieve vynt, dies niet heten en souden willen, ende de proeve dat nochtans waer es’ (fol. 43a). 4o Fragment van Cap. II uit Een rolle van richters, getiteld: ‘Wat enen ghewareghen rechter toe hoert, ende van den ghiereghen mensche’ (Hs. 888, fol. 183b). 5o Cap. III uit dezelfde Rolle, getiteld: ‘Van menegherande liede die Gode ende hemelrike weenen coepen met harer wisen’ (fol. 185c). |
|