Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Uit middeleeuwse kronieken.Dat in de oude Nederlandse kronieken, zij mogen in 't Latijn of in de landstaal geschreven zijn, allerlei volksverhalen en literaire herinneringen bewaard zijn, is bekend; reeds lang geleden hebben Van den BerghGa naar voetnoot1) en WolfGa naar voetnoot2) verschillende overleveringen verzameld uit de Divisiekroniek, de kroniek van Occo Scarlensis e.a. en nog onlangs heeft prof. J.W. Muller in dit tijdschriftGa naar voetnoot3) belangwekkende resten gepubliceerd; zijn voetspoor volgendGa naar voetnoot4), hoop ik de juistheid van Stoke's woorden aan te tonen, ‘dat de lieden van den lande//Ander giesten vele weten’Ga naar voetnoot5). Voor ons doel hebben die kronieken de meeste waarde, welke voor de historici het minst belangrijk zijn; wat deze als onbetrouwbare, leugenachtige verzinsels ter zijde leggen, kan uit literaire of mondelinge overleveringen geput zijn en zodoende, vooral indien niet buitenlandse bronnen ten grondslag liggen, voor ons van grote waarde zijn. Voorts, als de middeleeuwer z'n dor verhaal met hem fraai toelijkende beeldspraak tracht te verlevendigen of graag z'n belezenheid uitstalt, dan zijn het die voor de geschiedkundigen waardeloze versierselen, welke | |
[pagina 108]
| |
ònze aandacht zullen trekken. En ten derde gebeurt het, dat historiese personen de dragers van aan de heldensage ontleende namen zijn of dat plaatsnamen er uit gevormd zijn; dan leveren dergelike gevallen kostbare bewijzen voor de verspreiding dier sage. Al zijn dit de drie punten, waartoe ik me in hoofdzaak hier beperk, toch wil ik op enkele andere terloops de aandacht vestigen. In de eerste plaats op de spreekwoorden en spreekwijzen, die tussen de teksten verstrooid liggen; vooral Willelmus Procurator is in dit opzicht belangrijkGa naar voetnoot1). In de twede plaats op de verhalen, die bij onze romantici, Beets, Van Lennep e.a., ook al bij Bilderdijk en Staring, tot romancen, legenden, novellen zullen worden; het loont de moeite na te gaan, hoe een eenvoudig geschiedkundig feit, door een oud kroniekschrijver in sobere bewoordingen verteld, in de loop der tijden een romanties of wonderbaarlik karakter krijgt, hoe zich trekje bij trekje voegt, tot ten slotte het verhaal de negentiende-eeuwer in handen valt en door hem ‘bewerkt’ wordt. Ter illustratie wijs ik op Van Lennep's novelle ‘De Friesche bouwmeester’. In de oude annalen van het kapittel van St. Marie te UtrechtGa naar voetnoot2) vindt men op het jaar 1099: ‘Cůnradus episcopus interfectus est’, waaraan een gelijktijdige hand toevoegt: ‘a quodam plebeio cultello miserabiliter, eodem momento postquam missam cantaverat et ad domum vix venerat’. In de Catalogus episcoporum UltrajectinorumGa naar voetnoot3) wordt reeds verteld, dat de moordenaar een Fries is, die men na het plegen van de misdaad nooit heeft terug- | |
[pagina 109]
| |
gezien. Maar bij BekaGa naar voetnoot1) is verband gelegd tussen het bouwen van de kerk en de moord: de slijkige bodem liet niet het leggen van stevige fondamenten toe; een Fries bood aan door een geheim middel de zaak in orde te brengen, mits hij daarvoor zwaar betaald werd; maar de bisschop wist de zoon het geheim te ontlokken en uit wraak daarover doodde de vader de Utrechtse kerkvorst. Uit de plebeius der Annales is als naam van de bouwmeester Pleberus ontstaanGa naar voetnoot2) en zo komt Van Lennep later indirektGa naar voetnoot3) aan zijn ‘meester Plebo van Dokkum’; het middel om de zoon tot spreken te krijgen: zijn liefde voor Maaike, is, voorzover ik heb kunnen nagaan, Van Lennep's eigen vinding. Vele tussen de tekst verstrooide verzen, zowel Latijnse als Nederlandse, zijn indertijd reeds door Van Vloten in de eerste bundel van zijn ‘Nederlandsche Geschiedzangen’ bijeengebracht, andere zijn aangewezen door FredericqGa naar voetnoot4), maar hun verzamelingen zijn voor uitbreiding vatbaarGa naar voetnoot5). | |
[pagina 110]
| |
Wat hier volgt, berust in hoofdzaak op twee minder belangrijkeGa naar voetnoot1) groepen van bronnen, n.l. de oudere Egmondse en Utrechtse geschiedschrijvers, die nog te veel historiese zin hebben dan dat men een ruime oogst kan verwachten. Van de Egmondse kronieken komt eigelik alleen die van Willelmus ProcuratorGa naar voetnoot2) in aanmerking; de Annales EgmundaniGa naar voetnoot3) hebben wel tal van - meest door een latere hand bijgeschreven - wonderverhalen, maar zijn, evenals het grotendeels hieraan ontleende Chronicon EgmundanumGa naar voetnoot4), voor ons doel zonder belang. Van de Utrechtse geschiedwerken zijn hier te noemen de Narracio de GroningheGa naar voetnoot5), tussen 1227 en 1233 geschreven; dan de | |
[pagina 111]
| |
kroniek van BekaGa naar voetnoot1), de Annales TielensesGa naar voetnoot2) en het Chronicon TielenseGa naar voetnoot3), die nauw met elkaar samenhangenGa naar voetnoot4). Op Beka, maar vooral op een nog onuitgegeven bewerking van diens kroniekGa naar voetnoot5), steunt de Clerc uten laghen landenGa naar voetnoot6). Uit later tijd is het op zelfstandig onderzoek berustende werk van HedaGa naar voetnoot7). | |
I. Nibelungen.MüllenhoffGa naar voetnoot8) heeft aangetoond, dat Nibulunc in de 8ste en 9de eeuw meermalen in Duitsland als persoonsnaam voorkomt, zelden echter in de 10de en 11de, vaker weer sedert de 12de eeuw, en zijn betoog, dat de naam uit de sage moet stammen, daar geen vader anders zijn kind een naam van dergelike betekenis zou geven, mag m.i. nog altijd als juist gelden. Daar ten onzent niet vaststaat, of men hier Nibelungen-liederen gekend heeft, vóór de gehele of gedeeltelike vertaling in de 13de eeuw tot stand kwamGa naar voetnoot9), is het van belang te konstateren, dat reeds in de eerste helft der 10de eeuw een vóór 943 overleden graaf Nevelongus, Nevelungus wordt vermeld. In de krypt der - verdwenen - St. Salvatorskerk (Oud- | |
[pagina 112]
| |
munster) te Utrecht was n.l. eertijds een grafschrift op zekere graaf Ricfridus en zijn vrouw Hernisinda, ouders van Balderik (bisschop van Utrecht van 917-977) aanwezigGa naar voetnoot1), en hieruit blijkt, dat de comes Nevelongus een broeder was van de genoemde bisschop. Immers als de vervaardiger van het epitaphium over het roemrijke geslacht van ‘Ricfridus, hoc nomine Dodo vocatus’ spreekt, zegt hij: ‘Is fuerat stirpis radix preclara decoris:
Presul Baldricus unde fuit genitus;
Monstrat et ista domus qualis fuit ille patronus!
Preses Rodolphus duxit et unde genus,
Victor Yrmifridus, pariterque comes Nevelongus.
Hic modo qui pausat hiis pater extiterat.
Corpus Hernisinde, quorum matris generose,
Confovet hoc antrum, huic simul appositum’.
En na een aantal hier niet ter zake doende regels eindigt hij met de woorden: ‘Hic pariter fratrum clauduntur membra duorum’.
Een bevestiging hiervan geeft het Cartularium van Radbod no. 25Ga naar voetnoot2), waarin vermeld wordt, dat bisschop Baldricus in 943 aan de weduweGa naar voetnoot3) van zijn broeder NevelungusGa naar voetnoot4) en aan haar zonen Baldricus en Rodulfus tegen betaling van cijns in levenslang gebruik enige goederen van het St. Pietersklooster te Berg | |
[pagina 113]
| |
geeft. Mede met het oog op de begraafplaats zou men willen aannemen, dat het een Nederlands edelman geldt; toch is dan de vorm opvallend: men zou eerder *Nevelingus verwachten; als men de lange lijst van Nederlandse geslachtsnamen op -ing bij WinklerGa naar voetnoot1) nagaat, vindt men slechts één, uitgaande op -ong (Hartong)Ga naar voetnoot2). Stamde de familie wellicht uit het Gelders-Kleefse en was die ‘Ricfridus, hoc nomine Dodo vocatus’, dezelfde graaf Dodo, die in 897 in de Betuwe vermeld wordt?Ga naar voetnoot3) Daarop wijst ook, dat in allerlei kronieken bisschop Balderik gezegd wordt uit Kleef te stammenGa naar voetnoot4). Dan zou men mogen aannemen, dat al in 't laatst der 9de eeuw Nibelungen-liederen in het Gelders-Kleefse in omloop waren, in dezelfde streek, waar veel later (15de eeuw) de uitdrukking Ver Broenelden strait in een woordenboek opgetekend wordtGa naar voetnoot5). Een veel verspreideGa naar voetnoot6), hoewel onhistorieseGa naar voetnoot7) overlevering meldt, dat Karel de Kale, koning van Frankrijk, op verzoek van zekere Hagen in 863 aan Dirk, broeder van de edele Walge(e)r, Egmond en andere stukken land in leen gaf. Wie was die Hagen en waarom werd hij de voorspraak van Dirk? Latere kronieken weten hierop het antwoord te geven: Hagen was een familielid van Dirk en tegelijk niemand anders dan de beroemde Nibelungenheld! Het laatste vertellen de Annales TielensesGa naar voetnoot8): | |
[pagina 114]
| |
‘ad instanciam comitis Haganonis, qui in Zanctis traxit moram’. Uitvoeriger echter het Chronicon TielenseGa naar voetnoot1): ‘Theodericus primus comes Hollandie habuit fratrem nomine Waltgerum, qui erat comes Teysterbant, et traxit moram apud Tyelam in villa Avezaet dicta. Hij duo fratres habuerunt avunculum quendam nomine HagonemGa naar voetnoot2) Trojanum, qui in Troja minori scilicet Xanctis moram traxit’. Men kende dus sedert het midden van de 14de eeuwGa naar voetnoot3) hier te lande - altans in de Betuwe, waar ook deze twede rest op wijst - die latere overlevering, volgens welke Hagen de stichter van Xanten zou zijn; vgl. de door SymonsGa naar voetnoot4) aangehaalde plaats uit het ‘Xantener Bischofsrecht’ van 1463: ‘Hector van Troien, den wij noemen Haegen van Troien’Ga naar voetnoot5). | |
II. De Britse romans.1. De berch van aventueren.Van 1227-1233 was de geleerde Wilbrand, verwant aan het Hollandse gravenhuis, bisschop van Utrecht. Vóór die tijd had hij o.a. twee reizen naar het Heilige Land ondernomen en zelf heeft hij zijn ‘peregrinatio’ te boek gesteldGa naar voetnoot6). Hierin komt het volgende verhaal voorGa naar voetnoot7): | |
[pagina 115]
| |
‘... venimus ad Thilam,Ga naar voetnoot1) quod est castrum valde bonum cuiusdam nobilis. Iuxta illud situs est quidam mons satis amenus, quem montem de aventuris appellant. Sicut enim ex veridica relatione audivimus, quicunque sex septimanis ieiunaverit, et penitencialibus illis diebus peractis communicaverit, et sic ieiunus montem intraverit, procul dubio boni eventus et fortunati sibi occurrunt. Quod multorum compertum experimento. Inter que illud pro magno reputo, quod quidam miles, quem et nos vidimus in Antiochia, illic huiusmodi casu invenit quoddam manutergium, quod sue familie et hospitibus, quotquot vocare consuevit, omnia necessaria in victualibus ministravit, ita ut in mensa et super seGa naar voetnoot2) parata invenirenturGa naar voetnoot3). Utinam eciam huiusmodi minister hodie vite succurreret indigencie!’ Hieruit put Beka blz. 74 (‘Willibrandus episcopus in verbo veritatis asseruit’), die echter van een mons fatorum en een mensale (in plaats van mons de aventuris en manutergium) spreekt, in de Nederlandse vertalingGa naar voetnoot4) weergegeven met de woorden ‘een groot berch van avonturen’ en ‘een tafellaken al vol mit menigerhande spisen, dat hem en sinen gesinde daghelix spise genoech leverde by te leven’. Aan Beka ontleent de Clerc uten laghen landen zijn verhaalGa naar voetnoot5): ‘men seyde hem (n.l. Wilbrant), dat al vaste bi Tharsen een groot berch leit, diemen daer inden lande noemt den berch van aventuren; ende so wye in penitencie waer mit vasten ses weken lanc, siin biechte claerliken dede, ende ons Heren lichaem dan ontfinge, ende also nuchteren clomme upten berch, die soude sonder twifel goede aventuer vinden. Dese bisscop seide mit waren woerden, dat hi enen ridder gesien hadde tot Anthiochien, die up desen berch geweest hadde, om geluckige gracie te vinden, die daer vant upt alre hoochste vanden berghe een tafelkiin, al vol mit menigerhande spisen, dat hem ende die mit hem daer waren dagelix spise genoech leverde bi te leven den tijt die si daer waren’. Buchelius merkt in zijn Beka-uitgaveGa naar voetnoot6) op, dat deze ‘nugae’ | |
[pagina 116]
| |
ook in een ‘liber Gallicus’ gevonden worden, ‘cui tit. la Salade, de monte Sibyllae in Apulia’, maar, voegt hij er minachtend aan toe, ‘relationem non merentur’. Hij doelt hier op het boek ‘Salade’ van Antoine de la Sale, ± 1440 geschreven, waarvan het ‘livre’ handelend ‘Du mont de la Sibylle et de son lac et des choses que j'y ai vues et ouï dire aux gens du pays’, aan G. ParisGa naar voetnoot1) stof tot een schitterende essai gegeven heeft. Het is waar, ook daar is sprake van een overvloed van spijzenGa naar voetnoot2) en in de hiermee nauw verwante Tannhäuser-geschiedenis wordt in een jonge redaksie de Venusberg van Italië naar CyprusGa naar voetnoot3) verplaatst, maar hiermee houdt de overeenkomst op. Terwijl toch aan alle verhalen van de ‘Monte della Sibilla’ en de Venusberg de zonde van de bezoeker, die zich aan zinnelike genietingen overgeeft en daardoor de goddelike liefde vergeet, ten grondslag ligt, is in scherpe tegenstelling daarmee alleen hij, die zich van zonden gereinigd heeft, in staat om op ‘den berch van aventuren’ ‘geluckige gracie te vinden’. Daarom schijnt het tafeltje-dek-u, dat te vinden is op de ‘mons fatorum’, in wezen hetzelfde als het graal, dat in de burcht van Monsalvaet, op de berg des heils, bewaard wordt. En wel merkwaardig is het, dat deze epigone voorstelling zo dicht staat bij de grondvorm van de graalsage, indien men tenminste met b.v. WechsslerGa naar voetnoot4) mag aannemen, dat oorspronkelik een ‘Wunschgefäss - das kostbare kleinod erscheint als Schüssel oder Becher, als Korb oder Topf, als Tuch oder als TischleinGa naar voetnoot5) - in die altchristliche Legende (von Joseph von Arimathia) aufgenommen [wurde] und so den Charakter der Heiligkeit [erhielt]. Das Märchending verwandelte sich, ohne seinen ursprüng- | |
[pagina 117]
| |
lichen Charakter aufzugeben, zu einem Symbol des christlichen Glaubens’Ga naar voetnoot1). | |
2. Waelwiin en Lantsloet.Zoals prof. Muller (Tijdschr. 30,75 n. 1) aantoonde, komen in de 16de eeuw de namen Lancelot, Artur en Reinout van Brederode voor. Dat echter reeds ± 1200 Walewein als persoonsnaam in gebruik was, blijkt uit BekaGa naar voetnoot2), die verhaalt van twee ridders, tijdgenoten van graaf Willem I van Holland, geheten ‘Walterus ortus ex Brabantia’ en ‘Waluinus ex Hollandia’ (Holl. Beka blz. 133 vlg.: ‘Wouter geboren uit Brabant, ende Waelwyn uit Hollant’). Het is een legende, waarin Maria aan de vrome Wouter op wonderbare wijze in een tournooi de overwinning schenkt; beide ridders, door die gebeurtenis getroffen, gaan in het klooster Heymenrode, waar Wouter later niet minder wonderbaarlik een gouden kruis verkrijgt, dat dan door gravin Adelheid naar het klooster van Rijnsburg wordt overgebracht. Bij de Procurator ontbreekt de legende, maar een oude hand tekende opGa naar voetnoot3): ‘Hic fiat mensio de cruce Walteri de Bierbeec militis, quam comparavit Aleydis comitissa pro butyro a fratribus in Heymenrode’. Hier wordt de Brabantse afstamming van Wouter bevestigd, want Bierbeke is een dorp niet ver van Leuven; zijn heren zijn welbekend uit de ‘Grimbergsche oorlog’. Anders de ClercGa naar voetnoot4), die de kloosterlegende omvormt tot een wapenlegende der Persijns, die ter herinnering voortaen ‘negen rode slimme cruce’ in hun wapen droegen. Hij noemt ze ‘her Wouter Persiin, ende her Waelwiin van Leefdael: her Wouter was gheboren uut Hollant, ende was her Jan Persiins soen; ende her Waelwiin was gheboren uut Brabant, ende was heren Rogierszoon van Leefdael’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 118]
| |
Het feit, dat in een verhaal van ± 1200 Waluinus reeds een hoofdpersoon was, is niet zonder belang; het wijst er op, dat reeds in de twede helft der twaalfde eeuwGa naar voetnoot1) vertalingen der Britse romans in omloop waren. Later (a. 1397-1398) komt dezelfde naam voor als Wailwin in de Rekeningen der graven van HollandGa naar voetnoot2). In een oorkonde van het jaar 1257Ga naar voetnoot3) doen graaf Guy van Vlaanderen en graaf Otto van Gelder uitspraak over verschillende twisten en daarbij wordt de naam Lantsloet genoemd: ‘De domino Philippo de Enunge taliter est ordinatum, quod SplenterGa naar voetnoot4) de Lantsloet et Scincke inquirere debent, utrum enz.’Ga naar voetnoot5). | |
III. De dierfabel.In de Narracio de GroningheGa naar voetnoot6) wordt verteld, hoe de Drenten, na bisschop Otto van Utrecht met de zijnen (onder wie tal van Groningers) verslagen en de kerkvorst zelf met vele anderen gedood te hebben, tegen Groningen oprukken; zij hebben zich voorzien van de nog bloedige wapenen der gedode vijanden. En dan vervolgt de schrijver: ‘Sed unum erat, quod animos nostrorum comfortabat, quia istos sub clipeis, sicut asinum sub pelle leonina cognoscebant, qui quandoque, ut dicit fabula: Turbabat pavidos per sua rura boves’.
| |
[pagina 119]
| |
Bedoeld is de vijfde fabelGa naar voetnoot1) van Avianus ‘De asino pelle leonis induta’, waaruit de door de kroniekschrijver vermelde versregel letterlik is aangehaald. - Aan het levendig vertelde verhaal van de moord op Wolfert van Borselen, de eerst zo machtige gunsteling van graaf Jan I, voegt de ProcuratorGa naar voetnoot2) de versregels toe: ‘Dives Wulfardo studeat mentis tibi cardoGa naar voetnoot3),
Qui similis pardo prius hic jacet ordine tardo’.
De schrijver zal hier wel aan de rol gedacht hebben, die de ‘pardus’ in de fabel (b.v. bij Avianus no. 40: ‘De pardo et vulpe’) speelt: die van de hoogmoedige ijdeltuit, die zich zelfs boven de leeuw verheven acht. | |
IV. Van den neghen besten.In de woorden van de Procurator over de jonge Willem IV ‘probitas paucis congaudeat, ut Hectori comparetur’ zag prof. Muller (Tijdschr. 28, 278 vlg.) een zinspeling op het gedicht ‘Van den neghen besten’. Nog duideliker blijkt Willem's bekendheid met dit werk op een andere plaats (blz. 174), waar verhaald wordt, dat Jan van Henegouwen, broeder van de Hollandse graaf, in 1326 een expeditie naar Engeland onderneemt. ‘Quid autem superius per audaciam summamque similiter intendimus, si audiri convenit, explicamus. Ad quorum, ut lucidius procedatur, subsidium novem precipuos mundi quasi principesGa naar voetnoot4) reputatos duximus assumere paucaque de singulis, prout nostris convenit, excitareGa naar voetnoot5). Hectora commendo, per plura sibi sociando
Cesare; qui fatur Macedo Josue sociatur.
Dignis, ut sydus, sequitur magnis Godefridus.
| |
[pagina 120]
| |
Quorum audacie, virtuti seu prudentie quia dictus Johannes comparari sufficit, supra tangens audaciam non defecit. Quis enim istorum, ut per singulos procedatur, patria fugiens, mare maximum transiens, mille armatos solus invasisse scribitur, sicut in superficie fatus Johannes facere comprobatur? Regnum etenim Anglorum, quod infinitis armatorum milibus protegi cernitur, ad mulieris instantiam pauco per ipsum milite provocatur. Unde fatus Johannes dictis non solum quasi denus jungitur, verum, si dici liceat, ejus audacia pre ceteris reputatur’. Eigenaardig is het, dat, terwijl Willem Johannes als de tiende aan de novem principes toevoegt, hij in zijn gedicht slechts vijf vermeldt: de drie ‘ex gentilibus’ (Hector, Cesar en Alexander) volledig, maar slechts één ‘ex Judeis’ (Josua) en één ‘ex christianis’ (Godefridus). Echter behoeft, gegeven de wonderlike stijl van de Procurator, het vers niet onvolledig te zijn; wellicht was het hem slechts om enkele voorbeelden van de ‘audacia, virtus seu prudentia’ te doen. | |
V. Augustijnken van Dordt.Deze wordt het laatst in 1368 vermeldGa naar voetnoot1). Dat hij echter in dat jaar nog niet gestorven is, blijkt uit het Chronicon Tielense, waarin te lezen is, dat hij in 1370 een beroemd zegger was; immers het is niet twijfelachtig, dat de hier genoemde Augustynke met de bekende sprookspreker identies is. De plaats luidtGa naar voetnoot2): | |
Quod Augustynke rhetor et dictator floruit.Anno domini millesimo tricentesimo septuagesimo fuit in theutonica lingua quidam rhetor eloquentissimus nomine Augustinus, qui vulgaliter (sic!) Augustynke dictus est’. Wel een bewijs voor zijn roem: hij is de enige Diets schrijvende leek, in het ganse Chronicon genoemd! | |
[pagina 121]
| |
VI. Een nuwe cluyt van een ridder.De kroniek van de Clerc is bewaard in twee handschriften, waarvan A het oudste (2de helft 15de eeuw) en beste, B het jongste (1e helft 16de eeuw) is. In beide mss. wordt verteld, dat Floris V na de vele oorlogen, die hij te voeren heeft gehad, te weinig ridders heeft overgehouden en daarom als een echte keerlen god ‘XL die rijcste ende eerbaerste huyslude’ de ridderslag geeft. En dan schrijft B aan de kant:Ga naar voetnoot1) Een nuwe cluyt van een ridder’, terwijl beide codices het volgende verhaal ten beste geven: ‘Int lesen van deser historie so zal ic u hier scriven van enen van desen nuwen ridderen, gheheten her Anssem van Vuer, ende woende tot Vuercapelle. Als hi ten hove aldus gheweest hadde ende hi des anderen dages ridder thuys quam, so sach hi, daer hi voir siin molkenhuys gine wanderen, dat siin suege geraect was tot eenre mouwe mit rome ende drancker of. Doe docht him dat hire te goet toe was die zuege wech te yagen ende sprac: ‘ver zuege, ver zuege, waer ic als ic ghister was, ghi en soudt die room nyet drincken’. Aardig is getekend, hoe de nieuwbakken ridder, die zich te voornaam voelt het varken van de trog weg te jagen, de hoofse taal reeds machtig is, zodat hij zelfs de zeug met ver toespreekt.
Hilversum. m. schönfeld. |
|