Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Geusevesper.Waarom heeft Vondel boven dezen aangrijpenden zielekreet over den gerechtelijken moord op zijn vereerden held, den ‘Vader des Vaderlands’, eigenlijk dien zonderlingen, onverklaarbaren, althans nog onverklaarden titel geschreven, door niets overeenkomstigs in het gedicht zelf gerechtvaardigd? Een verwijzing naar den titel van Marnix' Bijencorf zou alleen bewijzen dat er meer voorbeelden zijn van oneigenlijke titels zonder rechtstreeksch verband met den inhoudGa naar voetnoot1), maar nog niet verklaren hoe Vondel aan dit oogenschijnlijk weinig passend opschrift gekomen is. Op 't eerste gezicht ontmoeten wij trouwens in 't voorportaal van dit gedicht meer vreemds. Vooreerst dat er boven staat aangegeven: ‘Op de wijse: Brande Partinice’. Maar onze bevreemding over deze danswijze, als ‘stemme’ boven een, voor ons gevoel, zeker al heel weinig met zang en dans overeenstemmende, sombere rouwklacht, wijkt goeddeels, zoodra wij bedenken dat de zeventiendeeuwsche ‘brandes’ of ‘branles’ en hunne danswijzen hemelsbreed verschilden van hedendaagsche walsen en tango's!Ga naar voetnoot2) Anderdeels zullen wij echter, met het oog op de o.i. weinig gepaste ‘wijsen’ of ‘stemmen’ boven menigen blijgeestigen ‘sang’ van Hooft en menig ‘aendachtigh liedt’ van Bredero, wel moeten erkennen dat onze voorouders aan het innig verband tusschen de stemming van een gedicht en de oudere, reeds bekende ‘stemme’, waarop 't door den dichter geschreven en voor den zang bestemd werd, andere, minder hooge eischen gesteld schijnen te hebben dan wij nu plegen te doen. | |
[pagina 24]
| |
De - evenmin aanstonds duidelijke - ondertitel: ‘Sieckentroost, voor de Vier-en-Twintigh’ is zonder twijfel, met Van Lennep, te verklaren als een bitter sarcasme: een troost voor de door wroeging gekwelde, in hun geweten ‘zieke’ vier en twintig rechters van Oldenbarnevelt. Ook van dezen ondertitel zou men echter met eenigen grond kunnen zeggen dat het daarin uitgesproken sarcasme kwalijk strookt met den droeven klaagtoon der drie eerste strophen (eer nog met den toornigen uitval van het vierde couplet en de ernstige vermaning van het ‘Besluyt’). Waarschijnlijk heeft Vondel daarbij echter niet alleen in 't algemeen aan de woorden van een of anderen ziekentrooster gedacht, maar zeer bepaaldelijk aan den zoo al niet officieel-kerkelijk geijkten, dan toch sedert 1578 gemeenlijk achter in de bijbels - ook in den door Vondel toen nog meestal gebezigden Deux-Aes-BijbelGa naar voetnoot1) - na de liturgische boeken afgedruktenGa naar voetnoot2) ‘Sieckentroost: welcke is een Onderwijsinge in den Geloove, ende den Wegh der Saligheyt, om williglick te sterven.’ Mogelijk zelfs ligt in dien ondertitel bovendien een bijzondere, tot dusverre, zooveel ik weet, door uitgevers en verklaarders niet opgemerkte toespeling verscholen, die dien titel verklaart en verlevendigt. In de bekende ‘Historie van het leven en sterven van Johan van Oldenbarnevelt’ (ed. 1648), blz. 246 wordt verhaald dat O. zich op den avond vóór zijn dood door den Haagschen predikant Beyerus uit den Ziekentroost heeft laten voorlezenGa naar voetnoot3). Wel wordt dit meer terloops vermeld, als een ondergeschikt détail, niet zoo nadrukkelijk en uitvoerig als de voorafgaande theologische gesprekken met de predikanten Walaeus en Lamotius. Maar toch schijnt het mij niet onmogelijk dat Vondel in zijn onder- | |
[pagina 25]
| |
titel een grimmige toespeling op deze hem bekende bijzonderheid maakt. In plaats van den gebruikelijken Ziekentroost hunner eigene Kerk, die ook hun onschuldig slachtoffer getroost had, zal hij den ‘Vier-en-twintigh’, nu zij zelf, in hun geweten ziek, den dood voor oogen zien en vreezen, een anderen Ziekentroost lezen en hun op zijne wijze ‘den Wegh der Saligheyt, om williglick te sterven’ aanwijzen! In dit licht beschouwd, zouden althans de twee laatste strophen uitstekend bij dezen ondertitel passen: titel en besluit krijgen een verhoogde, schrikkelijke beteekenis, te vergelijken met die van het te recht beroemde ‘Klinckdicht’ vóór den Palamedes. Maar nu die eerste en meest bekende titel: ‘Geusevesper’? Hij wordt gewoonlijk òf niet òf op weinig afdoende wijze verklaard. De befaamde Amersfoortsche uitgaven, hoe zeer er op uit alle politieke, vooral persoonlijke toespelingen bloot te leggen, ontdekken hier toch niets. Noch Bakhuizen van den Brink in zijn ‘Vondel met Roskam en Rommelpot,’ noch Penon in zijn proefschriftGa naar voetnoot1) vindt in dezen titel stof of aanleiding tot eenige opheldering of opmerkingGa naar voetnoot2). Dat geuse(n) althans ook slaat op de strenge, steile Calvinisten, Oldenbarnevelt's en eveneens Vondel's bitterste vijanden, staat natuurlijk vast. Deze naam, allereerst als spotnaam gegeven en bedoeld, was wel door de ‘geuzen’ zelf aanvaard en door het volk in eerenaam verkeerd; maar hij was toch in den mond van Katholieken - gelijk nog heden ten dage in de Katholieke Nederlanden bezuiden den Moerdijk - een schimpnaam gebleven - en dit, in den mond van andersdenkende, niet Gereformeerde Protestanten (dissenters: Remonstranten, Doopsgezinden, Lutheranen) alras ook geworden - voor: Calvinist, Contra-Remonstrant. Vandaar dus het gebruik eenerzijds van Roomsche geus, in den oudsten, historischen zin (in Tesselschade's beroemd antwoord op Vondel's Academievraag | |
[pagina 26]
| |
in 1630), en van oude geuzen als eeretitel (zie b.v. C.Pz. Hooft, Memor. en adv. 162, 193, 194, 205, 262); doch anderzijds ook, met minder vleiende bedoelingen, het gewag van wilde geuzen (Bredero's Sp. Brab. 1984, in den mond van den Roomsch-Spaanschgezinden schout), van grauwe geuzen (Vondel's Rommelpot, coupl. 12), en daarnaast de aanduiding van Reinier Pauw en Ds. Trigland als geus (Vondel's Reintje de Vos 45; Id., Haen Kalkoen 3, 12), voorts samenstellingen als plondergeusGa naar voetnoot1) (Haen Kalkoen 17, Haec Libert. ergo 53) en geuzentafel (in Vondel's bekenden brief aan Hooft, bij Brandt, Leven v.V., ed. Hoeksma 77). Wat echter beteekent vesper hier? Van Lennep zegt in zijn verklaring van den titel (II 318): ‘Vondel neemt nu de rol van zieketrooster op zich; doch in de daad, om hen hun vergrijp nog dieper te doen inzien, en hy luidt als 't ware de vesperklok, om hun geweten, voor zooverre het nog slapen mocht, wakker te maken.’ Niet alleen Unger, maar ook b.v. Weustink, in zijn Bloemlezing uit Vondel (Pantheon-ed.) I 28, neemt deze verklaring van Van Lennep letterlijk overGa naar voetnoot2) - doch zonder vermelding van dezen als zegsman: een m.i. ongewenschte, en ook onlangs herhaaldelijk gewraakte gewoonte - ze, vreemd genoeg, verkiezende boven de onderstaande van Alberdingk Thijm, die toch zeker ook in zijne oogen voor de bepaling van wat een vesper eigenlijk is meer gezag heeft dan Van Lennep! Eerstgenoemde, Alberdingk Thijm, erkent nl. in zijn (door Unger voltooide) uitgave (I 341) ronduit: ‘De uitdrukking “Geuzen-vesper of Zieke-troost voor de Vier-en-twintig” weet ik niet redelijk te verklaren. De vespers zijn de avondpsalmen: de zieke-troost is de stof der bediening van den ziekentrooster: maar dit brengt ons weinig verder. Misschien wil Vondel zeg- | |
[pagina 27]
| |
gen: “Dit is de uitluiding van het Calvinisme, van de Geuzen”, en voegt er ironisch bij: “tot troost der consciëntie-zieken.”’ Deze verklaring is in hoofdzaak overgenomen door Bergsma in zijn (Pantheon-)uitgave der Hekeldichten (blz. 178): ‘Avondpsalm voor de Calvinisten’, met aanhaling van Alberdingk Thijm's laatste zinsnede. Koopmans eindelijk (Bloemlezing uit V.'s Gelegenheidsdichten, Bibl. v. Nederl. Letterk.) zegt in zijn inleiding tot het gedicht (blz. 3): ‘hij (V.) roept ze (de 24) tot boetedoening op naar de plaats der vergelding[?]; hij luidt de vesperklok; maar alweer, 't is geen echte vesperdienst, maar een uitluien van het Calvinistiese schik[l.: schrik]bewind en het grafluien van de gevonnisten’; doch daaronder, in de aanteekeningen (blz. 4), kwalijk in overeenstemming met het bovenstaande: ‘Vesper, einde van den dienst bij de Roomsen .... Geuse Vesper samen genomen: lied op het einde van 't Geuzen-bewind .... Te Amsterdam hadden de begrafenissen 's namiddags, onder klokgelui, plaats.’ Ik kan hierin niet veel anders zien dan een niet geslaagde, immers zich zelve ten deele weersprekende, verwarde en verwarrende poging om de beide verklaringen van V.L. (het wakker luiden der gewetens) en A.Th. (het uitluiden van het Calvinisme) en nog een derde (‘einde van den dienst’) ‘onder één hoedje te vangen.’ Geen dezer verklaringen schijnt mij juist, natuurlijk en afdoende. De vesper is noch was - voor zoover ik heb kunnen nagaan - ooit of ergens: ‘het ‘einde van den dienst’ (Koopmans), noch een dienst, hetzij 's avonds of 's namiddags, ter uitvaart of ter ‘uitluiding’ van een overledene (Alb. Thijm, Bergsma, Koopmans), noch ook heeft de vesperklok ooit dienst gedaan om slapenden wakker te maken uit hun middagslaapGa naar voetnoot1) (V. Lennep e.a.). De vesper is thans en vanouds niets anders en meer | |
[pagina 28]
| |
dan: ‘1o een der daggetijden van 't brevier, als het in 't openbaar gezongen wordt; 2o de namiddag-godsdienstoefening, [thans] gewoonlijk om 3 uur 's middags tot 4 uur’Ga naar voetnoot1) (Stellwagen, Roomsche Woorden 217). Desnoods, naar de oorspronkelijke beteekenis, kan V. dus inderdaad een ‘avondpsalm’ (Alb. Th.) bedoeld hebben. Mits men dan niet aan ‘avond’ in den eigenlijken zin denke, maar aan den ‘avond des levens’: eerst hierdoor krijgt men den onmisbaren schakel om te komen tot het ‘uitluiden’ of ‘grafluiden’. Die figuurlijke - maar gansch natuurlijke - toepassing nu vinden wij inderdaad bij twee middeleeuwsche Hollanders (en allicht ook elders). In zijn gedichtje ‘Vander Bedevaert’ werkt Hildegaersberch de oude welbekende vergelijking van het menschelijk leven met een pelgrimage nader uitGa naar voetnoot2), waarbij hij aandringt op het goed besteden van den ons door God nog geschonken tijd (onzen ‘levensdag’, waarop straks de ‘nacht’ zal volgen), ten einde door berouw onze zonden te boeten (CXIII 60 vlgg., blz. 240): Die dach is over middach leden
Mit menighen mensche meer dan yen,
Die luttic nader sonnen sien,
Hoe seer si daelt ende niet en rijst,
Ende hoe natuer an hem bewijst
Dat vespertijt beghint te naken.Ga naar voetnoot3)
En wanneer Dirc Potter in de inleiding tot Der Minnen Loop heeft verklaard waarom hij deze stof gekozen heeft, en dan voortgaat (I 66): Want mine ghenoechten moet ic stichten
In allen ghenoechliken dinghen,
Die goede wiven vroechden aen bringhen,
Op dat die minnentlike schone,
Die aller vrouwen is ene croene
| |
[pagina 29]
| |
Tijtkortinghe daer bij ghecrighe:
Daer ic huden meer aff zwighe,
Want vesper is over langhe gheluut.
God gheve haer dusentwerff saluut,
Die my den moet te hoghen plach
Doet was misse tijt aenden dach,
dan doelt hij toch zeker wel op zijn eigen nu ver gevorderden leeftijd, in tegenstelling met de vroegere middaghoogte zijns levensGa naar voetnoot1). Zóó, langs dezen weg, zou dus vesper later gebruikt kunnen zijn om aan te duiden, dat de aan een persoon of aan een groep personen toegemeten spanne tijds ten einde spoedt, dat men zich dus vaardig moet maken om rekening en verantwoording voor zijn daden af te leggen (verg. ElckerlijcGa naar voetnoot2)). Van een eigenlijk ‘uit-’ of ‘grafluiden’ door een vesperklok is dan echter geen sprake, evenmin van een wakker luiden der consciëntiën, en allerminst van een einde van den dienst! Mij dunkt, de voorstelling zou door deze opvatting aan helderheid winnen. Evenwel, men kan, erken ik, de vraag stellen: was deze beeldspraak, deze vergelijking van het leven bij een dag, van het levenseinde bij den avond, toen ter tijd wel zóó algemeen bekend, dat Vondel kon meenen de gedachte daaraan reeds door 't enkele woord vesper te wekken? En men kan ook bij deze opvatting de samenstelling Geusevesper toch gezocht, onnatuurlijk en onduidelijk achten. Immers de titel zou dan moeten beteekenen: ‘lied, waarin de Geuzen, d.i. de Contra-Remonstranten, er aan herinnerd worden, dat voor hen, d.i. de heerschappij hunner partij, de dag ten einde neigt, dat hun tijd welhaast voorbij is’; hetgeen inderdaad wel iets vergt van het begrip onzer voorouders! En ten slotte kan men het bovengenoemde bezwaar herhalen: dat er in 't geheele gedicht verder eigenlijk weinig of | |
[pagina 30]
| |
niets is, dat aan dezen titel herinnert of hem rechtvaardigtGa naar voetnoot1). Liefst zou ik, ter opheffing dezer bezwaren, kunnen wijzen op een aan V.'s vers voorafgaand gedicht of pamflet (van de tegenpartij) met een soortgelijken titel (als Vesper ....), waarop dan V.'s Geusenvesper de terugslag zou geweest zijn. Dergelijke dubbele toespeling, èn op een bekende beeldspraak èn op een voorafgaand gedicht, zou niet alleen stellig wèl in den geest der zeventiendeeuwsche pamfletschrijvers zijn, maar ook verklaren hoe V. tot de keuze van den titel gekomen is, en hoe hij - evenals Marnix vroeger - zich verder in zijn gedicht om dien titel eigenlijk zoo weinig bekreuntGa naar voetnoot2). Doch een doorbladeren der pamflettencatalogi van Tiele, Van der Wulp, Knuttel en Petit, op zoek naar een dergelijk prototype, waarop V.'s vers de echo, het antwoord ware geweestGa naar voetnoot3), heeft mij wel allerlei titels onder de oogen gebracht, waaruit de - a priori trouwens te onderstellen en ook bekende - algemeene verwantschap van V.'s hekeldichten met deze literatuur ten duidelijkste blijkt, maar niets dat hier een rechtstreeksch verband aannemelijk maakt, zelfs zelden of nooit meer het gewag van geuzen. Dit gewag vinden wij natuurlijk zeer vaak in een vroeger tijdperk, wanneer geus ook nog in zijn oorspronkelijke beteekenis geldt. Zoo in Van Vloten's Nederl. Geschiedzangen (I 320), een stuk: ‘Der Geusen Uitvaert’, mij door een mijner studenten, naar aanleiding van V.'s titel, aangewezen. Maar het aanvankelijk gegiste verband met V.'s stuk bleek alras nietig; het is een soort van ‘glossenlied’ op gedeelten der liturgie, kwalijk dienstig ter opheldering van V.'s ‘Geuse vesper’. Dergelijke | |
[pagina 31]
| |
stukken, zoo tegen als voor de Geuzen, zijn in Van Vloten's bundel meer te vinden; zoo een ‘Geuzen-echo’ (I 273-4), die inderdaad aan Vondel's ‘Gesprek’ zou kunnen doen denken, indien wij niet wisten dat deze ‘echo's’ langen tijd een literaire mode geweest zijn en dat V. dit vers rechtstreeks naar een Latijnsch voorbeeld gedicht heeftGa naar voetnoot1); verder b.v. Alva's Boetpsalmen (I 394-5, II 17, 19), Alva's Pater noster (I 395-7), (Der) Geuzen Hellevaart (II 228), Der Geuzen Afkomst (II 230), Geuzen Fury (II 241), Boeren-Litany (II 395). Dat Vondel deze of dergelijke stukken nog gekend zou hebben schijnt mij onaannemelijk: het zijn zestiendeeuwsche, meest Vlaamsche en Brabantsche liederen die, toen hij zijn ‘Geusevesper’ schreef, in het Protestantsche Amsterdam wel niet meer bekend geweest zullen zijn. Zijn vers heeft trouwens geenerlei gemeenschap of gelijkenis met deze macaronische parodieën. Het Geuzenliedboek daarentegen kan en zal hij wel gekend hebben; maar ook een doorbladeren van Van Lummel's uitgave daarvan heeft mij niets opgeleverd, dat Vondel's titel nader verklaart. Een gissing ten slotte, dat geuzenvesper zou beteekenen: een vesper zooals zij onder Geuzen gezongen wordt, d.i. een onechte vesper, een parodie of caricatuur er van - in den trant b.v. der zgn. ‘wilde vespers’Ga naar voetnoot2) - is aanstonds te verwerpen; zij zou niets verklaren en ons even wijs laten. Ik eindig derhalve met een: non liquet. Mag ik mij vleien in 't bovenstaande eenig licht op de twee titels van V.'s beroemd gedicht geworpen te hebben, het volle licht moge hierover nog eens, door eens anders gelukkigen vond ofinval, schijnenGa naar voetnoot3).
Utrecht, Mei 1914. j.w. muller. |
|