| |
| |
| |
Etymologische aanteekeningen.
Bok in een - schieten. Wil men ingaan op Van Wijks gissing, dat de uitdr. oorspr. den diernaam bok + een ander ww. bevatte en beteekende ‘een bokkesprong maken’, dan kan men haar afleiden uit eenen bok slachten, d.i. ‘gelijken’; sl. zou men dan bij wijs van aardigheid, alsof men met het homoniem te doen had, door schieten hebben vervangen. Echter heeft de hd. uitdrukking naast zich eine Ente schiessen, einen Pudel s., einen P. machen; de beide eerste zou men dan voor opzettelijke varianten kunnen houden, de laatste voor ontstaan nadat men Pudel als syn. van Fehler, Versehen was gaan voelen. Doch diernamen komen ook naast andere ww. in syn. uitdr. voor - z. thans Stoett3 no. 269 -, en schieten kan bedoeld zijn als aanduidend ‘bemachtigen’, alsof er geluk en vaardigheid toe behoorde om zulk een slag te slaan.
Bol (rond voorwerp). Hierbij met enkele cons. on. bolr, bulr m. ‘boomstam, lichaam, romp’. Os. bollo ‘nap’ leeft voort in dre. bòl(le) ‘houten nap’.
Bom (schuit). Mnl. *bomme in bommekijn ‘vaatje’. De bet. ‘trommel’, vooral ook als ‘t. waarin men iets bergt’, ligt niet te ver af, en kon te lichter opkomen wegens het syn. *tromme, waaraan men ook laatstgenoemde bet. mag toekennen, in overeenstemming met mnd. trumme en gron. trom(me). ‘Vat’ schijnt voor een vaartuig aannemelijker grondbet. dan ‘tympanum’.
Breien, breidel. Tiefstufe in Wangeroogsch brûd ‘breien’, prt. brut, ptc. far-brut, tô-brut, in het oofri. ptc. brûden (V. Helten, Aofri. Gr. § 209), en in ags. brygd m. i-st. ‘vibratio’ = ofri. -breud < *brugđi (V. Helten, Zur lex. d. aofri. 68). - Breidel zal wel berusten op *bregdil, onder invloed van
| |
| |
bregdan voor *brigdil of voor reeds geassimileerd briddil in de plaats gekomen.
Brem. Verwantschap met braam is aan te nemen: dre. braom ‘brem’.
Bul, bol, balken. Naast bole ‘stier’ heeft het on. baula ‘koe’, belia ‘loeien’ (van een rund), bylia ‘loeien’ (van den storm); over e naast y vgl. balken. Drentsch beulen ‘loeien, vooral angstig, van koeien, schreien van kinderen’. Wat het onregelmatig vocalisme betreft vgl. men, behalve het in Frank-Van Wijk onder balken vermelde, nwfri. bylje ‘blaffen, huilen’ (van een hond, den wind, enz.), bylkje (in 't ZW.) ‘blinken, schitteren’, o.a. bylkjende klean ‘opzichtige kleeren’, - nwfri. bâlte, bôlte (in de Wouden vooral) ‘bulken, loeien als een rund, luid blaten van een schaap, schreeuwen, razen van menschen, luid en aanhoudend schreien van kinderen’; ook: bâltsje, bjalte, stadfri. balke. Hoe oud zulke afwijkingen zijn, is bij woorden van dgl. bet. zeer problematisch. - Voor de bet. van bole enz. vgl. Zevenbergen, Terheiden (z. Onze Volkstaal I) looi m. ‘stier’ bij lojen ‘loeien’.
Bulderbast. Bast vat ik op in de bekende platte toepassing ‘huid’, gezegd voor den geheelen persoon zooals hd. Haut met met voorafgaand adj., en zooals men ten onzent wel hoort 't oud vel (ook fri.) en vel als scheldwoord (hoewel beide van een vrouw). Bulderbas zal ontstaan zijn doordien de voorstelling van het gemaakte geluid leidde tot associatie met bas. Wat fri. bolderb(l)ast aangaat, de l is ingedrongen uit blast, dat niet slechts ‘bluffer, windmaker’, maar ook ‘opvliegend, driftig persoon’ beteekent, evenals het Fri. Wb. blastich opgeeft in beide overeenkomstige bet. en blastigens zelfs alleen als ‘drift, oploopendheid’.
Dauwelen. De afl. bij Frank-Van Wijk wordt bevestigd door de bet. ‘stoeien’ van dawəlṇ bij Gunnink, en van dauweln in Zweeloo (Dre. Wb.).
Deger. Het Nl. Wb. i.v. noemt mnl. deger (adv. ‘geheel, volkomen’; degherlec ‘in hooge mate, zeer, erg’) ontleend aan
| |
| |
mnd. deger(e), mhd. dëger. Voor degherlec is een der beide bewijsplaatsen: suvert harde - ‘met buitengewone zorg’ dus = ‘terdege’. Dit sluit zich aan bij gron. deeg ‘terdege’, waarbij ook deeg ankieken ‘onderzoekend aankijken’, bij fri. diger ‘bijeenhoudend, spaarzaam’ en ‘oplettend, nauwkeurig, zorgvuldig’, digerje ‘staren, turen’, digerkyk ‘(het) turen, staren’, digerkykje ‘turen, staren’, bij Helmondsch (Van de Schelde tot de Weichsel I 374) di-eeger ‘terdege’. Dit alles maakt reeds ontleening onwaarschijnlijk. Daarenboven is deger nog in gebruik in N.-Brabant (Zeeland, Uden; z. Onze Volkstaal I 199) als ‘schoon, zuiver’, b.v. de sneeuw is - weg.
Deinen (dijnen). Dit woord zou ik willen verbinden met ags. ðindan ‘zwellen’, Teuth. dynden (d.i. dinden) ‘zwellen, dik worden, verhoovaardigen’. Ten Doornkaat Koolman heeft weliswaar dinen in plaats van te verwachten dinden, dinnen, maar prt. dun (ook zw.), ptc. dunnen; naast ‘ik heb so'n dinen in de läder (Gliedern), dat ...’ staat: ‘d'r sit fan dage so'n dinen in 't water, dat wî wol hâst 'n hogen flôd ferwachten wäsen können’. Molema dienen ‘opzwellen, uitzetten, van eenig vleezig gedeelte van het lichaam’, Oldambt Westerwolde diende, diend, Ommelanden don, donnen. Noordhorn dienen ‘opzetten’, van lichaamsdeelen en van de lucht, zw. evenals uutd. ‘zich uitzetten’ en opd. ‘opzetten’ v. lichaamsdeelen, maar adj. opgedonnen ‘opgezet in 't gezicht’. Nwfri. dynje ‘deinen’. Wangeroog þîn (Ehr. Arch. II 78: dait watter thint, thînt, dînt bezeichnet die hohen Wogen, die sich aber noch nicht stark schäumend brechen), èn geconj. als schîn ‘scheinen’ èn zw., wel niet < *þînan (vgl. ohd. swînan naast swindan), maar van conj. veranderd door în < ind; desnoods kan het echter uit het nd. zijn overgenomen
(tijdens th-uitspraak, en weer met d; doch ook thînîng m. ‘golf’, in de vrb. vóór en na storm). Hetzelfde geldt van het fri. en ndl. woord. Evenwel kan dijnen ook een holl. phonetisch ontwikkelde vorm zijn, te vgl. met vijnen ‘vinden’ e.a., welbekend uit onze oudere schrijvers. (Of misschien ook (sa.) ofri., evenals gron., een woord als binden ten deele met ì, ten
| |
| |
deele met volk. i wordt uitgesproken, en tevens met assim., zoodat dinen regelmatig is?) - In den zin van gron. diezig (z. Molema) bij Potgieter Proza9 3, 161 r. 3 dijnzige lucht; n uit het ww.?
Dat ðindan oorspr. e heeft, zou men kunnen opmaken uit Molema dontje, dond, d.i. (vgl. ook Naschrift) ‘kleine massa, klomp, bosje vlas, wol enz.’, dond ‘hoop, menigte’, Ten Doornkaat Koolman dunte, dunt ‘Haufen, Klumpen’, ‘Büschel, Zotte etc., bz. eine wirre Masse von Dingen’, ‘Thonkugel, gebrannter, runder Thonklumpen, bez. Kloss’. In bet. is het (sa.) ofri. woord samengevallen met dot(te) (waaraan dunte de t kan ontleenen); men kan het trouwens ook voor genas. bijvorm daarvan houden. [Bij dot enz. dd naast tt; vgl. Molema's dōddel (d.i. dódḷ) 1, 2 en 3 en Oldambtsch 't is n hijle dotte ‘'t is me ook wat!’, alsmede Franck-Van Wijk en Ts. 32, 172.]
Den. Den Uml. zal men aan het adj. moeten toeschrijven. Teuth. heeft dennenboem = dan(ne); adj. danne(n) met uit het grondw. ingedrongen a naast dennen. Nwfri. din(nebeam), dinappel. Dezelfde verklaring geldt voor esch, esp, hd. Esche, Espe: mhd. subst. asch, aspe, adj. eschîn (eschen), espîn. De overneming der e werd bevorderd doordat de volkstaal veelal comp. heeft als gron. eskenboom (uit Cats herinnert men zich meer dan één eycken boom), maar ook door zulke als gron. eskenholt (mnd. eschenholt). Reeds het mnd. gloss. der 13 E dat Zfdw. 3 is uitgegeven heeft (354, '5) voor ‘tremulus’ espenbom, voor ‘fraxin[us]’ eschenbom (doch voor ‘fagus’ boke). Hooft bezigt eicken ‘eik’ G.v. Velsen 895, 906; hij schijnt er dus een gesubst. adj. in te voelen. Of hiermee samenhangt, dat ook van eik en beuk de bijvormen zonder Uml. het in de algemeene taal hebben afgelegd? Nwfri. spier, spjir(re) ‘spar’ (als boom en als hout) schijnt ook op Uml. te berusten; voor ie < e vgl. ierde ‘aarde’; met ier wisselt jir.
Dial. doen. Met mnl. ouder nnl. bedoven vgl. Molema bedoven (en vervormd bedogen) ‘met water bedekt’, b.v. van de wasch, en uit Fri. Wb. dûn ‘gedompeld’ (waarbij dûnje ‘onder-
| |
| |
gaan, verzinken, te gronde gaan, ondergedompeld worden’), oerdoun, oerdune ‘overgoten, bedolven, geheel onder water’, onderdoun, -dûn ‘even onder water’, verouderd bidûn ‘overdekt met water, ondergedompeld’. Op de grens van Gron. dûn ‘dronken’. Drentsch, gron. en (sa.) oostfri. doen schijnt anders in Gron. juist aan de fri. grens niet gebruikelijk (evenmin doenen ‘dronken maken’, met den drank als subj.); de bet. beveelt echter aan, het voor bewaard, resp. ingedrongen, fri. dûn te houden; vgl. ook Wangeroogsch dûn ‘dronken’, dat evenwel zeer goed uit het sa. oostfr. kan zijn. Doen meen ik dus te moeten scheiden van gelijkbet. geld. donne, mij bekend uit Nl. Wb. doen. Voor de bet. kan men vergelijken onder water en weer boven water wezen.
Dof, duf. De verhouding tusschen doof en dóf is alleen dan te vergelijken met die tusschen loof en lòf, als men in beide gevallen Abl. aanneemt; bij zw. vocaaltrap toch wisselen ŭ en ŏ. Dezen heeft inderdaad ozwe. dovin, duvin ‘slap’ (naast dver = oijsl. daufr). Maar ook zoo is duf opvallend; ù is niet te motiveeren door het overgenomen kust, noch door kus, dat de voc. van kussen heeft aangenomen. Dof is veel verder verbreid dan lof. Waar men duf zegt, is te denken aan invloed van muf, misschien ook van suf, te meer daar deze woorden dial. ook móf en sóf luiden. Zoo zegt men in Noordhorn móf en mùf, in Sebaldeburen alleen móf; in N. sóf en sùf voor ‘slaperig’ en ‘verstompt van geest’, ook van een lichamelijk gevoel zooals men b.v. in 't voorjaar kan hebben; naast dóf is echter dùf verouderd of niet ontstaan; dit is denkelijk, evenals de (naast de gewone voorkomende) bet. ‘wat vochtig’, te stellen op rekening van het syn. slóf, maar men kan zich ook vergenoegen met te constateeren dat hier geen analogie-ù is aan te wijzen. - Verkorting van ô < au aan te nemen, is reeds bij lòf ongemotiveerd, maar wordt daar ten minste niet door de voc. weersproken, want genoemde verkorting levert ò blijkens o.a. kocht, gekocht, bruiloft; bij dóf, met ó, is zoo iets geheel onaannemelijk. Maar in bet. ontmoeten doof en dof elkander
| |
| |
in ‘klankloos, niet levendig’ (z. nader Nl. Wb.); daarom kan Metslawiersch dōaəf (Kloosterman § 133 B) ontstaan zijn uit dŏf, zooals hōaəf uit hŏf (§ 115 Opm.); vgl. ook dôf (Zuid- en Westhoek doof) in Fri. Wb. met hôf ‘boomgaard, tuin’.
Dol adj. Dat ll in mnl. dul(le) secundair zou zijn, schijnt mij onjuist; wel is die van dol(le) dat, waarop juist dul(le) grooten invloed zal gehad hebben. Immers met dul komt overeen me. dil, dille, dylle, dat, zooals NED zegt, schijnt te wijzen op ags. *dyl, *dylle, parallelvorm van ags. dol, en dus op zijn beurt wijzend op *duljo- naast *dulo-. Z. ook de door Frank-Van Wijk bij bedillen vermelde vormen. Verder Wangeroogsch fardwîlî ‘verdwalen’: mnl. dwelen (vgl. voor de voc. Van Helten, Zur Lex. des aofri. 319 en z. ook Mnl. Wb. dwellen); nog dre. dwelen ‘dwalen’, dwellucht ‘dwaallicht’, dwîl ‘duizeling’. Bij het laatste kan men ook denken aan inwerking van ‘ijlen’, evenals bij Fri. Wb. dwile, dwylje ‘ijlen (in den slaap, in koorts)’, waarbij citaat uit de Halbertsma's: ‘dwalen, ijlend rondzien’; het is de vraag, hoe ver dwîl verbreid is. In elk geval is fri. i phonetisch gerechtvaardigd; z.t.a.p. Voor fri. residuum houd ik dan ook Westgron. dwilerg ‘ijlend’, van een zieke, al kan dwilen ontstaan zijn uit dwelmen (vgl. voor de bet. Molema dwelmerg als syn. van dwielerg), of ook dwelen, dwalen, en *ilen. - Helgolandsch del ‘böse, toll’ wijst niet
op Uml. en daarmee op een u-st.; vgl. enər ‘onder’, enrecht ‘onrecht’.
Dooier. Ander suffix in nnd. (Berghaus) eidöl, ei'rdööl, oostfri. döl(e); reeds mnd. dodel naast doder; naast gron. door (n. naar 't witte, ook in 't ndl.?) bij Molema dool, dole; noordfri. döddel, döll (Helgoland echter dedər); Wangeroog deidel m.
Doos. Met afl. uit dŏsis klopt ook gron. deus, deuze; vgl. den facultatieven Uml. in ohd. chorb en churb (Kluge, Vorgesch. § 18 c). Nl. Wb. doos II is in de bet. 2, nl. in zuidndl. oude doos ‘oude vrouw, oud wijf’, vermoedelijk hetzelfde woord; vgl. hd. Schachtel.
Dras besprak ik Ts. 28, 225. Waar ts voorkomt zal de t wel op associatie berusten met bij drijten behoorende woorden.
| |
| |
Ozwe. þrask (met Abl. þraesk) ‘moeras’ wijst op *drasch; het adj. is verklaarbaar uit praed. gebruik.
Dreutelen. Als grondwoord mag men aannemen mnl. wvl. droten; vgl. Mnl. Wb.
Droom: bedriegen. Vgl. voor de bet. fri. drôch ‘droom, waan’, drôchje ‘droomer, traag, onachtzaam meisje’, drôge (weinig gebruikelijk) ‘droom’ [drôger ‘droomer, talmer, draler’], drôgje ‘droomen, slapen, sluimeren, wanen, talmen, dralen’ - vormen wier gutt. aan de etymologie geen twijfel laat.
Druk, drok. De adjectievisch-adv. ontwikkeling van het subst. druk vindt een parallel in noordbra. haacht (Van de Schelde tot de Weichsel I 363 Goorle: 'k heb zoo geweldig haacht (vertaald: ‘haastig, druk’), ib. 364 Hilvarenbeek en omstreken: 't Is ummers zoo haacht nie (vertaald: ‘haastig, presseerend’), vergeleken met mnl. hachte, haechte, hacht, achte ‘gevangenschap’, ook ‘macht die men iemand doet gevoelen’, en dus syn. met druk. De nbra. vormen met aa, niet ao, onderstellen rekking uit à.
Mnl. duunster. De Mnl. Spr. p. 211 d geeft bewijsplaatsen voor ‘het zonderlinge duynster’. Men herinnere zich ns < ms in ranspoet < rams. < ramps. Òf uit deemster is de m ingedrongen in *duumster > duunster, òf uit deemster werd *deenster en daaruit drong de n in duunster.
Duitsch. De tegenwoordige bet. onderstelt geen overneming uit het hd., maar toen de Nederlanden buiten Duitschland geraakten, moest men meer en meer aan Duitsch een engere bet. gaan hechten.
Dutten, enz. De vraag is of de d-vormen (z. ook Ts. 32, 171, '2 en voeg daarbij nwfri. dod(de) ‘dut’, dodsje ‘dutten, dommelen, knikkebollen’, dre. dodden (Dalen, Gieten) ‘soezen, suffen, bij 't vuur zitten te slapen’) niet bij den wortel van dood behooren; vgl. nijsl. doðni ‘verslapping’, doðna ‘verslappen’, waarin de bet. van ‘dood worden’ (on. doþna) tot ‘slap worden’ is overgegaan.
Eigen. Contractie van êgin tot ên neemt men aan in os. ênstrîdig en ênstrîdii ‘hardnekkig(heid)’, en is door mij in andere
| |
| |
gevallen vermoed Ts. 32, 297 vlg. Als eenigszins er tegen pleitend voerde ik aan ags. ánmód ‘unanimous; resolute, brave, fierce; obstinate’; dit wordt nl. nog door Sweet als één woord opgegeven, maar prof. J.H. Kern schreef mij, dat anmód in den zin van ‘resolute, proud enz.’ ă heeft,
blijkens onmód ‘contumax OETexts 48,202 en Gúđlác 717, en dus een ander woord is dan ánmód ‘unanimous’ (vgl. ook onmédla, anmédla ‘pride enz.’). Intusschen, ook zonder door dit woord gesteund te worden is de opvatting van os. ên- als num. niet onmogelijk, al schijnt compositie daarmee primair beperkt tot adj. op -ig, -i. En tegen mijn opvatting voerde Kern als eerste bezwaar aan, dat ên- en êgin- niet naast elkander schijnen voor te komen. Daarop bleek mij dat toch één vrb. te vinden is; dat is niet minder dan wij bij het gering aantal dgl. woorden mochten verwachten. Het Mnd. Wb. Nachtrag vermeldt eigenpessich ‘proprii tenax iudicii’ naast ênpassich in gelijke bet., dus juist een in bet. tot ênstrîdig naderend woord. Mnl. eenpassich (op één plaats) beduidt hetzelfde; waar Verdam vraagt: ‘Vanwaar?’ zal ik mij niet aan een bepaald antwoord wagen, maar daar pas ‘stap, weg’ en passen ‘schikken, voegen, inrichten’ in 't mnl. en mnd. gangbaar waren, laat zich toch vermoeden dat men het woord oorspr. gevoeld zal hebben als ‘zijn eigen weg gaand, op eigen wijs de zaken inrichtend’. Gelijk Verdam zegt dat mnl. eenwille ‘eigenzinnigheid, koppigheid’ wel uit eenwillich zal zijn afgeleid, zooals o.a. baldaad uit baldadig, zoo mag gelijke verklaring gelden voor Teuth. eynpas ‘hardnekkigheid’ naast Teuth. eynpassich, eynpessich. Doch
naast het syn. eynmoit ald. vinden wij nergens een adj.; het subst. is als ‘eigen neiging’ dan ook begrijpelijk, en ook gron. ijnmoud (Ts. t.a. pl.) heeft geen adj. naast zich. Aan dit woord is des te meer te hechten nu aan de opvatting van het eerste lid als num. de steun van ánmód ontvalt. (Nwfri. ynmoed zal eer ontleend dan vanouds gemeenschappelijk ontwikkeld zijn; 't adj. -ich in 't Fri. Wb. (citaat: hij bad zoo -ich) is, naar Friezen mij verzekeren, een fabrikaat, en ynmoed hoort in gelijke uitdr. thuis als ijn-
| |
| |
moud, westgron. ienmoed. Het parallelisme van eigenpessich en ênpassich, eynpassich, einpessich verdient te meer de aandacht omdat een ander in dezelfde richting wijst, nl. dat van mnd. eensleghelink en sulfslegelink, sulfslegel. Het eerste wordt vermeld na twee groote ketels; een e. van middelmatige grootte houdt een emmer water in. De s. wordt in één adem genoemd met twee caldaria auricalcea; volgens Ducange is caldaria, -ium (eens caldare) ‘aenum vas maius ex aere caldario seu fusili confectum, in quo aqua igni admovetur’; zonder twijfel zijn dus èn e. èn s. een soort van ketel, aker of dgl.; aan het parallelisme van een- en sulf- is derhalve moeilijk te tornen; z. over genoemde comp. verder Ts. 32, 299. Wie contractie van êgin- tot ên- niet wil toegeven, zou echter kunnen aannemen dat een- voor eigen- was gesubstitueerd; z. t.a. p. 298. - Wat het ald. 296 genoemde ijnlieks, ijnḷk betreft, zoo stemt dit overeen met eindeleke ‘eigenlijk, nauwkeurig genomen’ in de omstreken van Deventer (Van de Schelde tot de Weichsel I 533), Nederbetuwsch eindelek (Onze Volkstaal II 84), en met eindelijk ‘eigenlijk’ in Limmen, Heiloo, Egmond (ib. 292). Verwarring met eindelijk zou èn vreemd zijn èn in 't sa., waar dit woord geen diphthong heeft, den feitelijken vorm niet opleveren; ik meen dus dat, waar de syllabe
de voorkomt, deze te beoordeelen is zooals in het oude rendelijck ‘zindelijk’ < mnl. renlijc = reenlijc, reinlijc, in zindelijk e.a., dus als epenthetisch; in Drente e(i)nlik en e(i)ndelik. Tenzij ook in genoemde dialecten contracties voorkomen als het t.a.p. genoemde wezḷk (waarvan mij uit Draaijer niets blijkt), maakt dit genesis uit ên- aannemelijk.
Erf. Het schijnt ten onzent de aandacht weinig te hebben getrokken, dat hierbij Abl. voorkomt in ozwe. orf ‘bewegliches Erbe’. Terwijl het nwfri., evenals het gron. in arf, in erf het n. als ‘erfdeel’ heeft bewaard, heeft dit ook de bet. ‘nerf van leder’ (en ‘glans van welgedaanheid, van vruchtbaarheid, bij dieren en planten’). Daar ook het fri. van leer de nerf gebruikt, is gelijkbet. n. erf een vrb. van ontleening van het
| |
| |
genus aan een homoniem. Procope der n ook in N.-Brab.: Zeeland, Uden (Onze Volkstaal I) erf(t) m. ‘opperhuid, nerf, ook het bovenste, de zode, van weiland’. (Bij deze bet. zou de fri. ‘glans ...’ zich kunnen aansluiten door een ontwikkeling in bonam partem.)
Esch en esp, z. den.
Feeks. Het verband tot nwfri. fekke, fikke (fikkert blijkbaar onoorspr.) en de gelijkluidende woorden bij Molema kan men zich zóó denken. Gelijk ags. wicce ‘tooveres’ < *wiknî kk heeft uit gutt. + n, zoo is gron. fekke, fikke < *faiknî (ai vóór meer dan één cons. verkort tot è en ì b.v. in gron. brette ‘breedte’, switt ‘(hij) zweet’); daar het fri. è of ì uit ê slechts voor mm, nn, ll kent, zijn de fri. woorden aan de sa. ontleend. Dit *faiknî behoort bij got. bifaihôn ‘bedriegen’: on. feikn ‘verderf’ en zijn wgm. verwanten. Een abstr. hierbij zou b.v. een m. faihiso of een f. faihisô kunnen zijn, of een (als os. blîdsea gevormd) faihsiô. Niet alleen uit het laatste, doch wegens klankwettige syncope ook uit de eerste ware feesse te verwachten; maar door woorden als os. fêkn ‘list’, fêkni ‘arglistig’ kon hieruit gemakkelijk feeks(e) worden. Voor de bet. vgl. de toepassing van lat. fraus en scelus op personen.
Fleemen. Wegens Teeuwes enz. is epenth. van w tusschen ê < ai en ə aan te nemen; men mag evenzoo fleeuwen, v. stellen naast vleien als schreeuwen naast schreien. Wat f in den anl. betreft, in 't Mnl. Wb. staat achtmaal v, viermaal f, waarvan eens fletsen ende fleeuwen; de f is misschien van dit syn. uitgegaan (en dan op fleemen overgedragen; vgl. Franck-Van Wijk). Wat het suffix aangaat, staat fleemen naast vleeuwen, vleien zooals mnl. schreemen (en verwanten) tot schreeuwen, schreien. Met abl. (vgl. ohd. os. scrîan) of met fri. î < ê Molema fliemstrieken (dat ik echter met v hoor) ‘vleien, pluimstrijken, flikflooien’, oostfri. flîmstrîken ‘id.’ (saterl. flîmstrôkje denkelijk naar ndd. vrb.), flîmen ‘liefkoozen, streelen, vleien’; Ten Doornkaat Koolman verbindt dit met flêm, flîm ‘vliesje over melk, enz.’; dit zou m.i. slechts aanbeveling verdienen zoo een grondbet. ‘vel’ aantoonbaar ware.
| |
| |
Flesch. Hier is de e niet, zooals in esch en esp, tevens hd. Wellicht e en a beide = rom. a, waarbij de e te beoordeelen is als in ketsen naast (kaatsen en) mnd. md. katzen; vgl. ook ons bende; het van het ndl. afwijkend timbre der a zal wel reeds in de vóórfransche periode hebben bestaan. Met os. gles, dat zooveel beperkter verbreiding heeft, is flesch niet op één lijn te stellen; z. ben. glas. Gres is evenmin te vergelijken; z. gras ben.
Flikflooien wordt verklaard uit dial. ô < â, met uit het fri. ontleende â < ai. Maar terwijl Noordhorn enz. floaien ‘liefkoozen, vleiend spreken’ ongetwijfeld fri. is, evenals moat ‘moot’, zou een zoo ontstaan gron. flooien, dat Franck-Van Wijk opgeeft, onbegrijpelijk zijn: er is geen grond voor den overgang van oa of (wegens de nas.) ao in ô (evenals gron. toon, Steenwijk id., niet verklaarbaar is uit fri. tân). Molema heeft dan ook geen flooien, maar flaaien, floien; met oi schrijft hij verder (an)boien ‘(aankleeden’, roien ‘roeien’, m.a.w. in oi is o onvolk.; ik vraag mij echter af of hij niet ons westelijk floaien verkeerd verstaan heeft, de diphthong nu eens als oi opvattend (waaraan zij, als men de meerdere lengte niet opmerkt, bijna gelijk is), dan weer als aai (b.v. als iemand uit de buurt van Visvliet haar als āo uitsprak, als hoedanig men vroeger ook ndl. aa oplas). - Flikflooien in het Stad-gron. is wellicht uit het ndl., evenals het nwfri. ww. (Ts. 29, 87 noot), doch beide is onzeker; z. ben. Het eerste lid kan de stam zijn van het ben. onder flikkeren genoemde flikken ‘een klap geven’; men denke aan op den schouder kloppen en aan tikjes geven aan een dier dat men streelt; het comp. is van denzelfden aard als in dre. (Eext; z. Bergsma)
flikfleemen en in vliemstrieken (z. bov. fleemen). Het tweede lid komt afzonderlijk voor in het ndl. (reeds mnl.) en in het ndd.: Bremisch-ns. Idiot. floien naast flikf.; daarnaast gelijke koppeling in het syn. floistraken (straken, strakeln, striken, zelden strikeln ‘vleien’). Daar deze koppelingen zich toch van één streek uit moeten hebben verspreid en slechts in één streek beide zijn aan te wijzen, daar verder het Br.-ns. Id. daarnaast heeft floi,
| |
| |
flei ‘vleierij’, en daar verder oostfri.-gron. flîmstrîken (z. bov. fleemen) ook zulk een koppeling is, zoo dringt zich de gedachte op dat flikflôien in NW. Duitschl. is ontstaan en door zijn eigenaardigen klank ook ten onzent opgang heeft gemaakt. Wvla. flikkeflooien zal wel vervormd zijn naar hossebossen, harrewarren enz. Dat het Holst. Id. flikfloien voorziet van de toevoeging holl. bewijst niets: de afwijkende formatie deed zeker aan vreemden oorsprong denken, en (flik)flooien ìs o.a. ndl. Uit Ten Doornkaat Koolman zie ik, dat èn floien èn flikf. tot in Pommeren voorkomt. Br.-ns. floi zal wel uit floien, flei uit *fleien geabstraheerd zijn, het laatste = mnd. flêhen, flêgen. Op zich zelf zou het voor de hand liggen, oi naast ei te beoordeelen als in mnd. moyen, meyen ‘spijten’ of stroyen, streyen ‘strooien’, en dan aan vergelijking met het laatste de voorkeur te geven wegens ndl. ooi, niet oei. Maar noch het Br.-ns., noch het Holst. Idiot. kent, zoover ik zie, een dgl. ei. Men zal *fleien en floien dus moeten scheiden, wat trouwens met ndl. vleien en flooien ook het geval is. (Te minder reden is er, ei te houden voor ingedrongen uit Dithmarschen, waar dubbele vormen bestaan; z. Lasch Mnd. Gr. § 128 of Onze Volkstaal III.) Den vermoedelijken grondvorm
*flaujan zou men verwant kunnen achten met nu slechts dial. eng. flue, flew (± 1440 flew) ‘shallow’, ‘open, wide, expanded’; voor de te vermoeden oorspr. bet. ‘vlak’ vgl. het feit dat hd. flach ook ‘ondiep’ beteekent, en dat mnl. fletsen ‘vleien’ reeds Mnl. Wb. wordt afgeleid van flat ‘vlak’ (gelijke afl. van fra. flatter ‘leuchtet nicht ein’, zegt Meyer-Lübke). Hierbij ook (z. Onze Volkstaal III 9) wvla. fletten ‘graszoden uitsteken en effenleggen langs de waterdijken in polders en bij andere waterwerken’. Vgl. ook voor de bet. wvla. fleisteren ‘vleiende fletsen, zachtjes met de opene hand slaan’, ‘vleiende smeeken, de mouw vagen, lamoezen, fra. cajoler, faire des caresses’. Over igm. *plăq- z. Boisacq πλάξ, terwijl Walde reeds placere daarvan afleidt. Nwfri. flikflooije geldt, evenals moat ‘moot’, voor aan het ndl. ontleend; z. laatstelijk Ts. 29, 87 noot; ik weet er ook niets aannemelijks tegenover
| |
| |
te stellen, maar een bezwaar is, niet alleen dat het heen en weer kaatsen der woorden een vreemden indruk maakt, maar ook dat fri. woorden ontleend aan ndl. met ooi een andere diphthong hebben; terwijl t.a.p. ndl. ō > aà wordt aangenomen, geeft Kloosterman § 159 Opm. ōui.
Flikkeren, flink. Het onder flink geciteerde mnl. vlinken, mhd. kupfervlinke, en verder ags flicorian ‘fladderen’ wijzen op een wgm. i-wortel naast den a-wortel van ags. flacor ‘fladderend’ enz. En zooals de laatste een g-variant heeft in ohd. flagarôn enz., zoo ook, schijnt het, de eerste; vgl. Kil. fliggheren. Tot dien -ik- wortel mag men ook brengen flikken ‘een klap geven’ (z. Molema; echter niet alleen in de handen, waarmee M. zijn opvatting als klanknabootsing motiveert; zelfs van een koe die achteruitschopt zegt het Gron.: hij flikt), waarbij flik ‘klap’. Met nas. wvla. flink ‘kaakslag met de hand’, flinken ‘slaan, werpen’. Nu kan men zeggen: zooals de -ik- wortel genas. is in flink enz., zoo de -ig-wortel in eng. to fling (dit ww. komt sedert ± 1300 voor en wel als ‘zich snel bewegen’ (to - together ‘handgemeen worden’), ‘slaan naar’ (iets later); het wordt ook gezegd van het slaan van een paard of ander dier (sedert 1375), en heeft nog verwante bet.); NED: waarschijnlijk verwant met on. flengja ‘to flog’, dat afgeleid kan zijn van *flinga; verder mag men hierbij brengen mnl. onbevlinget ‘ongerept’. - Helgl. fluk m. ‘vonk’ kan wel jong zijn, maar vgl. ouder nnl. flonken ‘stralen, schitteren’.
Gapen. Gron. gappen, z. Molema, zou evenals mnl. capen ‘kijken, turen’, mnd. kapen ‘gaffen’ vermenging van gapen en *kappen (= ohd. kaphên, mhd. kapfen) kunnen zijn. Echter ƀ in on. gai ‘gaapte’; over de cons. z. ben. raaf.
Gat. Nwfri. gat n., met voc. uit gates enz.; evenzoo Wa. gat n., pl. gôeter. - Mnl. gate komt niet voor in de uitgegeven stukken. Mnl. Wb. II 935 bov.: ‘De bet. van mnl. *gate is op gat overgegaan’. Ook dit is niet aangewezen als ‘straat’, wel vermeldt het Mnl. Hwb. het als ‘weg’. Menige straat in een stad heet nog altijd weg; daarom is de eerste bet. niet zeker, hoewel waarschijnlijk, voor
| |
| |
de volgende in Groningen voorkomende vormen, waarover nader handelt J.A. Feith in Gron. Volksalmanak voor 1892 p. 43, 46, 55: Gad (1329) = Gate (1342) = de Jate (1362) = de rechte Jate (1393) = het rechte Jat (16e en 17e E (huisnaam kijck in 't jadt 1553) = het Olde Jat of de Jatstrate (2e helft 17e E) = Kijk-in-'t-jat-straat (1739 tot heden) [doch volkstaal Kiekendiesstroade, Westerkw. Kiekentjestroat]; het Jat (althans 16e E); de Kromme Yate of de Kromme Jat (14e, 15e, 16e E); De Kolde Gathe 1457 = het Koldegat 17e E. Het blijkt dus, dat in Gron. althans sinds de 14e E het gat en de gate naast elkander voorkwamen, waaruit *de gat door vermenging. Daar j-ast voor gast en dgl. in 't gron. ongehoord is, zullen jat en jate wel te wijten zijn aan de fri. omgeving, die jet voor gat zei.
Geesel. Met î on. gísle zw. m. ‘stok’; Q.u.F. 75, 90 langob. gîsil st. m. ‘pijlschacht, pijl’ abl. met ohd. gêr enz. (oorspr. ‘speerschacht’; gîsil door 't suffix aangeduid als ‘kleinere schacht’, d.i. ‘pijl’). Hierbij Kampen en omstr. giesəl (niet īe) < î, gron. giezeln ‘geeselen’, N-Ov. gieselen (Gallée).
Mnl. intr. gehermen enz.: nwfri. hiermje ‘verdragen, uitstaan’, ‘tegenhouden (den groei)’, on-, ûnhiermlik, -hjirmlik ‘onverdraagbaar, onduldbaar’. Krijgt een causat. *herma ‘doen rusten, tot stilstand brengen’ een obj. als de vijanden, dan leidt dit tot de bet. ‘tegenhouden’ en ‘uithouden’.
Geeuwen. Hierbij mnl. guwe ‘kaak, kinnebak’; z. Mnl. Wb.
Gene en synoniemen. Bij den stam i-, eje- behooren, behalve wat Fr.-V.W.i.v. en bij hij noemt (en de overeenk. ndd.), ags. sē ilca (of í?) <-lîk- ‘dezelfde’, í-doeges ‘denzelfden dag’, í-síþes ‘terzelfder tijd’; ook bestaat mnd. î-dages ‘denz. dag’, alsmede (Grundr.2 I 1358) owfri. all-î-diges ‘id.’ (V. Helten, Zur Lex. des aofri., verklaart iding thing (z. Gru. t.a.p.) en ideng anders). Grundr. t.a.p. statueert jôna-wegens saterl. júntî ‘jener’ < *jôn-thî en kunṛ < *k(i)-jôn-der ‘da hinten hin’; evenzoo Kluge Vorgesch. § 242 voor ags. geón demonstr. [op één plaats] en geónd ‘throughout; thither’ (al noemt hij eerst gm. ê ook mogelijk).
Geul. On. gil m. ja-st. ‘kloof, vooral met rotsen aan weers-
| |
| |
kanten’, vw. nijsl. ‘door een diepte stroomend water’: geil f. ‘klove of heg met hoogten aan weerskanten’ zou bij de bet. passen; mnd. gole, göle f. goel m. (denkelijk alle met ö) ‘Sumpf, feuchte Niederung, mit Weiden oder schlechtem Holze bewachsen’ past formaal beter. Wellicht hebben zich een i- en een u-wortel vermengd; de riviernaam Geul heeft oorspr. u; z. vooral Kluge Gülle en Noreen, Svenska Etymologier 35-37.
Gieten. Met s < ss on. giósa ‘zich met geweld uitstorten’, geysa ‘in heftige beweging brengen’ (vgl. nijsl. Geysir). Gron. goezen (z. Molema, doch ook van neerstroomenden regen) kan er mee ablauten; vgl. Genemuiden (Van de Schelde tot de Weichsel I 573, '4) de wiend zwpt gzend (huilend) 'et waeter ... op tut an de ... kuste; rôkwienden en vlaegen, die deur de skörstn gzen (huilen); Fri. Wb. gûzje ‘huilen, schreien, schreeuwen’; z. ben. gooien.
Gist(en). Gist heeft i naar gisten = mhd. gisten. Gron. gest, gesten (gerekte è); fri. gêst, gêste met opvallende g: uit het sa.? Naast ohd. jësan saterl. jäze (prt. -de, ptc. -n).
Gisteren. Gaat men uit van een gen. als in got. gistradagis, of ook van een dat. als in got. himma daga, dan komt men (vgl. ohd. g.d. henin bij hano) tot *gistrin > gistren.
Glas. Vgl. behalve wat Fr.-V.W. geeft nog mnd. glar, volgens Kluge met â, ‘hars’. Ozwe. glar ‘glas’ (en glas uit het du.). Wangeroog gläs kàn Uml. hebben. Os. gles heeft dien, naar *glesîn (IF 5,183), mnl. g(he)lesewerkre, glesveinsteren (ib.); het adj. kon te eerder inwerken daar het omgekeerd *glasîn > mnl. glasijn naast zich had gekregen.
Dial. glei. Zaansch glei ‘glanzend’ (van zon of lucht, als de zon bij bewolkte lucht sterk schijnt), gron. glai (bij Molema van het ijs, van een zweer; ik ken het als ‘opgezet tot doorbrekens toe’, b.v. van winterhanden, terwijl men het ook wel eens hoort van een ‘dikke janneverkop’; hierbij Mo. glaaien ‘gloeien, glimmen’ - N.B. ook in glai is de a lang), oostfri. glei (en gleu, gloi) ‘gloeiend, glansend, glad, glimmend’ (hierbij gleien (enz.) ‘gloeien’), N. Overijsel (Driem. Bl. 14, 84) gleijen
| |
| |
‘glimmen’, Garderen, Kootwijk (Onze Volkstaal I) glei ‘glad’, nwfri. glei ‘geil, vettig, glimmend’ zijn te verklaren uit *glawi-, daar een u-st. (os. glau enz.) dikwijls een ja-st. wordt; de w syncopeert dan vóór i. Glei staat tot Zaansch glooi als ei (< os. ewi) tot ooi. Vooral de gelijke bet. der oostfri. woorden met ei en met oi en den Uml. daarvan, eu, laat aan dezen oorsprong weinig twijfel.
Mnl. (gron.) goyten. Voor goyten heeft het Mnl. Wb. slechts uit het Stadb. v. Gron. (van 1425; ed. Telting): ‘Van ghoyten na der stad vyande. Oock verbedet de raed, dat engheen mensche sal ghoyten of kreyeren na der stad viande, daer de stad in vrede mede staet’ [, noch en sal hem onere bewisen.]. Het opschrift van III X der codificatie van 1446 (ed. Pro Exc.) luidt: Vā goyten; de tekst is praktisch gelijk aan den ouderen; dat de opschriften g. wel en kreyeren niet noemen, wijst op het min of meer synoniem zijn van beide. In de nieuwe redactie gaan beleedigingen met woorden vooraf en volgen feitelijkheden, in de oude handelt ook wat volgt over woorden. De opvatting ‘scheld- of smaadwoorden toeroepen’ - of liever ‘beschimpen’, vgl. ben. - is dus gewettigd. Maar terwijl ‘naar iemand schreeuwen’ zich laat begrijpen (al zou dit de eenige plaats zijn met na bij craeyeren), is die bet. der praep. vreemd bij ghoyten indien dit, zooals het Mnl. Wb. aanneemt, gelijkstaat met guten; dit toch beteekent ‘den gek hebben (met)’, en heeft dan ook met na zich. Doch ook de zin eischt een andere opvatting; immers wat beteekent: de vijanden der stad waarmee de stad in vrede leeft? Zeker is het geen aanduiding die een wetboek voegt. [Een conjectuur veede, reeds te vermetel daar het woord in beide redacties staat, zou een dwaas toevoegsel en een al te Christelijk wetsartikel leveren, en het eerste bezwaar niet wegnemen.] Na moet hier beteekenen: ‘op de wijs van, als’, Kil. ‘ut’, en daer de stad in vrede mede staet is obj. Voor den pers. als obj. waar men eer een praep. verwachten zou bij
kreyeren vgl. roepen ‘aanroepen’, ‘roepen tot’ (met de H. Maagd als obj.), met welk woord k. dikwijls syn. is. Het voorschrift mag noodig
| |
| |
geweest zijn wegens de vaak zoo gespannen verhouding tusschen stedelingen en Ommelanders. - Noopt de bet. van goyten dus niet tot gelijkstelling met guten, de vorm doet het zeker niet; het gron. heeft slechts guut ‘guit’ en guteg ‘guitig’; op zijn hoogst zou men verwijderde verwantschap kunnen aannemen indien men b.v. *gu-ja-tian phantaseerde.
Gooien. Er is reden om dit te blijven verbinden met gauw. Vóór de combinatie met gieten zou men lat. fundere en funditor kunnen aanvoeren; doch daar staat tegenover het in 't Mnl. Wb. reeds opgemerkte praecipitans bij praeceps, en verder hd. schnellen in de oorspr. trans. bet. Het intr. gebruik van mnl. goyen vindt zijn parallel in dat van mnl. gieten, maar ook in het stellig met gauw verwante ohd. (gi)gâhen, (gi)gâhôn ‘eilen, festinare’. De vocaalverhouding is (vgl. wat Zfvs. 45,281 door Psilander wordt opgemerkt naar aanleiding van *klêwa: klaujan) als bij got. têwa en gataujan; vgl. ook gevallen als mnl. cloyen en schoyen. - Van den stam van gieten leidt het Mnl. Wb. af goysen ‘gutsen, stroomen’. Met het daar vergeleken on. gjósa kan ablauten gron. enz. goezen (z. bov. gieten); het kunnen ook onafhankelijke verklankingen zijn. Maar oy is vreemd; misschien is *gusen vermengd met goyen, dat immers evenzeer als nnl. guizen, goezen van bloed wordt gezegd. [Het Mnl. Wb. plaatst goyen onder joyen, behalve in: 't bloed goyde. Maar 't subst. heeft constant j, en 't verbum alleen daar g, waar men het kan opvatten als ‘zaad werpen’; g < fra. j is dan ook vreemd.]
Goor. Gallée heeft, met de uit au ontstane voc., goor ‘vuil’ (adj.) en goor n. ‘lage, drassige grond’, en in de Aanvulling: grig ‘zwak, een kwaal hebbende’, overeenkomend met görg ‘ziek’ in Garderen en Kootwijk (Onze Volkstaal I). De bet. van het laatste is zeker geen beletsel om verwantschap aan te nemen met ohd. gôrag ‘erbärmlich, gering, elend’; op een bet. ongeveer = ‘miserabel’ wijst ook gorg ‘gevaarlijk ziek, zwak’ in Borkeloo (Van de Schelde tot de Weichsel I 460). Vgl. nog voor de bet. nwfri. naast goar ‘goor, bedorven, zuur door gisting’, ‘onfrisch, verlept, vuil’, ‘guur’: goarje (spr. oá) ‘sukkelen,
| |
| |
ziekelijk zijn’, ‘kommerlijk leven’, goarre ‘heerschende ongesteldheid, koorts’. On. gjǫr is dus niet verwant.
Gort. Bij het Ts. 28, 230, '1 opgemerkte is nog te voegen Wangeroogsch grot n. zonder metath. en zonder Uml.
Gras. Mnd. mnl. me. gres, ozwe. graes, alsmede oijsl. illgrese ‘onkruid’ en in de omstreken van Elburg (Onze Volkstaal I) greze vr. ‘deel in de gemeenteweide voldoende voor een rund’, met Abl., evenals (Tiefstufe) grös bij Gunnink (vgl. ald. lös ‘los’); gors, gos òf hieraan gelijk òf o < a tusschen gutt. en r; min waars. or naast ro < ṛ.
Graven. Ofri. greva zal wel niet terecht door inwerking van gref worden verklaard - graven heeft slechts bij uitzondering voor een graf plaats -, maar zal te vgl. zijn met onrw. (zeldz.) grefa, ozwe. (dikwijls) graeva naast grava, ptc. graevin naast gravin (vgl. oblg. grebą enz.). Hierbij De Grift voor ‘gegraven, resp. vergraven, waterloop’, met suffix als gracht en als ozwe. grift f. ‘graf’. Verder on grǽfr ‘die begraven mag worden’ naast grǿfr ‘id.’ (met oorspr. ô als groeve); vgl. kuǽfa: kǿfa, kefia ‘verstikken’ e.a.
Hazelaar. Volgens Noreen, Aschw. Gr. 492, u-suffix in runenzweedsch dat. s. ntr. hosli, d.i. naar Berichtigung 504 høsli < *hasuli-, als in lat. corulus. Mnl., dial. nnl., (sa.) ofri. hasenote en dgl. naar de kleur van den haas.
Hebben. enz. Abl. volgens Noreen ozw. munhaf, -hōf ‘redeweise’.
Heeten. Wangeroogsch hait enz. regelmatig; het Nl. Wb. geconstateerd verschil tusschen nwfri. hite en hjitte wordt door Fri. Wb. weersproken.
Heffen. On. uphaf, ozw. abl. uphōf ‘begin’. Wangeroogsch hîv (conj. als schîn ‘schijnen’) ‘rijzen’ van meel.
Heftig. De meening van Paul, dat hd. heftig behoort bij Haft, stemt overeen met de chronologie der bet., die natuurlijk ook wordt aanvaard door Kluge en Weigand, hoewel deze oorspr. ei aannemen; vgl. ook de bij W. aangevoerde bet. ‘mit Beschlag belegt’. Maar de nhd. bet. past opmerkelijk bij de
| |
| |
ohd. ‘onstuimig’, waarbij W. een vrb. aanhaalt van mhd. haifdichen adv., terwijl mhd. en laat ohd. heifte ‘onstuimigheid’ is. Daarom is aan te nemen, dat een afl. van dit woord en een van haft zich vermengd hebben. Het laat optreden van ndl. heftig kan men verklaren door overneming uit het hd., maar het woord kan ook uitsl. of hoofdzakelijk noordelijk geweest zijn, zoodat het in het begin der 17 e E, als Amsterdam op den voorgrond treedt, gewoon is. è < ê vóór dubbele cons. is dan als in echt enz.; daarenboven kan vermenging met een afl. van haft, daar het bewaren der f vóór t juist vooral holl. is, ook in ons land plaats hebben, en dat is zelfs aan te nemen (z. ben.). Vóór den ouderdom van het woord kan ook het eigenaardige fri. syn. forheftich worden aangevoerd. Veel sterker bewijs zou geleverd worden door het Nl. Wb. VI 433 uit de Bat. Arc. geciteerde onheftig ‘zeer heftig’, wat een oude vorming zou zijn; ik vermeld het echter slechts om wie op het woord stoot tijdverlies te besparen: het Wb. citeert naar den druk van 1756, maar bij naslaan vond ik in die van 1678, 1662 en 1647 overheftig, waarom ik voor den zeldzamen 1 en druk het ex. der Kon. Bibl. (vroeger van A. Bogaers) raadpleegde; deze heeft p. 11: ‘een gemeen gebreck van een overheftige genegenheit’. - Een andere vermenging dan boven besproken is toont Westerkw. hfteg ‘opvliegend; brutaal in 't zeggen’; in Sebaldeburen hoorde ik de koeien hftegen, wat mij werd uitgelegd als ‘de bongels [blokken aan 't been] andoen en zoo’. Naast mnl. heften ‘vastmaken’ is dus * heftigen aan te nemen, maar moet op inwerking van een ander woord berusten. Bedenkt men nu dat hoogte in het Stad-Gron. heeft (Westerkwartier o naar hoog), dan wordt aannemelijk dat koppeg vroeger door * hfdeg uitgedrukt werd; dit kon zich vermengen met hefteg in de bet. die Weigand uitdrukt door ‘festbleibend, beharrlich’, welke dus ook in ons land is aan te nemen. (Ook lat. tenax is tegelijk ‘volhardend’ en ‘koppig’). Werd eenmaal * hefteg verdrongen door hfteg, dan kon men licht ook in * heftegen voor è substitueeren.
| |
| |
Heiden. Het schijnt niet algemeen te zijn opgemerkt dat de parallel met paganus niet te handhaven is; zie de aan NED VIIii voorafg. add. and emend.
Herken ‘dralen’ (Nl. Wb. IV) laat zich ongedwongen verbinden met hd. harren, mhd. id. ‘wachten, zich ophouden’. Hierbij zal ook wel herken Nl. Wb. III behooren: op iets wachten > naar iets haken.
Hij. Vermelding verdienen de dat.-acc. mnl. hem, zeldzamer him, heme, home, hom (Mnl. Spr. § 337), oostmnl. om (Mnl. Wb.). Evenzoo dial.: gron. hom, hoewel in 't westelijk Westerkw. hem; oostfri. hum, vgl. hund ‘hond’. M.i. is de voc. o overgedragen uit den uitgang van het st. adj., inz. uit de verbinding met zelf, die natuurlijk zeer gebruikelijk was, te meer daar in vele tongvallen geen refl. bestond; vooral een verbinding met toonloos pers. (h)imo, -u, (h)im selƀomo, -u, resp. selƀom kon licht overgaan in *(h)omo, -u selƀomo, -u, *(h)om selƀom. Ook mnl. d.a. pl. hon kan zijn ontleend aan onfr. d. seluon (hom enz. moeten ontwikkeld zijn uit oudere vormen dan ons onfr. vertoont; z. bov.). - Dgl. verschijnselen in 't mnd., met eenige vormoverdraging.
Hijgen. Een wortel zonder gutt. is niet aannemelijk te maken door zwe. dial. hipa ‘gapen’. Fri. hymje, ook hjimje ‘hijgen’, efter (achter) de hime ‘buiten adem’, Molema hiemen ‘het hijgend en piepend geluid, doordien de ademhaling bemoeilijkt wordt’ (het is echter ww., doch verder natuurlijk gesubstantiveerde inf.), oostfri. en verder ndd. id., waarbij men verder zie hijmen Nl. Wb., zullen wel berusten op ogm. sync. van g vóór m; vgl. droom, toom. - Bij hijgen heeft het wvl. (z. Onze Volkstaal III) hichelen ‘piepend ademen bij asthma’, hichelaar ‘het asthma dat met h. samengaat’.
Hikken. Teuth. uythicken ‘uitbroeden (van eieren’) mag gelijkgesteld worden met hd. aushecken. Daar men voor bil e.a. sporadische ì uit è aanneemt, kan men dat ook hier doen; ik zou eer aan Abl. gelooven. - Het bij hakken in Franck-Van Wijk besproken mnl. hicken beteekent ook ‘kappen, houwen’,
| |
| |
gezegd van arduinsteen; z. Stallaert, die ook hick ‘wrok, bittere haat’ heeft; vgl. fra. pique. Ook later komt hikken als ‘hakken’ voor; z. Mnl. Wb. Hierbij Teuth. onthycken ‘beginnen’; vgl. het feit dat ontginnen, fra. entamer e.a. de bet. ‘beginnen’ en ‘aansnijden’ vereenigen; bij onthycken kan men uitgaan van ‘aankappen’. - Ndl. hikken ‘mikken’ kan ontstaan zijn door vermenging van hitten en mikken; vgl. ben. hippe.
Hinder. Neemt men, zooals ook Franck-Van Wijk doet, verwantschap aan tusschen hij en on. hánn, hann, dan bestaat er alle reden om met Noreen bij de volgende woorden, en dus ook bij ons hinder, Ablaut-verhouding aan te nemen: on. handan ‘van gene zijde’ adv., hindre ‘later’ adj., hindar(r) ‘later’ adv., hinztr ‘laatst’ adj., hinzt adv., ogutn. handar mair ‘verder weg’.
Nwfri. hippe ‘treffen’ zal wel berusten op een dgl. vermenging als bov. hikken slot is besproken. Het zou kunnen ablauten met ode. hap, volgens Kalkar < *happen ‘gelukkig’, oijsl. hap n. ‘wat tot eer en voordeel strekt’, heppinn, ‘hap bezittend’; aannemelijker schijnt een geheel overeenkomstig ofri. ww. *heppa, welks e door invloed van (in de Nalezing op het Fri. Wb. vermeld) hitte ‘treffen’ door i werd vervangen; vgl. bov. hikken slot. Z. verder Falk og Torp heppen.
Hommel. Het verband met to hum enz. vindt steun in gron. huller < *huler bij hoelen (mnd. hûlen), b.v. ook van den wind, en bromster; z. Molema, die verder bremster heeft als ‘paardenvlieg’; ik ken het als naam van een insect dat zich evengoed op koeien zet.
Hoofd. On. hǫfoþ < hauƀuð (Noreen An. Gr. I3 § 94, 1). - Bij ags. hafola nwfri. holle.
Hui. Voor de ui neemt Franck-Van Wijk denzelfden oorsprong aan als in lui ‘piger’. Maar terwijl het laatste in 't mnd. is loi(e) [leu in een tekst die blijkbaar naar 't mnl. overhelt], geeft het Mnd. Wb. uit Neocoris, Chronik des Landes Dithmarschen 1, 138 èn heie èn hoie n. Dit wijst op een klank als ndl. ui (vgl. dezelfde wisseling in ‘sluier’ en ‘moeien’), en
| |
| |
daarmee op een met wei abl. vorm, met h- < hw- vóór ô als hoest e.a. Holl. ui (z. Breeroo) kan fri. zijn; Kil. hoy, hoey holl. sicamb.; Teuth. hoey. Het ndl. wijst op een m., het ndd. op een n. ja- st. *hôi. Vgl. het door Boekenoogen geconstateerd dubbel genus van wei.
Huid. Bij schôte brengt Zfda. 40,389 skauda ‘broek’ in got. a.s. skaudaraip. Abl. gron. sgoet ‘schort’, mv. sgoeden, opgevat als wat de kleeren, om ze schoon te houden, bedekt. On. skióþa ‘tasche’, skauþer ‘scheide’. - Het ontbreken van Uml. in ofri. hûda ‘hoeden’ is, zooals V. Helten Zldaofri. opmerkt, op rekening te stellen van den ô-st. hûde ‘verwahr, obhut’.
Huif. Molema vermeldt Westerwoldsch huve (i.v. hude) ‘bewaarplaats, verborgen bergplaats’ en Ww. iemhuve, dre. iemehuve ‘de plaats, waar de korven met bijen des winters geplaatst worden, meestal onder eene soort van afdak in den tuin’. On. húfr m. ‘boeg van het schip’. Ook hoofd brengt men er wel toe, alsmede de familie van huppen.
Hunkeren. Vgl. nwfri. omhunkerje ‘onrustig loopen en zich met elkander bemoeien van vee, veelal uit natuurdrift’ en ‘omhunkeren’.
|
|