Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Een weinig bekende Cato-berijming uit het jaar 1700.In zijne bibliografie der Nederlandsche Cato-berijmingen (Dist. Cat. in het M.ned. 1885 p. 93) heeft Dr. Beets een berijming uit het jaar 1700 geciteerd, uitsluitend op grond van een vermelding bij Graesse, Trésor des livres rares et précieux (1861) II. 84, terwijl prof. de Vreese, die de latere Cato-berijmingen naar tijdsorde in dit Tijdschrift XIX (1901) p. 284 vgg. heeft behandeld, de hier bedoelde berijming blijkbaar niet gekend heeft. Onlangs zelf in het bezit gekomen van een exemplaar dezer uitgave, vernam ik bij onderzoek, dat zich een ander ex. in de Kon. Bibl. in den Haag (762 G 14) bevindt, dat echter in één opzicht van het mijne bleek af te wijken. Het boekje is kenschetsend voor de ontaarding der Cato-literatuur, en verdient wel, dat het een en ander er omtrent gezegd wordt. Uit de beschrijving van Graesse zou men afleiden, dat de Nederlandsche berijming een aanhangsel was van een enkel Latijnsche uitgave van den Cato-text: ‘Zedevaarzen en Zinspreuken van Dion. Cato aan zijn zoon. Overgezet en op rijm gestelt uyt de Latijnsche Taal d.H. Brand. 's Gravenh., Abr. Troyel, 1700 (in 8o), (56 pp.). - Cette traduction fait proprement partie de l'éd. du texte publiée sous la même date par le même imprimeur sous ce titre: Cato Dist. c. Des. Erasmi expos. Eadém gr. p. Jos. Scaligerum. Nunc primum belg. carm. reddita. Hag. Com. ex. off. Abr. Troyel, 1700. in 8o.’ Intusschen, gelijk uit de beide bewaarde exemplaren blijkt, wij hebben met slechts één, betrekkelijk omvangrijk, boekje te doen, van niet minder dan 198 doorloopend genummerde pagina's - het titelblad is als pag. 1 meegerekend -, dat in drie deelen | |
[pagina 82]
| |
vervalt, die ieder een Ned. vertaling bevatten, en wel 1) den Lat. text met berijming, 2) den Lat. text met parallelle prozavertaling, 3) een afzonderlijke herhaling der berijming (door Graesse bedoeld, p. 161-p. 198, dus niet 56 pag. groot). | |
I.Het eerste gedeelte, p. 1-114, heeft p. 1 het volgende titelblad: ‘Dionysii ❘ Catonis Disticha ❘ de Moribus ad filium ❘ cum ❘ D. Erasmi Roterodami ❘ brevi expositione. ❘ Eadem Graece ❘ Per Jos. Scaligerum Jul. Caes. F. ❘ Nunc primum Belgico carmine reddita. ‖ Drukkersmerk [Atlas den wereldbol dragend] met spreuk Indefessus. Agendo. ‖ Hagae Comitis, ❘ Ex Officina Abrahami Troyel, ❘ Gymnasii Hagani Librarii ❘ M.D.CC.’ Het is een gedeeltelijke nadruk van de Leidsche Cato-editie van 1626Ga naar voetnoot1) - die Erasmus' en Scaligers Cato-interpretaties vereenigde -, waarin aan elk distichon een vierregelig Nederlandsch rijm is toegevoegd. Niet alleen is echter uit de ed. 1626 niet herdrukt, al wat niet op Cato betrekking hadGa naar voetnoot2), maar evenmin, wat, op den Cato-text volgend, wel met Cato in verband stond, doch voor het inlasschen der berijming van geen waarde was, o.a. de vaak herdrukte Notae van Scaliger. Dat het sterotiepe monitum tot den lezer op de achterzijde van het titelblad een uitdrukkelijke aanbeveling van de lectuur dezer Notae bevatte, is den nadrukker blijkbaar ontgaan. Niet aan de ed. 1626 ontleend zijn de op pag. 10 vgg. vóór den aanvang van den eigenlijken Cato-text en na de breves sententiae geplaatste judicia en testimonia van Erasmus, Scaliger en Casp. Barth omtrent Cato, die de bewerker behalve in den oorspronkelijken Lat. text ook in Nederlandsche berijming meende te moeten weergeven. Zij zijn afkomstig uit een andere Catouitgave, die beneden bij II ter sprake komt. | |
[pagina 83]
| |
Type van bewerking [dist. I. 2]: Somnolentia vitanda [= lemma] | |
II.Pag. 115-160 bevat, zonder afzonderlijk titelblad, een proza-vertaling naast den Lat. text. Boven de voorrede p. 115 staat: ‘D. Catonis ❘ Disticha. ❘ Praefatio. ‖ D. Catoos ❘ Tweelingvaarzen. ❘ Voorreden.’ Pag. 118 boven het begin van den text: ‘Distichorum ❘ moralium ❘ D. Catonis ❘ Liber primus. ❘ De Zedelijke tweelingvaarzen van ❘ Dionys Cato. ❘ Het eerste boek.’ Hetzelfde opschrift met ander getal boven de volgende boeken p. 129, 139, 147, alleen staat p. 129 en 147 terecht ‘Der zed. tw.’ etc. Dit gedeelte is een imitatie en tot op zekere hoogte een plagiaat van een type van schoolboekjes, die den titel voeren: ‘Dionysii ❘ Catonis ❘ Dist. ❘ de mor. ❘ ad fil., ❘ In Belgicum sermonem conversa. ❘ Accedit Constructio Grammatica. ❘ Dionys. Katoos ❘ Tweelingvaerzen ❘ wegens de zeden ❘ aen zijnen zoon. ❘ In de Nederduitsche sprake over gezet. ❘ Hier is bygevoegt de Spraekkunstige ❘ woortvoeging ‖, waarvan de Mij. v. Ned. Lett. en ik zelf een druk van 1736 bezitten (Amsterdam, Joann. Haffman) en de Vreese p. 288Ga naar voetnoot1) jongere drukken bespreekt; de Amst. Un. Bibl. bezit een, niet volledigen, druk reeds van 1714 (Amst. bij de Janssoons van Wacsberge). Echter moet de oorspronkelijke druk reeds vóór 1700 vallen, gelijk de navolging in ons boekje bewijst. Men vergelijke slechts dist. I. 2 in den druk van 1714 (1736): | |
[pagina 84]
| |
Somnolentia vitanda.
Plus vigila etc.
Zyt altydt wakende: blijf in geen luiheit steken.
Te lange rust schaft niet dan voedsel aen gebreken.
Somnolentia (est) vitanda.
Vigila semper plus etc.
[= paraphrase]
De slaeplust moet geschuwt worden.
Waek altydt meer (dat is/ veel) nochte zyt overgegeven tot den slaep: want langdurige rust schaft voedsel aen de gebreken.
met de behandeling in dien van 1700:
Somnolentia vitanda.
Slaaplust te schuwen.
Plus vigila semper etc.
[= dist.]
Waak altijd meer, nochte zijt overgegeven tot den slaap: want langdurige rust verschaft de gebreken voedsel.
De proza-vertaling, die in de uitg. 1714 gemaakt is naar de linksstaande Latijnsche paraphrase, plaatst de bewerker van onze uitgave naast den oorspronkelijken text; het tweeregelig rijm, dat dezen text in gene uitgaven vergezelde, liet hij, met het oog op zijn eigen vierregelig in I, natuurlijk weg. Daarom mag men aan de oprechtheid twijfelen, waarmede hij - zelfs toegegeven dat hij de berijmingen van Ampzing, B(oomgaart) en Rusting niet gekend heeft - op het titelblad liet drukken: nunc primum Belgico carmine redditaGa naar voetnoot1). Ook aan de vertaling van het lemma kwam hij niet eerlijk. Men vindt de vert. van alle lemma's bijna letterlijk, in ietwat ouderwetschen vorm, in een ander, tevens ouder, type van Cato-schoolboekjes; die den text niet alleen bevatten ‘cum grammatica constructione’ maar bovendien ‘et vernacula interpretatione, ac declaratione Latinâ’. Dist. I. 2 b.v. aldus: Somnolentia vitanda. | |
[pagina 85]
| |
De oudste van deze uitgaven verscheen reeds in 1649 te Amsterdam, apud Joannem Janssonium [Blaeu] (de Deventer Bibliotheek bezit er een exemplaar van); een nadruk is de, ook door dr. Beets vermelde, druk van 1679, Rotterdami, apud Viduam Arnoldi Leers, waarvan het Erasm. Gymn. te Rotterdam een ex. heeftGa naar voetnoot1); een veel jongere van 1731 Amstelodami, ex Officina Boomiana wordt in de Amst. Univ. Bibl. bewaard. Aan deze uitgave zijn de drie testimonia van Erasmus enz. ontleend, die in I vóór den aanvang der eigenlijke Disticha zijn geplaatst; hier staan ze p. 2 op de achterzijde van het titelblad eveneens vóór den aanvang van den text. De verschillende oorsprong van het origineel van I en II vertoont zich ook in de telling der Disticha van het 2e, 3e en 4e boek, die in I steeds een nummer hooger is dan in II. De Leidsche uitg. van 1626 nl. liet de metrische praefaties der genoemde boeken meetellen voor de nummering der disticha, maar de beide typen van schoolboekjes, waarnaar II bewerkt is, niet. De bewerker heeft zich zelfs niet de moeite gegeven de nummering van beide gedeelten met elkaar in overeenstemming te brengen. | |
III.Pag. 161-198 bevatten een enkele herhaling van de vierregelige rijmen (I), vergezeld van de vertaling van het lemna (uit II), voorafgegaan weer door de vertaling van de ‘getuigenissen’ van ‘geleerde en werelds-wijzen, van Catoos werk gegeven’, zooals de vertaler in een, nu zelfs op rijm gesteld opschrift, zegt. Bovenaan pag. 161: Zedevaarzen en Zinspreuken ❘ van ❘ Dionys Cato ❘ aan syn soon ❘. Het Haagsche exemplaar nu bevat tusschen pag. 160 en 161 een afzonderlijk, niet gepagineerd titelblad, waarop ook de naam van den vertaler genoemd wordt, dat in mijn exemplaar ontbreekt: ‘Zedevaarzen ❘ en ❘ Zinspreuken ❘ van ❘ Dionys Cato, ❘ aan zijn zoon. ❘ Overgezet, en op rijm gestelt uyt de Latijnsche Taal ❘ door ❘ H. Brand. ‖ | |
[pagina 86]
| |
Drukkersmerk als pag. 1. ‖ In 's Gravenhage by Abraham Troyel, ❘ Boekverkoper op de Hoogstraat.’ Ik acht het een onmogelijkheid, dat uit mijn exemplaar vóór p. 161, waar een nieuwe katern begint, een losse pagina zou zijn verwijderd, of het moest, voordat het boekje ingebonden is, geschied zijn. Er is trouwens nog een ander spoor van een volkomen anoniem ex. dezer uitgave. Arntzenius heeft nl. in zijn Cato-uitgave van 1735 onze berijming geprezen als een versio ‘elegantissima belgico carmine ab incerto auctore composita et nitidissimis Hagae-Comitis anno MDCC typis expressa’; in zijne 2c uitgave van 1754 herhaalt hij p. xxvii deze woorden, maar voegt aan de vermelding van den incertus auctor in een noot toe: ‘Est hic, ut postea comperi, H. Brand’. Ligt het niet voor de hand, dat Arntzenius in 1735 een exemplaar gebruikte overeenkomstig het mijne, en in 1754 zijn kennis aanvulde uit een exemplaar gelijk aan het Haagsche? Juist het feit, dat de titelpagina van III ongenummerd is, terwijl zelfs het titelblad van I voor de pagineering meetelt, wekt het vermoeden, dat deze pagina oorspronkelijk gediend heeft als titelblad bij een afzonderlijke uitgave van de enkele berijming, maar later ook in een deel der oplaag van het geheele boekje vóór het begin van III is ingevoegd. De herhaling van de geheele berijming afzonderlijk in III is een sprekend bewijs voor de verwording der Cato-boekjes. Het is een eigenaardigheid der Nederlandsche Cato-schoolboeken, dat zij twee keer den tekst bevatten, éénmaal met de Nederlandsche verklaring en éénmaal er zonderGa naar voetnoot1). Toen nl. Joann. Janssonius in 1646 de Scriverius-uitgave van 1635 nagedrukt had (bestaande uit een herhaling van de ed. 1626 vermeerderd o.a. met den Scriverius-Catotext), trok hij er in 1649 bovendien nog een editie ‘in usum scholarum’ uit - het boven- | |
[pagina 87]
| |
genoemde Deventersche boekje (96 pag.) -, met Nederlandsche verklaringGa naar voetnoot1), waaraan hij eveneens een herhaling van den afzonderlijken text, in een afzonderlijk gepagineerd (32 p.) en gemaklijk van het eigenlijke boekje te scheiden gedeelte, toevoegde; nu echter met de kennelijke paedagogische bedoeling den leerlingen bij repetities het profijt der verklaring te onthouden. Uit dit boekje (en zijn nadrukken), met nog uitsluitend Latijnsch titelblad, - eerst p. 3 spreekt van ‘Der twee regelgedichten, van hoe men sich behoorlick dragen sal, ghemaeckt by Dionys Cato, Het eerste Boek’ -, is het jongere type, met gedeeltelijk Nederlandsch titelblad, afgeleid, dat, behalve de parallelle prozavertaling naast de lat. paraphrase, ook een tweeregelig rijm van een onbekend wenschend te blijven ‘minnaar dezer letteren’ bevatteGa naar voetnoot2). Ook in dit type, dat blijkens de gebruikmaking er van in onze berijming II reeds vóór 1700 bestond, vindt men den text afzonderlijk herhaaldGa naar voetnoot3). Maar waarop kan de herhaling der enkele berijming van I anders berusten dan op slaafsche en onbegrepen navolging van de inrichting der text-uitgaven, te meer waar de bewerker de nummering der berijmingen in III niet geeft in overeenstemming met de oorspronkelijke berijmingen in I, maar met die van de lemma's in II? De drie judicia staan in de ed. 1649, zoowel in het eerste | |
[pagina 88]
| |
als in het tweede gedeelte, op de achterzijde van het titelblad. Blijkbaar werden ook zij in de scholen, en wel als inleiding tot den Cato gelezen en geinterpreteerd. Vandaar de berijming in onze ed. 1700 zoowel in I als in III. Ze zijn een excerpt uit een groote reeks testimonia, die achter den Scriverius-text der ed. 1635 en 1646 stonden.
Omtrent de berijming zelve valt vooreerst op te merken, dat er eene van de prozaische Latijnsche praefatio ontbreekt, ofschoon de drie judicia van Erasmus enz. wel een vertolking hebben gevonden. Dit hangt samen met de omstandigheid, dat in de editio minor van 1649 deze praefatio beide malen was weggelaten en de drie judicia er als het ware voor in de plaats getreden zijn. Daarentegen zijn de dichterlijke praefaties van het 2e, 3e en 4e boek wel, die in het 2e boek zelfs buitengewoon breedvoerig weergegeven. Ook hierin vertoont zich de ontaarding van den Cato. Immers juist de prozaische voorrede van het geheele boekje is echt, de metrische van het 2e, 3e en 4e boek zijn latere toevoegsels. Skutsch heeft weliswaar (in Pauly-Wissowa, R.E. III. 362 en in zijn § over Cato in Teuffel, Röm. Lit. III6, 1913 p. 204, 2a) het voor de echtheid der dichterlijke praefaties opgenomen; de onjuistheid van deze meening hoop ik met een nieuw gegeven aan te toonen in een artikel, dat ik over de niet-distichische bestanddeelen van den Cato voorbereid. In de tweede plaats valt op te merken, dat de bewerker in één geval zijne berijming van een eveneens berijmde toelichting vergezeld heeft teneinde een verkeerde conclusie uit de door Cato verkondigde leer te voorkomen. Dist. IV. 14 is de neerslag van een reeds antieke bestrijding van het offeren: Cum sis ipse nocens, moritur cur victima pro te?
Stultitia est, morte alterius sperare salutem,
dezelfde polemiek, waarmede de Disticha-serie begint I. 1: het ‘deum pura mente colere’ beteekent immers niets anders, gelijk | |
[pagina 89]
| |
de eveneens eerste spreuk van Ps. Isocrates' DemoniceaGa naar voetnoot1) aantoont (εὐσέβει τὰ πρὸς τοὺς θεοὺς μὴ μόνον θύων ἀλλὰ καὶ τοῖς ὅρκοις ἐμμένων). In deze toch reeds anti-heidensche gedachteGa naar voetnoot2) kon men - merkwaardig voor de wisselende waardeering der Disticha - juist iets antichristelijks vinden; onze bewerker laat bv. op zijn eigen vertaling: Waarom doch moet een Beest ten Offer voor u sterven?
Voor u, die zelf de dood verdiende tot uw straf;
Wat heil meentge in de dood van andre te verwerven?
'T is dwaasheid; want u komt daar nut noch voordeel af,
dezen tegenhanger volgen: Het is nochtans de hoogste wensch,
En wijsheid van een Kristen mensch,
Te zoeken in zijn Zielenood,
Het eeuwig heil in Jesus dood,
Die met zijn heilig dierbaar bloed,
Voor onze Zonden heeft geboet,
En door dat middel ons bereid,
Het leeven en de Zaligheid.
Eenvoudiger had echter Ampzing (Haarlem 1632) tegen een verkeerde slotsom uit zijn berijming gewaakt; aan den rand van de pagina vermeldt hij slechts het vers 1 Cor. 1, 23: ‘De heyden en heeft van den gekruysten Saligmaker Iesus Christus, den Ioden eene ergernisze, ende den Grieken eene dwaesheyd, niets geweten’. Daar dit de eenige aanteekening bij eenig dist. is bij Ampzing, kan deze omstandigheid slechts onze reeds boven uitgesproken twijfel versterken aan de oprecht- | |
[pagina 90]
| |
heid, waarmede Brand of zijn uitgever Troyel de berijming van 1700 als een prima versio belgica heeft uitgegeven.
***
Ik maak van de gelegenheid gebruik tot een tweetal addenda: 1) De nog in 1835 verschenen Cato-bewerking is niet, gelijk de Catal. der Mij. van Ned. L. (II, kol. 1010) aangeeft, een prozabewerking (vgl. ook de Vreese p. 288), maar eveneens een berijming. Zij is vervaardigd door den Kuilenburgschen Ev. Luth. predikant J.C. Schultz Jacobi, zooals uit de onderteekening van de voorrede blijkt. Behalve de Mij. van Ned. Lett. bezitten ook de Bibl. van het Ev. Luth. Sem.Ga naar voetnoot1) (Amst. Univ. Bibl.). en ik zelf een ex. 2) Voor de betiteling der Disticha als de IV virtutibus cardinalibus (zie Tijdschr. XXXII, p. 101 vgg.) vond ik nog een treffende aanwijzing in het Cato-Hs. van het Stedelijk Archief te Kampen, dat ik door de vriendelijkheid van den Archivaris te Amsterdam kon onderzoeken: elk distichon heeft behalve een uitvoerige toelichting een opschrift in rubro bv. loquitur de religione spē ( = specie) iustitie, of de modestia spē temperantie, of de providentia prudentie, of de eodem. Over dit hs. vgl. mijn artikel: de Catonianorum librorum historia atque compositione, in de Mnemosyne 1914, p. 39.
Amsterdam. m. boas. |
|