| |
| |
| |
Kleine mededeelingen.
21. Hondenwacht en dog watch.
In alle woordenboeken die ik ken, wordt ons woord hondenwacht zonder méér gelijkgesteld met het Eng. dog-watch, hoewel dit feitelijk geen equivalenten zijn. Immers onze hondenwacht duurt van 12 uur des nachts tot 4 uur 's morgens. Welke wacht op de Engelsche schepen daaraan beantwoordt en wat met onze hondenwacht overeenkomt, kan men duidelijk zien uit het onderstaande lijstje uit Whitaker's Almanack voor 1911, p. 432b:
Afternoon |
Watch |
noon to 4 p.m. |
First Dog |
Watch |
4 p.m. to 6 p.m. |
Second Dog |
Watch |
6 p.m. to 8 p.m. |
First |
Watch |
8 p.m. to midnight. |
Middle |
Watch |
12 a.m. to 4 a.m. |
Morning |
Watch |
4 a.m. to 8 a.m. |
Forenoon |
Watch |
8 a.m. to noon |
Hieruit blijkt dat onze hondenwacht in het Eng. middle watch heet en dat de beide dog-watches tezamen de uren vullen van onze platvoetwacht, welk laatste vertaald moet worden the dog-watches en niet dog-watch, zooals ik in één onzer woordenboeken vind. Voor het Deensch is een volkomen overeenstemming te vermelden van beide termen: Hundevagten is ons hondewacht en Platfoden onze platvoet(wacht).
f.p.h. prick van wely.
| |
22. Roode hond.
De bekende Indische huiduitslag staat als ‘ongesteldheid der Europeanen in heete gewesten’ behoorlijk met den Lat. naam erbij - Lichen Tropicus - in het Woordenboek vermeld, maar
| |
| |
het is niet juist dezen huiduitslag gelijk te stellen met wat de Duitschers roter Hund en de Denen (de) røde Hunde - vgl. het Indische schertsenderwijs gebruikte roode hondjes - noemen. Juist het passende equivalent, nl. het Eng. the red dog, ontbreekt hier, zooals blijkt uit Hobson-Jobson's citaat i.v. prickly heat:
The red dog is a disease which affects almost all foreigners in hot countries (Osbeck's Voyage, 1752).
Ook het Fr. kent chien rouge naast tal andere namen. In het Hgd. echter heeft roter Hund twee beteekenissen: een Europeesche en een tropische. In het Handwörterbuch van Sanders, uitgave 1910, wordt alléén de Europeesche beteekenis vermeld en wel onder Hund e: Roter Hund = Scharlachfriesel. Dit is dus wat de Engelschen noemen scarlet-rash en hiervoor zegt men in het Deensch (de) røde Hunde. Latijnsche namen hiervoor zijn roseola en rubella. In Bryneldsen's voortreffelijk en onovertroffen Engelsk-Dansk og Norsk Ordbog vindt men roseola o.a. = røde Hunde en rubella = (de) røde Hunde, hoewel pathologisch verschil gemaakt wordt tusschen roseola en rubella.
In de tropische beteekenis echter dekken het Nederlandsche roode hond en het Hgd. roter Hund elkaar volkomen, zooals blijkt uit het artikel Tropenkrankheiten in Brockhaus en uit het modelwoordenboek van Flügel, waarin men i.v. prickly heat lezen kan: der ‘rote Hund’, Hitzblattern (Lichen tropicus), Ausschlag, in den Tropenländern, besonders auf Brust und Rücken, dem vorzüglich Europäer unterworfen sind.
Waar Flügel het ongewone van zijn vertaling nog door de aanhalingsteekens aanduidt, is zulks thans niet meer noodig, nu men reeds in verscheidene Duitsche kranten Rote Hund-Salbe voor de tropen aangekondigd vinden kan.
Ook in Zuid-Afrika is de roode hond vertegenwoordigd, zooals te zien is uit het Beknopt Nederlands Woordeboek van Elffers en Viljoen i.v. rooihond, waar te lezen staat dat rooihond is: zekere ziekte met kwaadaardige huiduitslag. Dit wekt het vermoeden dat het Z.-Afrikaansche beestje van andere en
| |
| |
gevaarlijker soort is dan het Indische. En is misschien het West-Indische roodhond ‘de tropische springuitslag’ weer wat anders?
Als oudere benamingen voor den rooden hond - Valentijn en Rumphius zeggen ‘het root-hont’ naast ‘de rood-hont’, zooals Dr. De Haan in Priangan II vermeldt - vindt men bij Baldaeus ‘het roodvonk’ (zie Priangan II, 740), en bij Bontius ‘rootvont’ op p. 33 van zijn Hist. Naturalis & Medicae Ind. Orient. Libri VI:
‘Quas Latinus Hippocrates Cornelius Celsus papulas, Plinius sudamina vocat, (nostrates Belgae Rootvont) ita crebra sunt, ut ego adhuc hisce in locis neminem noverim, qui molestias has effugerit, non magis, quam morsus culicum, quos Lusitani Mosquitas vocant’.
De compilator van Batavia... in derzelver Gelegenheid enz. (1782 en 1799) verklaarde ook dit stukje voor goeden prijs en pulex in plaats van culex bij den kop pakkende zette hij het over als volgt (IV, 28):
‘De sweetpuistjes of de Roodvont zijn ook een zeer lastige uitbotting, welke niemand der aankomelingen ontkomen kan, al zo weinig als het bijten der Vlooijen, alhier Mosquiten genoemd.
f.p.h. prick van wely.
| |
23. Gors, gorrel, gorrelen.
De Tds. 28, 226 door mij voorgeslagen afleiding van den vogelnaam gors uit fra. gorge wordt nog aanbevolen door het met *gorgel samengestelde bij Molema vermelde geelgōrrel (ō beteekent uo) ‘geelvink’, waarbij hij aanhaalt Overijs. gelegorze ‘geelborstje’ en gōrreln ‘gorgelen’ vergelijkt. Dissimilatie heeft hier tot syncope geleid. Evenzoo in ndl. gorrelen, dat in weerwil van de zachte o tegenover de scherpe van gorgel wel geen klanknabootsing zal zijn, daar het volkomen verklaard wordt indien men het gelijkstelt met mhd. gurgeln.
w. de vries.
| |
| |
| |
24. Bet, schred, splet.
Het Nl. Wb. vermeldt V, 324 Aanm. (wel) een bet ‘duchtig, flink’. Hierin zal wel geen comprt. van goed steken, maar een -o-stam bij bîtan. Voor de beteekenis vgl. fra. morceau < mla. morsellus, hetwelk ons leert dat een beet geen klein stuk, beetje, behoeft te zijn, en zelfs waar het oorspr. zoo bedoeld is die bet. kan verliezen. Wat de vocaal aangaat behoort het woord tot dezelfde klasse als ohd. stëc bij stîgan. Een mogelijke parallel is ook schred; dit kon licht naar het vrb. van tred naast het mv. treden gevormd zijn uit het mv. schreden, maar evenzeer mogelijk zijn ownfra. dubbelvormen in den trant van ohd. stëga, stëc, mnl. stege, Teuth. stech, Limb, Wijsd. wege, stege, stegpede (z. Mnl. Wb. VII, 1981, '2; dit stege zal wel pl. van steg zijn). De e van stëc enz. op rekening van vroegtijdigen invloed van wëc enz. te schuiven, is gewaagd, en onnoodig met het oog op het feit dat ook overigens in het ohd. en elders i in ë overgaat zonder dat de oorzaak duidelijk is. Nog een vrb. van dgl. tweelingvormen levert mnl. splet naast splete.
w. de vries.
| |
25. Ui ‘mop’.
Bij dit woord zal denkelijk in 't eerst gemeend zijn: iets waarbij men tranen stort van 't lachen.
w. de vries.
| |
26. Zich verkneuteren.
Aangezien bij Van Schothorst knȫ˙tərən voorkomt als ‘kreuken’, vərknȫ˙tərən als ‘kreukelen’, en evenzoo bij Gunnink naast kneutər ‘kreuk’ het ww. kneutən ‘kreuken’, dat naar een Kamper taalwet uit -tərən moest ontstaan, zoo is het de vraag, of ndl. zich verkneuteren niet uitgaat van dezelfde aanschouwing als fra. rire à se tordre, in plaats van zijn bet. te danken (Van Wijk)
| |
| |
aan klankovereenkomst met zich verkneukelen, dat evenzoo de beweging noemt waarin zich de aandoening ontlaadt.
w. de vries.
| |
27. Nl. wb. leek iv.
Het Nl. Wb. verbindt, zeer natuurlijk, den naam van het dorp De Leek in Groningen met leek, leke ‘klein water’, dat in eigennamen voortleeft. Bij De Leek loopt dan ook het watertje dat volgens het Aardrijksk. Wb. der Ndl. van Van der Aa De Leeke of De Lek heet. Op navraag zegt men mij, dat het in De Leek echter genoemd wordt: 't Piepke. Maar de naam van het dorp kan in elk geval kwalijk met dien van het water in verband gebracht worden, want hij luidt De Lijk, d.w.z. heeft niet den klinker van breken, beter, smeden, maar den tweeklank van blijk ‘bleek’, zijk ‘ziek’, tijk ‘tijk’ (mnd. têke). ‘Te De Leek’ wordt uitgedrukt door op 'e Lijk, waarin men de ouderwetsche aanduiding van de ligging aan een water zou kunnen zien (hoewel ik mij uit onze streken geen vrb. van zulk een op kan te binnen brengen), maar dat natuurlijk ook anders kan verklaard worden; zoo zeggen wij op 't Hoogezand,op 'e Goarkeuken. Misschien kan dit feit bij het zoeken van een andere afleiding een vingerwijzing geven.
P.S. Toevallig lees ik in O V R Versl. en M. 6, Willekeur der Marke van Roden (1495) 23: ‘dye Vresen over dye Leeck’. Nu dus blijkt dat de naam van het water op het sedert ontstane dorp is overgedragen, zal men dien waternaam van leke hebben te scheiden, en misschien als volgt mogen verklaren. Een breede afwateringssloot heet ook elders tocht (b.v. Camera Obscura 116), ten onzent geregeld. Zooals nu dit behoort bij tiohan ‘trekken’, zoo kan bij lûkan ‘trekken’ (of bij *liokan = ohd. liochan ‘trekken’, Braune § 334 1) behooren *lioka > leeck (vgl. in 14 marck naast -e); dit is dan evenals tiohan intr. naast tr. geworden. De Lek is voor een etymologie te houden.
Groningen.
w. de vries.
| |
| |
| |
28. Haardoek.
In het Woordenboek der Nederlandsche Taal wordt onder het woord Haardoek vermeld dat men bij Winschooten van ‘haardoek’ naar ‘vlaggedoek’ wordt verwezen, zonder dat daar eene nadere verklaring van het woord voorkomt.
In een koopbrief van 23 October 1655 (New York State Education Department, New York State Library, Manuscripts section), waarbij de West Indische Compagnie den eigendom van het schip Abrahams Offerhande overdraagt aan Capt. Thomas Willett, uit Plymouth, New England, leest men de volgende bepaling:
‘Is meede bescheyden dat de prince vlaggen aende Compe. sullen verblyven, mits dat aen Mr. Willeth soo veel haerdoeck sal gelevert worden als noodich is om een Engelse vlagge te maecken’.
Albany, N.Y.
a.j.f. van laer (Archivaris).
| |
29. Hollebollig.
In het Ndl. Wdb. leest men in een aanmerking (Aanm. 1) op dit woord het volgende: ‘Men vindt hollebollig ook in den zin van: onstuimig, woelig (verg. “Het ken goed hollebollig wezen tusschen Wieringen en de kust”, bij boekenoogen). Verg. fri. holje en bolje: hol en bol bewogen worden, slingeren (van de zee) in Friesch Wdb. 1, 535a’.
Boekenoogen geeft deze beteekenis van het woord (‘van onstuimig water’) op voor het Noorden van Noord-Holland en teekent er bij aan: ‘Hollebollig komt van hol en bol, doch kan onder den invloed staan van het woord hollebollig, holbollig, obbollig, oubollig, dat verbasterd is uit abolgig, en o.a. beteekent toornig, uitzinnig, gek, dwaas, ongerijmd’. Dat ook het Ndl. Wdb. deze laatste meening niet verwerpt, blijkt uit het art. Hollebollen, van welk woord een bijzondere beteekenis vragenderwijze in verband wordt gebracht met: ‘oubollig (verg. hollebollig, Aanm. 1 ...).’
| |
| |
Tot mijn genoegen kan ik hier een bewijsplaats uit de zeemanstaal der 17de eeuw aanhalen, waaruit overtuigend blijkt, dat oubollig, obbollig toen inderdaad voorkwam in de bepaalde beteekenis van: onstuimig, woelig (van water, van de zee), en bijgevolg de kans, dat het Noord-Hollandsche hollebollig daaraan een herinnering is, grooter wordt. De bedoelde plaats vindt men in het Journael van De Ruyter, loopende over de jaren 1659-'60 (uitgave Hist. Gen., blz. 312): ‘Wij seylde west aen met obolyge see... doe cregen wij de wynt west, onstuymyge see en seylde s.s. west al dyen nacht met stijve coelte en hooge see ut den westen.’ In dezen zin was het woord, naar ik meen, tot nog toe nergens aangetroffen; het Ndl. Wdb. althans vermeldt deze beteekenis op Oubollig niet.
r. van der meulen. |
|