Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Maerlants grafschrift.Het belang van dit grafschrift voor de vaststelling van Maerlants sterfjaar doet mij nog even terugkomen op de m.i. onjuiste verklaring die Prof. J.W. Muller gaf van het laatste woord omen (in dit Tijdschrift XXI 173). Hij verklaart het door leven en leidt deze beteekenis af uit geluk, fortuin, die het z.i. in de middeleeuwen zal gehad hebben. Nu lijkt mij deze overgang van beteekenis, zonder voorbeeld, niet alleen op zich zelf weinig aannemelijk, maar vooral in den mond van een katholiek op een epitaphium, als zou deze hebben kunnen beweren dat Maerlants sterfjaar tegelijk diens geluk wegnam en hem daarmede naar de plaats der rampzaligen verwees. Maar bovendien omen beteekent nooit geluksstaat noch in de door Prof. M. aangehaalde plaats uit Reinardus Vulpes 605 noch in den Ysengrimus. Prof. M. verwijst naar Voigts glossarium, dat de beteekenissen fortuna en opportunitas opgeeft, maar fortuna zal hier niet bedoeld zijn in den zin dien Prof. M. onderstelt, van geluksstaat. In den Ysengrimus beteekent omen op de 10 plaatsen waar het voorkomtGa naar voetnoot1) 7 maalGa naar voetnoot2) voorteeken, dat met het praedicaat gelukkig er bij, ook op den uitslag wordt overgedragen, b.v. laeto omine vixi (7, 305). EenmaalGa naar voetnoot3) beteekent het, evenals in het door Prof. M. aangehaalde vers uit Rein-Vulp. gelukkig toeval (goet gheval), buitenkansje, tweemaalGa naar voetnoot4) ongelukkig geval, beschikking. Ik geloof dus dat Prof. M. te overijld concludeerde dat omen in de beteekenis geluksstaat ‘wel vast staat’. De eenige zin, dien het woord in het grafschrift zou kunnen hebben, zou juist zijn buitenkansje, goet gheval, en dit zou dan toch alleen kunnen betee- | |
[pagina 305]
| |
kenen: van den aflaat (muneris), welk woord ik meen dat in den tekst moet hersteld worden. Bewijst dit dan dat Maerlant inderdaad een ‘Rômvart’ ter boetedoening voorgenomen heeft, gelijk Prof. M. meent dat ik uit het grafschrift afleidde? Nog volstrekt niet. We kunnen de bewering van den rijmer voor zijn rekening laten, te meer wanneer, gelijk ik meen, de beide laatste regels een gekunstelde omschrijving geven van het feit dat Maerlant in het jaar 1300 overleden is. Dit verklaart tegelijk de door Prof. M. gewraakte ‘gewrongenheid’ van den ‘poeta noster’, die het naakte feit eens kunstig wilde inkleeden. Op het voetspoor van Ovidius hebben de dichters dit dikwijls met jaartallen gedaan, of ook omdat het in den aard der zaak ligt: jaartallen en consulsnamen als jaaraangaven zijn nu eenmaal het tegenovergestelde van poëtisch. Er een kunstige omschrijving van te geven gold als bewijs van technische knapheid.
Rotterdam. j. van der valk.
Op het bovenstaande wil ik alleen nog antwoorden dat ik niet beweerd heb dat omen zou beteekend hebben: ‘geluksstaat’, maar dat het ‘zooveel als: geluk, fortuin beteekent, dat dan rhetorisch voor: leven genomen zou zijn’: stellig een zeer oneigenlijke - en ook onchristelijke - toepassing van het woord, alleen te verklaren en te verschoonen in een rijmsel als dit. In welke bochten zulke ‘dichters’ van grafschriften zich wrongen om het sterfjaar in Latijnsche ‘verzen’ kunstig uit te drukken (of te verstoppen), kan men b.v. zien in een genoeglijk stukje van O.A. Spitzen (terechtwijzing eener averechtsche verklaring door een onbevoegde): ‘Het grafschrift van proost Dirk van Wassenaer in de St.-Janskerk te Utrecht’ (in: Archief voor de gesch. v.h. Aartsbisdom Utrecht XVII, 307-333). En hiermede basta!
j.w.m. |
|