Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEnkele regels van Vondel toegelicht.Bij het onderzoeken van pamfletten, die ontstonden ten gevolge van de verovering der Zilvervloot kwamen mij eenige versregels onder de oogen, die misschien niet algemeen bekend zijn en van een eenigszins duistere passage in Vondel's gedicht Op Pieter Pietersz. HeynGa naar voetnoot1) de verklaring geven. We vinden daarin o.a. deze regels: De blixem, die het Beeld van 's aardrijcx Dwingeland
Lest sloeg de Kroon van 't hoofd, den Scepter uit de hand,
Voorspelde desen Heyn, den Zeeschrick van Delftshaven,
Die 't al verovert, wat West Indien kan graven, enz.
Wat wordt door Vondel bedoeld met regel 1-3? Van Lennep geeft hierover het volgende. ‘Niet zeer duidelijk zijn | |
[pagina 287]
| |
deze regels. Piet Heyn werd in 1578 geboren; en er schijnt gedoeld te zijn op zekere treffende gebeurtenis, kort voor dien tijd voorgevallen en die als een voorspelling van 's jongskens toekomstigen roem en bedrijven kon worden aangemerkt.’ Een blik in de pamfletten van die dagen doet zien, welke die gebeurtenis is, en tevens, dat die heeft plaats gehad, niet bij Piet Heyn's geboorte, maar kort voor het nemen der Zilvervloot. De zelfde gebeurtenis heeft namelijk den Haarlemschen predikant Samuel Ampzing tot een gedichtje geinspireerd, dat in diens West Indische triumphbasuyne (Knuttel 2255) tot ons gekomen is. Bedoeld gedichtje heeft tot opschrift: Op de krone ende schepter van het beeld des konings van Spanjen te Madril voor 't Koninklyke Paleys opgericht door donder en onweer van synen hoofde ende uyt sijn hand geslagen. Het luidt als volgt: De kroon, die op het hoofd des Spanjaards was geseten
Is door een donderstorm van Godt ter neer gesmeten
De schepter, die hem was in syne hand gedruckt
Die is uyt syne vuyst door onweer wechgeruckt.
Sou Gods rechtvaerdigheyt dit teyken ons wel toonen,
Omdat hij heeft gedacht den Spanjaerd haest te lonen
En syne wreede kroon met voeten te vertreen,
Waerdoor sijn lieve kerk so veel hier heeft geleen.
Commentaar is overbodig.
De andere plaats van Vondel, waarbij ik een woord van toelichting wilde voegen, heeft betrekking op den slag op het Slaak en is door mij reeds met een enkel woord besproken in mijn studie over dien slag in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 1911 bladz. 61. Daar het op die plaats echter licht aan belangstellenden in Vondels gedichten zal ontsnappen, kom ik hier uitvoeriger op deze kwestie terug. Voor de plaatselijke omstandigheden moet ik echter verwijzen naar de kaart, die bij dit artikel is gevoegd. Het gedicht, dat ik bedoel, is natuurlijk de Triomftorts over | |
[pagina 288]
| |
de neerlaegh der Koningklijcke vloote op het Slaeck, waarvan de eerste regels luiden: 't Gewapent Scheld ging 't seyl, met dit geschreeu:
Dat geld, dat geld den Leeu
Sijn hartebloed, sijn' siel, te vet gemest.
Doorschiet hem in sijn nest.
Daarop volgen dan de regels: Het wacker dier, hoe vreeslijck dat men riep,
Sich veynsde, alsof het sliep.
De vloot, hierdoor gemoedicht, nader quam, enz.
De vraag is, wat Vondel bedoeld heeft met regel 5 tot 8; of de gebeurtenissen hem werkelijk aanleiding gegeven hebben tot deze voorstelling, of dat we hierin alleen een poging hebben te zien om de eenmaal aangevangen beeldspraak vol te houden? Tot goed verstand moeten we eerst ons de positie der beide vloten goed voor oogen stellen. Na den mislukten inval in Vlaanderen in Mei 1631 had Frederik Hendrik een kamp in de Langstraat betrokken; de Spanjaarden daarentegen brachten een groote vloot van lichte vaartuigen bijeen, waarmee zij, zooals ik in bedoeld artikel heb uiteengezet, een positie aan het Volkerak hoopten te bezetten. Daar de hoofdarm der Schelde bewaakt werd door Lillo en Liefkenshoek, moest men langs een kil, het gat van de Perel, en het Saaftinger Gat de Zeeuwsche wateren trachten te bereiken. Om dit mogelijk te maken was eerst aan den mond van het Saaftinger Gat een schans opgeworpen, Sint Anna of Geuzenbril genaamd, die de Zeeuwen onder Marinus Hollaer moest beletten het gat gesloten te houden. Zoo was de toestand op 11 September. Wat gebeurde echter nu? Hollaer zakte de Schelde af naar de zuidkust van Zuid-Beveland en opende dus aan de Spaansche vloot de gelegenheid om zonder slag te leveren de Schelde een eindweegs op te varen en langs kreken naar Roemerswaal te zeilen, om verder | |
[pagina 289]
| |
door de Ooster-Schelde en verder langs de Keeten en de Mosselkreek het Slaak te bereiken, waar de vloot eindelijk achterhaald en vernietigd werd. Dit alles overwegende, worden nu de bedoelde regels duidelijk. Vondel stelt het voor - en deze meening wordt ook in een enkel pamflet aangetroffen - alsof Hollaer met opzet teruggeweken was, om den Spanjaarden moed te geven het veilige Saaftinger Gat te verlaten. Toen zij er uit waren, sneed hij den terugtocht af en vernietigde de vloot. De slaap van den Leeuw zou dus een welgeslaagde krijgslist van Hollands Admiraal, hier natuurlijk Frederik Hendrik, zijn geweest. Evenals meer tijdgenooten heeft Vondel zich hier echter vergist. De briefwisseling van Hollaer en van Frederik Hendrik met de Gecommitteerde Raden van Zeeland en ook andere bescheiden toonen duidelijk aan, dat hier van een krijgslist van de zijde der Zeeuwen geen sprake kan zijnGa naar voetnoot1). De Spanjaarden waren er handig in geslaagd om hun plannen geheel verborgen te houden en den schijn te wekken, alsof men het op een of andere vesting stroomaf, b.v. ter Neuzen, Vlissingen, het land van Cadzant, of Zuid-Beveland had gemunt. Daar de vloot niet onder het bereik van het geschut van het Spaansche fort kon blijven liggen, moest ze de rivier òp of àf; de krijgsraad koos het laatste en bemerkte toen, dat men verschalkt en dat de Spaansche vloot ontsnapt was. Het geheel bewijst opnieuw hoe voorzichtig men moet zijn met berichten van tijdgenooten, vooral wanneer controle door middel van officieele stukken niet mogelijk is.
m.g. de boer. |
|