Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 31
(1912)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Het vertrek van Jacob Cats van Middelburg naar Dordrecht.In het vorig jaar kwam de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage door aankoop in het bezit van een uitgebreide verzameling brieven en stukken, eenmaal toebehoord hebbend aan de Dordtsche patriciërfamilie BlijenburgGa naar voetnoot1). Omtrent de verschillende leden van dat geslacht, dat reeds in de middeleeuwen tot de aanzienlijkste van Dordrecht behoorde, kan men inlichtingen vinden bij Matthijs Balen, Beschrijvinge der Stad Dordrecht, bl. 989 volgg., en bij G.D.J. Schotel, Theodori Rijckii .... ad Adrianum Blijenburgum, et Adriani Blijenburgi ad diversos Epistolae ineditae (den Haag 1843), bl. 63 volgg. De hier door Schotel bedoelde Adriaan Blijenburg was de zoon van een gelijknamigen vader. Deze - de vader nam., die ons alleen interesseert -, geb. 1589, gest. 1630, bracht het in zijn vaderstad tot verschillende hooge ambten, o.a. dat van Schout. Daarbij was hij een man van smaak en geleerdheid, die de vriendschap en achting der eerste vernuften van zijn tijd genoot. Zoo bevat de daareven door mij genoemde verzameling een drie en twintig brieven door Daniel Heinsius, den wijdvermaarden Leidschen hoogleeraar, aan hem gericht. Maar in de eerste plaats belangrijk zijn eenige brieven aan zijn adres van de hand van Cats en wel om deze reden, dat daaruit blijkt, welk een overwegenden invloed Blijenburg heeft gehad op Cats' besluit om zijn benoeming tot Pensionaris van Dordrecht aan te nemen. De brieven zijn veertien in getal. De laatste vier echter zijn geschreven, toen Cats reeds geruimen tijd Middelburg had verlaten en kunnen dus buiten beschouwing blijven. De overige tien, vergeleken met wat op het | |
[pagina 8]
| |
Middelburgsche en Dordtsche gemeentearchief te vinden is, geven ons een aanschouwelijk beeld van de worsteling der beide steden om den veelbegeerden Pensionaris en van hetgeen er in Cats omging gedurende deze periode, die een keerpunt in zijn leven zou worden. Omtrent dit beroep naar Dordrecht heeft vroeger Mr. J.H. de Stoppelaar in zijn zeer lezenswaardig werkje, Jacob Cats te Middelburg 1603-1623 (Middelburg 1860), het een en ander meegedeeld. Hij heeft echter natuurlijk noch over de onuitgegeven brieven beschikt, noch, voor zoo ver ik kan nagaan, van de Dordtsche archivalia gebruik gemaakt. Ik vertrouw dus, dat een publicatie van alle desbetreffende stukkenGa naar voetnoot1) den lateren beschrijver van Cats' leven niet onwelkom zal zijn. Wellicht, dat eenige toelichting zijn taak zal vergemakkelijken. In de Resolutiën van den Oudraad van Dordrecht lezen wij onder den datum van 26 November 1622: Is gecommitteert en geauthoriseert omme te dispicieren een bequaem personagie omme de stad (van) te dienen tot Pensionaris in plaetse van den Ed. Heere Johan Berck Ridder Ambassadeur van wegen de Heeren Staten Generael bij de Serenissime Repub. van Venetiën de heere Cornelis van Teresteijn Borgemr. met authorisatie omme soodanige andere Heeren tot sijn E. 't assumeren als goed ende te raden vinden zal, die neffens sijn E. geauthoriseert werden een nut ende bequaem persoon gevonden hebbende, met denselven te handelen op sijn ordinaris weddens. Burgemeester van Teresteijn schijnt, gebruik makend van zijn recht om zich eenige Heeren te assumeeren, onmiddellijk zijn oog te hebben laten vallen op Adriaan Blijenburg. Nog waarschijnlijker is het, dat hij reeds te voren met hem een afspraak had gemaakt en dat Blijenburg op zich had genomen Cats te gaan polsen; want reeds den volgenden dag vertrekt Blijenburg naar Zeeland's hoofdstad. In de Stadsrekening van Dordrecht over 1622 leest men onder het hoofd: Ander uuijtgeven van reijscosten ende vacatien van mijne Hee- | |
[pagina 9]
| |
ren Pensionarissen, secretarissen ende Camerwaerders deser stede voor den jare 1622 (fol. xcvi v.): Mr. Adriaen van Blijenborch uyten outraet hondertvijffentachtich gulden eenen stuijver als: cvi L. ix st. omme sijne verschoten reijs-teercosten bellechierenGa naar voetnoot1) ende anders dat hij van deser stede wegen gecommitteert sijnde den xxvii november 1622 is gereijst tot Middelborch in Zeelant om saecken de heer Borgmr. bekent, enz. Het is Blijenburg niet gelukt Cats, die eerst kort (sinds 1621) het ambt van Pensionaris te Middelburg bekleedde, maar reeds twintig jaar daar woonde en zich er thuis en gelukkig voelde, direct tot toeslaan te bewegen. De onderhandelingen werden min of meer officieus gevoerd. In de zooeven aangehaalde stadsrekening wordt het doel van Blijenburg's reis slechts in bedekte termen aangeduid en ook de brief van Cats, die hier volgt, geeft het afdoende bewijs, dat de Middelburgsche vroedschap, althans officieel, onkundig bleef van het verlies, dat haar dreigde. Deze brief, de eenige, die niet in het Latijn is geschreven, luidt aldus: ‘Laus Deo. In Middelburch | |
[pagina 10]
| |
mijnen geringe dienst noch elders wil gebruycken; Sonderlinge in sicht genomen sijnde dat dese saecke niet alleenlick buyten mijn en mijner beleijt, maer oock sonder de minste wetenschap is opgekoomen. Ondertussen en ben ick niet ombewist dat het U.E. Stadts gelegentheijt geensins en is langer opgehouden te worden, waerdoor ick mij gedrongen, iae gedwongen vinde eenige uuytkoomste hierin aen te wijsen. Indien dan mijn heeren van Dordrecht noch gelijcke gelegenheijt hebben als voor desen om mij in haeren dienst te willen gebruycken, ende dat haere E Er. de saecke soo veel moijten weerdich achten van eenige gedeputeerde uuyt haere E E. collegie herwaerts te laeten koomen (gelijck U.E. mij daervan een voorslach haddet gedaen) dat ik sulx geheel ende al stelle in haere E.E. wijse discretie, (dewijle ick sonder voorwete van mijn heeren van Middelburch niet betaemelick en achte hierin ijetwes te doen) om bij die gelegenheijt het bedenken van de heeren alhier geoppert sijnde, alsdan te doen ter eender ofte ter anderer sijden als de goede Godt ons sal gelieven in te storten; Sonder dat ick mette voorschreven maniere van doen ijet anders voor hebbe als in alle oprechticheijt ende goede trouwe daerin te handelen, buijten insichten van eenige gesochte voordeelen alhier, ofte andere selsaeme streken, die God de heere wect van mijn voornemen niet te wesen. Ingevalle middelertijt mijne E.E. heeren van Dordrecht andere gelegentheijt waere in ofte voorgevallen, Ick verclare rondelick ende oprechtelick mijne voorschreven heeren te laeten in haere voorige Vrijheijt om haere E.E. te voorsien van soodanigen anderen Persoon als mijne E.E. heeren ten dienste van haere E.E. goede stat sullen bevinden te behooren. - Desen hier mede eijndigende sal U.E. de genadige bescherminge des heeren van herten bevolen laeten, verwachtende een kleijn woort tot antwoorde van U.E. eijgen oordeel over den voorslach bij desen gedaen: Mijn eerbiedige groetenisse aen mijne E.E. heeren van de Collegie, hoewel mij onbekent. Vale. Op het adres: ‘Erntfeste wijse hoochgeleerde seer achtbaere heere De quintessens van dit schrijven is, naar het mij voorkomt, deze: Cats gaat in op Blijenburg's voorstel, dat er officieel eenige gedeputeerden door de heeren van Dordrecht naar Mid- | |
[pagina 11]
| |
delburg zullen worden afgevaardigd om hun verlangen aan de Vroedschap aldaar voor te dragen. Een eigenaardigen indruk maakt de verklaring van Cats, een verklaring, die tegenwoordig een fatsoenlijk man beneden zijn waardigheid zou achten, dat dit geen manoeuvre van hem is om in Middelburg zijn positie te verbeteren. Hij heeft niets anders voor ‘als in alle oprechticheijt ende goede trouwe daerin te handelen, buijten insichten van eenige gesochte voordeelen alhier, ofte andere selsaeme streken, die God de heere weet van mijn voornemen niet te wesen.’ Al is het misschien onbillijk hier dadelijk met een ‘qui s'excuse, s'accuse’ klaar te staan, zoo mag er toch wel even aan herinnerd worden, dat Cats lang niet wars was van het aardsche slijk, en daarom allicht des te eerder er op gesteld zijn reputatie als vroom en rechtschapen burger te handhaven. Blijenburg heeft Cats' antwoord aan den Dordtschen Oudraad overgebracht, die hemzelf en den Thesaurier Cornelis Back Jacobszoon als gedeputeerden aanwees. Cats noemt in een aanteekening op zijn ‘Twee en tachtighjarigh jarigh leven’ als ‘heeren des gelast’ Bax en Blijenburgh. Maar aangezien het volgende archiefstuk uitwijst, dat Blijenburg een Thesaurier tot collega had, en bovengenoemde Back van 1619 tot 1626 dat ambt bekleedde, terwijl een Bax als zoodanig niet voorkomt, heeft Cats' geheugen hem stellig hier een beetje in den steek gelatenGa naar voetnoot1). Wet en Raad van Middelburg waren niet van zins hun Pensionaris zonder meer af te staan. Twee reizen moesten de Dordtsche afgevaardigden ondernemen in Januari en Februari 1623. De stadsrekening van Dordrecht over 1623 behelst dienaangaande het volgende (fol. ciiii r.): Desen Thesaurier ende mr. Adriaen van Blijenborch de Somma van driehondert vijer en veertich ponden over huerlieder reijs ende teercosten | |
[pagina 12]
| |
Cats schijnt er op gerekend te hebben, dat de Middelburgers zich bij zijn besluit om heen te gaan zouden neerleggen en dat alles verder van een leien dakje zou gaan. In zijn brief van 7 Maart althans vraagt hij Blijenburg, hoe de instructie van den Dordtschen Pensionaris luidt, en verzoekt hem er voor te willen zorgen, dat hem dat stuk officieel van wege de Dordtsche regeering worde toegezonden. Hij eindigt: ‘Onze manGa naar voetnoot4) is nog niet terug en ik zou u niet raden ondertusschen eenige poging aan te wenden, hoewel ik omtrent de overeenstemming der onzen niet meer in twijfel verkeer. Ziet gijlieden toe, wat gij verlangd hebt; hetgeen gij verlangd hebt, zult gij zeker hebben met de hulp van den goeden God Ik zwijg en wacht. Maar in zijn volgenden brief (van 27 Maart) klinkt een heel wat minder hoopvol berustende toon. Ja de zoetsappige Cats kan zijn wrevel kwalijk onderdrukken: ‘Ik heb uw brief ontvangen en onze man is terug. Wat moeten we doen? Ik zeker word aan den eenen kant door lieden, die het mij afraden, aan den anderen kant door hen, | |
[pagina 13]
| |
Eerst beproefden zij Cats om te praten, welke taak aan de meest invloedrijke personages uit hun midden werd opgedragen, en toen zij geen bevredigend antwoord ontvingen, tijd te winnen om hem ondertusschen te kunnen bewerken. Inderdaad had Blijenburg reeds tijdens zijn verblijf in Januari in hoofdzaak bereikt, wat hij en zijn lastgevers wenschten. Cats was voor zijn mooie woorden bezweken, welk succes hij vooral hieraan had te danken, dat hij zich verzekerd had van den bijstand van Cats' vrouw, die eerst allesbehalve ingenomen was met het Dordtsche plan. Het zij mij vergund hier het begin te vertalen van den Latijnschen brief, dien Cats den 7den Februari aan Blijenburg schreef, toen deze, tusschen zijn beide reizen als gedeputeerde in, tijdelijk weer te Dordrecht verblijf hield: ‘Waarlijk, mijn beste Blijenburg, ge zijt grappig, dat ge over dat kleine woordje, dat ik zonder u overmatig te prijzen en naar waarheid had geschreven over die Godin der Overreding, die op uw tong zetelt, zulk een ophef maakt! Ik heb om uw fijngevoeligheid te ontzien (omdat gíj het waart, aan wien ik schreef) zoo bescheiden en sober daarover gesproken, dat een ieder zou kunnen oordeelen, dat ik als rechter, niet als vriend, een oordeel velde. Wat gij ondertusschen hebt tot stand gebracht, daarvoor spreekt de zaak zelf. Wat de helderste koppen bij ons van u denken, zal ik thans niet zeggen; alleen dit, dat ik niet weet, door welken kunstgreep ge mijn vrouw, die van de heele zaak in alle ernst niets wilde weten, voor uw partij hebt gewonnen. Wanneer iemand dat van weinig beteekenis acht, dan zeg ík - en ik sla zeker wel den spijker op den kop -, dat hij geen erg helder inzicht heeft in de geheimzinnige macht der vrouw, waar het geldt huis, tuin, huisraad en andere dingen van dien aard; La police feminine a quelque traict mysterieux zeide die bekende schrijverGa naar voetnoot1). Cato viel het niet zwaar met die | |
[pagina 14]
| |
dat sij luijden door last van mijne Heeren twee reijsen in Zeelandt, als in Januarij ende Februarij 1623, hebben gedaen, omme mr. Jacob Cats pensionaris tot Middelborch tot pensionaris deser stede te mogen verkrijgen in huerlieder declaratie int lange verhaelt, die men met ordonnantie ende quitantie overlevert..... iiie xliiii L. Over de onderhandelingen, die Blijenburg en Back bij hun eerste bezoek als gedeputeerden, in Januari 1623, met de Middelburgsche Vroedschap voerden, is niets naders bekend. Des te beter zijn wij ingelicht over hun verschijnen in Wet en Raad in Februari en de pogingen door dit college aangewend om zijn Pensionaris te behouden. Voor de volledigheid laat ik hier de daarop betrekking hebbende Notulen van Wet en Raad volgen, ofschoon ze reeds door Mr. de Stoppelaar in zijn bovengenoemd boekje (bl. 24, aanm. 1) zijn afgedrukt (Notul. van 22 Februari 1623): De gedeputeerden der stadt Dordrecht andermael verschenen sijnde in 't collegie van weth. en raede, ende gedaen hebbende naerder instantie op 't beroep van dheer Mr. Jacob Cats, pensionarius deser stede, is deselve gedeputeerden geantwoord, dat der selver versouck bij 't collegie voorsz. geleidt sal werden in verder deliberatie, cnde deselve eerstdaechs ende noch op morghen, is 't doenelick, beiegent met eene bequaeme antwoorde. Ende zijn middelertijde beijde dheere burgem., Joos van der Hooge, schepen, beijde de secretarissen, Olivier Carbault en Willem Brouwer, raeden, gecommitteert om met voorn̄. Mr. Jacob Cats naerder te spreken en denselven, indien doenelick, te disponeeren om 't beroup van wege de stadt Dordrecht op hem gedaen aff te slaen ende voorts in stadts dienst te willen continueren. (Notulen van 24 Februari 1623): Andermael gelet bij 't collegie van weth. ende raede op 't versonck van de gedeputeerden der stadt Dordrecht, nopende 't beroup van dheer Pensionarius Mr. Jacob Cats, is goetgevonden, hetselve met alle beleeftheijt te excuseeren, immers voor eenen tijt uijt te stellen, verclaerende aan deselve gedeputeerden van stadtswege, dat men de stadt Dordrecht bij missive de resolutie van 't collegie sal aenschrijven, ende sijn voorts een van dheeren burgemrs., den secretarius Schotte ende Olivier Carbault, raetsman, gedeputeert om de gedeputeerden van Dordrecht de voorsz. resolutie aen te seggen ende deselve voorts te vereeren met eene maeltijt. De taktiek der heeren van Middelburg is niet te miskennen. | |
[pagina 15]
| |
‘die mij trachten over te halen, van dag tot dag jammerlijk gekweld, ik mag wel zeggen afgebeuld; nu eens werpen zich allen op mij, dan weer ieder afzonderlijk, en al wat gezegd en bedacht kan worden, brengen zij te berde. Wat moet ik zeggen? Zij laten geen steen op zijn plaats, zooals het spreekwoord luidt, om al wat tot nu toe is afgehandeld, weer ongedaan te maken. Hij bezweert Blijenburg zooveel mogelijk vaart achter de zaak te zetten en geeft hem niet onduidelijk te verstaan, dat hij slechts van de overkomst van een derde Dordtsche deputatie eenig heil verwacht. Gebeurt dat niet, dan wordt in Middelburg de zaak op de lange baan geschoven. ‘Aut nunc aut nunquam, nu of nooit!’ Vier dagen later (31 Maart) legde Cats zijn ambt van Pensionaris neer. Zijn ontslag moet hem dus tusschen 27 en 31 Maart zijn verleend. Deze laatste datum is alleen bekend uit de stadsrekening van Middelburg over 1622/23 (fol. 91, de Stoppelaar bl. 24, aanm. 2): Aen d'heer Mr. Jacob Cats de somme van hondert sevenendertich ponden thien schellingen over elff maenden tractements als pensionaris deser stadt gerekent totten laesten Martij xvic drijentwintich, alswanneer hij van sijnen dienst is gescheijden, midts sijn vertreck metterwoone naer Dordrecht alwaer hij tot pensionaris is beroepen, hierbij noch gevoucht ses ponden over tabbaertlaken bij hem genoten comt t'samen ...... de somme van Ic XLIII £. X sc. De Middelburgsche regenten droegen Cats geen kwaad hart toe. Voordat hij vertrok, gaven zij hem nog blijk van hun bijzondere tevredenheid (Notulen van Wet en Raad van 13 Mei, de Stoppelaar l.c.): is goetgevonden dheer pensionario Cats te vereeren met eene silvere schaele of maeltijt ter discretie van dheeren burgem. Ook Cats zelf bericht 5 April aan Blijenburg, in een brief, waarin hij hem de goede tijding mededeelt, dat de Middelburgsche Raad hem plechtig dank heeft gezegd. ‘Maar intusschen’, gaat hij voort, ‘hebben de onzen de manier van doen, die de Dordtsche Raad heeft gevolgd, uiterst kwalijk | |
[pagina 16]
| |
genomen, en de zaak is niet afgeloopen zonder heftig protest.’ Het ontslag was hem toegekend zonder verdere pressie uit Dordrecht. Wel is het mogelijk, dat Blijenburg gebruik heeft gemaakt van Cats' alarmeerenden brief van den 27sten Maart om bij de Dordtsche regeering op een laatste poging aan te dringen. Op het Middelburgsche gemeentearchief (Brieven aan de Stadt 1623-1624, Register 97) berust een stuk, gericht namens ‘Borgemeester ende Regeerders der Stadt Dordrecht’ aan hun Middelburgsche collega's, waarin zij vriendelijk verzoeken hen ‘niet langer op te houden in een billicke saecke.’ Het is gedateerd 31 Maart, juist op den dag, dat Cats' ontslag inging, en kwam dus min of meer als mosterd na den maaltijd. De termen, waarin dit schrijven is vervat, zijn zeer zeker beleefd, maar toch schemert vrij helder door, dat de Dordtsche heeren gebelgd zijn over het treuzelen der Middelburgers en dat tegenover een stad als de hunne! Middelburg beschikt immers nog over een tweeden Pensionaris (Simon van Beaumont) - zoo redeneeren zij - en is ‘capabel vanGa naar voetnoot1) de consideratie van onse provintie in den Staet deser Landen, ende van de affectie onser stede tot de algemeene conservatie.’ Aan beide zijden meende men dus verongelijkt te zijn en het recht te hebben zich geraakt te toonen. Kort na het afzenden van den brief van 5 April begaf Cats zich naar Dordrecht; zie stadsrekening van Dordrecht over 1623 (fol. cviii v.): Mr. Jacob Cats die als Raetpensionaris dezer stede is aengenomen ende sijnen eedt int selve officie heeft gedaen op ten xiii april xvic drijentwintich op een tractement van xvic £ tsiaers enz. Hieruit kunnen we, behalve den datum van Cats' beëediging te Dordrecht, nog een tweede bijzonderheid opmaken, namelijk, dat hij in tractement flink vooruitging - wat trouwens wel te verwachten was. In Middelburg ontving hij, volgens de hier boven aangehaalde rekening dier Stad, over elf maanden 137 | |
[pagina 17]
| |
ponden 10 schellingen, zoodat zijn geheele jaarwedde 150 ponden bedroeg. Daar men in Middelburg met ponden Vlaamsch rekende, die 6 gewone ponden golden, maakt dit 900 gewone pouden. Of Cats in Dordrecht ook het vooruitzicht had van emolumenten en douceurtjes, zooals bijv. in Middelburg ‘ses ponden over tabbaertlaken’ (zie stadsrekening), weet ik niet, maar zelfs een eventueel verlies daarvan kon stellig niet opwegen tegen de 700 ponden, die de Dordtenaren hem elk jaar meer betaalden. Acht dagen na het afleggen van den eed vinden wij Cats weer in Middelburg. Uit zijn brief van 21 April spreekt voldoening over zijn bezoek aan zijn toekomstige woonplaats en lust om zijn nieuwe betrekking te aanvaarden. Hij heeft bij verschillende dignitarissen zijn opwachting gemaakt. ‘Sinds dat ik bij u de Patriciërs gezien heb’, schrijft hij, ‘was het mij, alsof ik telkens een HerosGa naar voetnoot1) gezien had (gij weet, over wie ik het heb.)’ Haast behoefde hij niet te maken. In een brief van den eersten Mei heet het: ‘Het verheugt me, dat ik, doordat het juist jaarmarktGa naar voetnoot2) is, waarover ge schrijft, eenigen tijd kan winnen zonder nadeel voor uw stad, of liever onze stad (zooals ik thans moet spreken en denken).’ De laatste drie brieven van 12, 22 Mei en 2Ga naar voetnoot3) Juni handelen bijna alleen over huishoudelijke aangelegenheden. De datum van den laatsten brief is in zoover van belang, omdat daardoor de mededeeling van Mr. de Stoppelaar (bl. 25), dat Cats omstreeks de maand Mei voor goed naar Dordrecht vertrok, kan worden gerectificeerd. Het zijn vooral die huishoudelijke aangelegenheden, die de lectuur der brieven smakelijk maken. In Januari 1623, toen Blijenburg voor de tweede maal, nu officieel als gedeputeerde met Back, te Middelburg vertoefde, zijn Cats en hij dikke vrienden geworden. In den tweeden brief (van 7 Februari) is | |
[pagina 18]
| |
de toon al dadelijk veel vertrouwelijker en gemeenzamer dan in den eersten. Blijenburg had op zich genomen, nu Cats vrij wel besloten was aan het beroep naar Dordrecht gehoor te geven, om daar voor hem naar een woning uit te zien en meende in het huis van Cats' ambtsvoorganger, Mr. Johan Berck, een geschikt perceel te hebben gevonden. Hierover zegt Cats in zijn brief van 7 Februari: ‘Ik wat mij betreft, zou u dit in het oor willen fluisteren, dat ik, als we het huis van Berck zouden kunnen krijgen, royaal met hen zal handelen, wien deze zaak aangaat. Ik zou dus willen, dat ge u verwaardigt om bedektelijk en, als was het u om iets anders te doen, uit te visschen, of soms eenige hoop daarop ons toeblinkt, en dat ge ons daarvan op de hoogte brengt, of zoo we daar in een ander huis zouden kunnen trekken, dat niet ongeschikt zou zijn voor onze dingen. Ge weet immers, zooals de omstandigheden staan, wat voor een gebouw zou kunnen dienen voor ons schamel boeltje.’ Voorzichtigheid in zaken heeft de brave Cats zijn heelen leven betracht. Hij besluit dan ook dit schrijven met den fraaien Latijnschen hexameter: ‘Haec ubi lecta tibi Veneris tradenda Marito.’
‘Dees brief, na lezing, geef aan Venus' echtgenoot,’
d.w.z. aan Vulcanus, den vuurgod. Dat Blijenburg aan dat verzoek niet heeft voldaan, geeft hem recht op onze dankbaarheid en pleit voor 's mans onbevangen oordeel. Ook in de andere brieven is herhaaldelijk van het huis sprake. Blijenburg huurde het voor Cats na diens bezoek aan Dordt in medio April. Daar het zich in een tamelijk vervallen staat bevond (wat het onwaarschijnlijk maakt, dat het het huis van Berck is geweest) waren Blijenburg en diens vrouw - door Cats in zijn brieven ‘Iuno tua, betiteld - zoo vriendelijk op de schoonmaak en de noodzakelijke herstellingen toezicht te houden. We krijgen den indruk, dat Cats zijn Dordtschen vriend zonder veel gewetensknagingen exploiteerde. Nu eens wordt hij hiermee, dan daarmee belast. Zoo luidt het in den brief van 21 April: ‘Ik verzoek u er voor te willen | |
[pagina 19]
| |
zorgen, dat .... de vuilnis, waarover ge weet dat gesproken is, in de keuken wordt gebracht, opdat we zelf geen last zullen behoeven te hebben van den smeerboel, dien dat werk met zich brengt.’ Ik erken, dat de beteekenis dezer woorden mij ontgaat. Een ander maal krijgt Blijenburg de opdracht toe te zien op het inslaan van bier voor de aanstaande bewoners. Dat bier moet bovendien van een bijzonder soort zijn. ‘Er was’, schrijft Cats, ‘naar ik hoorde’ (waarschijnlijk bij zijn verblijf in April) ‘een van de raadsleden, die zich met bier brouwen bezig hield, en die in de maanden Maart en April bier leverde, dat langen tijd zou kunnen goed blijven. Ik zou graag willen, dat eenige vaatjes van dat merk in huis werden gebracht, als het nog niet gebeurd is.’ Voor den zeventiendeneeuwer is een goede voorraad bier in de allereerste plaats noodig om een huis bewoonbaar te maken. Per slot van rekening begint Cats ongeduldig te worden; hij heeft zijn woning in Middelburg verkocht (het bekende huis in de Noordstraat L 131 met den gedenksteen in den gevel) en de kooper verlangt van zijn eigendom bezit te nemen. ‘Het huisraad,’ klaagt hij in den brief van 22 Mei, ‘is alreeds van zijn plaats gehaald, waardoor alles een onoogelijk en ongezellig voorkomen heeft.’ In Dordrecht moet men daarom geen kosten ontzien en, zoo noodig, meer werksters in dienst nemen; zoo wil het zijn vrouw. Maar den 2den Juni is alles klaar en slaakt Cats een zucht van voldoening: ‘Eindelijk, mijn beste Blijenburg, eindelijk herhaal ik, reppen wij ons tot u; al ons schamel boeltje is weggehaald; één schip zenden we met dezen brief vooruit, opdat tegen onze aankomst ten minste iets geriefelijk kan zijn ingericht. En dat niet alleen. Aangezien het bezit van roerende goederen, zooals de onzen dat zeggen, van weinig waarde en verachtelijk is, zoodat het meer de vrouwen dan de mannen bezig houdt en in beslag neemt, heb ík, om mij vrij en van alle banden ontslagen tot mijn plicht en uw vriendschap te kunnen spoeden al mijn onroerende goederen, ja zelfs tot mijn buiten bij Grijpskerke toe, | |
[pagina 20]
| |
de afgelegen woonplaats mijner Zanggodinnen, voor altijd van mij vervreemd en aan anderen overgedragen, om met mijn geheele persoon en zonder mijn oog terug te wenden (om met Horatius te spreken) verder bij ulieden te leven.’ Ik heb enkele woorden gespatieerd om de door Cats tamelijk slordig uitgedrukte gedachte beter naar voren te brengen. Blijkbaar stond midden in den verhuisrommel zijn hoofd er niet naar om de noodige zorg aan de inkleeding van hetgeen hij zeggen wilde, te besteden. Dat hij overigens, rustig in zijn studeercel zittend, een even helder als keurig Latijn schreef, daarvoor getuigen o.a. de hier besproken brieven. Men leze en oordeele.
Middelburg. a.h. kan. |
|