Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 30
(1911)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Nog eens de eenhoorn. (Tijdschr. 29, 95 vlgg.)De lezers van het tijdschrift zullen zich wellicht herinneren, welke goede diensten onze kennis van het volksgeloof met betrekking tot het boven genoemde fabelachtige dier heeft gedaan ter verklaring eener plaats uit Maerlant's Wapene Martijn (I, 946: (dat) die maghet Gode maecte so tam). Ik vond onlangs eene merkwaardige plaats, die ter bevestiging kan dienen van het in Tijdschr. 29, 95 vlgg. door mij geleverde betoog, en die ik daarom hier mededeel. In eene ‘Bedinghe van Onser Vrouwen’, uitgegeven door De Pauw in zijne verzameling Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, dl. 1, bl. 573 vlgg., leest men, vs. 82 vlgg.: Dat men ons leest van eenen diere,
Ende es gheheeten unicorenGa naar voetnoot1),
Wat diere so hem comt te voren,
85[regelnummer]
Het blijft doot dat hem ghenaeet;
Maer dat dier es so ghemaect,
Dat ment met I maghet veet,
Die alderedelste die men weet.
Teerst dat dadt dier de maghet siet,
90[regelnummer]
So ne wilt langher letten niet,
Het knielt, het slaept in haren schoot;
Dus so slaet die jagher doot:
Aldus blijft unicoren ghevaen.
Dese exemple doet ons verstaen,
95[regelnummer]
Eer ons Heere van Mariën wart gheboren,
Dat hi was gheheeten unicoren,
So vreeselic ende so wreet
Ende van wraken so ghereet:
Wanneer dat de mensche sonde dede,
100[regelnummer]
Wrac hijt stappans up de stede;
| |
[pagina 294]
| |
Maer doe hij Mariën sach
Ende de duecht die in haer lach,
Ende hare grote vulmaecthede,
Ende Mariën zuverhede,
105[regelnummer]
So ne consti niet langher ghesparen,
Hi ne quam in eerterike ghevaren,
Ende ontfinc menschelichede an hare.
Doe wart men aldereerst gheware
Ootmoedichede an Onsen Heere:
110[regelnummer]
Te voren rechti al te zeere,
Ende was eens unicorens ghenoot,
Maer doe hi in Mariën schoot
Ruste ende in de menschelichede quam,
Daer wartti sachter dan een lam,
115[regelnummer]
Doe hem de Joden jaghen
Ende leiden om hem nauwe laghen
So langhe dat sine vinghen
Ende an dat cruce hinghen.
Men ziet, dat hier de parallel met den eenhoren nog meer wordt uitgewerkt dan in de in Tijdschr. 29, 96, aangehaalde verzen uit Maerlant's Naturen Bloeme. | |
Blinnen (Belinnen).Ook in deze regelen kom ik even terug op een vroeger in het Tijdschrift (25, 200 vlgg.) behandeld onderwerp, om er eene belangrijke bijzonderheid aan toe te voegen. Het is mij nl. gebleken, dat het interessante woord b(e)linnen, dat in verschillende ogerm. talen bestond, en ook in het Mnl., nadat het lang verscholen was gebleven, eindelijk in een Amsterdamschen tekst van ± 1500 is teruggevonden, tot op den huidigen dag in enkele tongvallen voortleeft. Voor eenigen tijd vroeg een mijner ambtgenooten mij naar den oorsprong van de uitdrukking ‘zijn mond die blint niet’, voor ‘zijn mond staat niet stil’, welke hij te Dordrecht had gehoord. Nadat ik eerst vergeefsche pogingen had aangewend om het daarin voorkomende werkwoord met ‘blinden’ in verband te brengen, schoot mij het bovengenoemde, vroeger door mij teruggevonden, blinnen te binnen, dat hier een uitstekenden zin geeft: de eigenlijke be- | |
[pagina 295]
| |
teekenis der uitdrukking is ‘zijn mond houdt niet op’. Inlichtingen, uit Dordrecht ontvangen, hebben het bestaan der bovengenoemde spreekwijze voldoende bevestigd. Dr. F. Delhez, die haar zelf ook kende en in zijne jongensjaren veel gebruikte, schrijft mij, dat zij onder de volksklasse te Dordrecht nog bekend is, gelijk hem bij een dienaangaande ingesteld onderzoek is gebleken. Het hoofd eener bijzondere school hield de uitdrukking voor nog gangbaar, en een timmerman deelde mede dat hij haar best kende. Ook in de omstreken van Dordrecht is zij nog hier en daar bekend: een bakker uit Fijnaart, in de buurt van De Willemstad, noemde het ‘een heel gewone uitdrukking’. Wij mogen het er dus met al deze gegevens gerust voor houden, dat in deze tongvallen het zeer belangrijke eeuwenoude woord is bewaard. Een lijstje van te Dordrecht gebruikelijke dialectwoorden, dat wel voor vermeerdering zal vatbaar zijn, opgemaakt door Dr. Bisschop, vindt men in Taalgids 4, 27 vlgg. (vgl. 117 vlgg.). | |
Wempelwite.In de beschrijving van den feestelijken intocht van Alexander in Babylon, door Maerlant levendig en niet zonder vlaamsche tintjes aan te brengen beschreven, vindt men het tot heden niet voldoende verklaarde hapax legomenon in den volgenden samenhang (Alex. V, 1006): Die diernen ende die garsoene
Waren ghecleet met samite:
Daer was menich wempelwite
Ende menich dulle warmoesdierne,
Die onghewone was te vierne:
Vraechde men hoe soe hiete,
Soe seide ver Imme of Margriete.
Die selve niet en was so rike,
Dat hi hem cleden mochte eerlike,
Die hadde gheleende cleder an,
Was hi wijf, was hi man.
Franck heeft in zijne leerzame aanteekeningen, bl. 454, het | |
[pagina 296]
| |
woord van alle kanten bekeken, en, hoewel hij er niet in geslaagd is oorsprong en beteekenis van het woord vast te stellen, komt hem toch de eer toe, de bouwstoffen geleverd te hebben voor eene juiste verklaring. Het spreekt vanzelf dat wij niet behoeven te verwachten bij Wouter van Castelioen het oorspronkelijk te vinden van deze aan het Vlaamsche volksleven ontleende vrouwelijke figuur: hij spreekt slecbts (vs. 464) van ‘servus et ancillae’. Naar mijne meening beteekent het woord eene vrouw uit de lagere volksklassen, eigenlijk eene vrouw met een om het hoofd gewonden doek als hoofddeksel, en nog eerder de om het hoofd gewonden doek zelve: ik beschouw het woord als eene possessieve samenstelling: ‘iemand (eene vrouw) met eene “wempelwite”’. Franck heeft t.a.p. al opgemerkt, dat wempel kan staan voor wimpel: hij zag er een substantief in, ‘hetwelk het hoofdbedeksel van de vrouwen beteekent’. Daardoor kwam hij tot de onderstelling, dat het woord eene uit twee subst. bestaande samenstelling zou zijn, misschien met de bet. ‘waschvrouw van fijn linnen’. Doch hij zelf twijfelt - en te recht - zeer aan de juistheid dezer verklaring. Maar wempel kan ook zijn de stam van het ww. wempelen of wimpelen, d.i. ‘in een hoofddoek of sluier inwikkelen of verhullen’, ook ‘tot een hoofddoek of sluier maken, als hoofddoek gebruiken’, als wederk. ‘een hoofddoek dragen’. Voorbeelden vindt men o.a. in OVl. Lied. e.G. 338, 680: ‘alle die hem wimpelen met doucken moetemi wreken over u beeden’, d.i. alle vrouwen; Hs. Yp. 114a: ‘dat bindt met een langer scroden menechwerf gewimpelt omtrent thooft’, en vooral Belg. Mus. 10, 73, 136: Also pleghen de dorpwive
Op thooft te draghene enen doec,
Also wimpeldi sijn broec.
Om op eene vrouw te lijken, wond de dief zich de broek om het hoofd als een hoofddoek. Van wimpel in de bet. van ‘hoofddoek voor eene vrouw uit | |
[pagina 297]
| |
de volksklasseGa naar voetnoot1)’ vindt men een voorbeeld in de Cluyte van Playerwater (Mnl. Dram. P., uitg. Leendertz, bl. 169) vs. 170:
Pape
Syt neer, ic moet u eens vrijndeliken aen u mondeken.
Dwijf
Dats wel mijn willeken op dit stondeken,
Maer en vercroochtGa naar voetnoot2) mij versch wijmpelken,
Slaet toch gaije mij proper tijmpelken.
Een ‘wempelwite’ kan dus zijn ‘eene gewimpelde wite’, of ‘eene wite om te wimpelen’, eene samenstelling dus als vouwstoel, bakvisch, snijboon en vooral knoopdoek, dat met ‘wempelwite’ in beteekenis te vergelijken is. Wat is nu wite? Ook hier is Franck de ware verklaring op het spoor geweest, zonder haar te vinden. Wite heeft in het Mnl.-vlaamsch 1o. de beteekenis ‘mand’ (zie een voorbeeld in Invent v. Brugge Gloss. 562 en vgl. de aanh. uit De Bo bij Franck t.a.p.; wvla. ook de tautologische samenstelling wijtemande) en 2o. die van huif over eene kar, een linnen overtrek van kar of wagen; zoo nog heden in het Wvlaamsch. Voor het Mnl. vergelijke men Rek. v. Gent 5, 212 vlgg., waar wite herhaalde malen voorkomt in verband met ‘wagen’, en waar de bet. ‘huif’ zeer goed past: ald. 215 schijnt huve in dezelfde beteekenis te staan. Kil. witte (!), wite van den waeghen, Fland. j. huyve, tympanum currus (ex linteo albo plerumque constans). Evenals nu Mnl. huve de beide beteekenissen ‘linnen overtrek over een voorwerp’ en ‘hoofddeksel’ vereenigt, zal dit met wite het geval zijn geweest: de onderstelling is niet gewaagd, dat dit ook de beteekenis linnen hoofddoek heeft gehad; eene wempelwite is dan ‘eene om het hoofd gewonden linnen doek’, zooals de ‘dorpwive’ droegen (zie boven de aanh. uit Belg. Mus. 10), en vervolgens ‘eene vrouw met een gewonden linnen doek om het hoofd’; dezelfde overdracht vindt men bij een steek, een schobbejak, ‘broeken en doeken’ (in de 17de eeuw = man en vrouw), | |
[pagina 298]
| |
een slaapmuts, van een mensch gezegd; een kornetje, ‘een oud vrouwtje met een kornet op’, e.a. | |
Ogenschalker.Reeds van het Middeleeuwsche tijdperk dagteekent de uitdrukking ‘oogendienst’ voor het begrip ‘vleierige onderdanigheid’, eig. ‘het dienen van iemands oogen, het letten op de uitdrukking van iemands oog en het gereed zijn tot iemands dienst op het wenken zijner oogen, het iemand naar de oogen zien (Ndl. Wdb. op oogendienaar en oogendienst). De Teuth. geeft ‘oogendienre, adulator, ypocrita’ en ogendienst in de bet. ‘vleierij’; bovendien ogendienen, waarvan Hooft, Ned. Hist. 153 het deelw. ooghdienend gebruikt in de bet. ‘schoonschijnend’ (‘goedertierenheit, vergiffenis zijn ooghdienende naamen’). Hetzelfde begrip kon in het vroegere Germaansch ook door een ander woord worden uitgedrukt, nl. door *ogenschalc, mhd. ougenschalc (naast ougeldiener en ougenknëht, Lexer 2, 189). Weliswaar is dit woord in het Mnl. niet gevonden, maar wèl het znw. ogeschalkinge, op eene plaats in een fragment van den Parthonopeus (zie Mnl. Wdb. op schalkinge). ‘Ogeschalkinge’ kan van niets anders komen dan van een ww. oge(n)schalken, hetzelfde als het boven uit den Teuth. vermelde ogendienen; vgl. mnl. schalken, dat in eene trans. opvatting gevonden is met de bet. ‘iemand “schalc” noemen, voor schalc uitschelden’. Een nieuw bewijs van het bestaan van ogenschalken in het Mnl. geloof ik gevonden te hebben in een woord op eene bedorven plaats in het nieuwe Reinaert-hs., uitgegeven door H. Degering (Münster, 1910), waardoor, bij vele raadselen die het aan de reeds bestaande toevoegt, zooveel verrassend licht is opgegaan voor de redactie van het Comburgsche handschrift en voor de onderlinge verhouding van Reinaert I en II en het LatijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 299]
| |
De passage, waarin het woord voorkomt, staat in de toespraak, die Reinaert houdt tot den koning bij zijne verschijning aan het hof. In den tekst van het Comburgsche hs. luiden de regels aldus (vs. 1780 vlgg.): 1780[regelnummer]
Het ne betaemt niet der cronen
datsi den scalken ende den fellen
te lichte gelove, dat si tellen;
nochtan willics gode claghen:
dier es te vele in onsen daghen
1785[regelnummer]
der scalke, die wroeghen connen,
die die vorderhant hebben ghewonnen
over al in elken hoven,
dien sal men niet gheloven:
die scalcheit es hem binnen gheboren;
1790[regelnummer]
dat si den goeden beraden toren,
dat wreke god up haer leven.
De tekst van Reinaert II (1800 vlgg.) is in hoofdzaak hieraan gelijk, en hoewel het Latijn van Balduinus in enkele voorname punten afwijkt, zoo kon de kritiek hier weinig uitrichten, daar de beide teksten gezamenlijk staan tegenover het Latijn. Muller heeft dan ook in zijn boek over ‘de oude en de jongere bewerking van den Reinaert’ de verzen niet besproken. Doch nu komt de nieuwe tekst met eene lezing, die veel dichter staat bij het Latijn, en enkele ontwijfelbaar betere lezingen bevat. Zij luidt aldus (vs. 1770 vlgg.): 1770[regelnummer]
En temet nict der coninceronen,
Dat si den scalken ende den fellen
Te lichte geloven, dat si hem tellen.
Nochtan wil ict gode clagen:
Der es so vele in onsen dagen,
1775[regelnummer]
Die honichscalkers die wroegen connen,
Die nu der vroeder hant hebben gewonnen
| |
[pagina 300]
| |
Over al in den riken hoven,
Dat si so verre sijn comen boven,
Dat si den luden doen groten toren,
1780[regelnummer]
Die gene scalcheit an es geboren.
Dat wreke god an har leven,
Ende moete hem ewelike geven
Al sulke loon als si sijn waert.
Er zijn hier enkele onnauwkeurigheden in, die A. niet heeft (1772 l. gelove; 1775 l. der h.; 1776 l. die vorder hant; 1780 an l. in; 1783 l. sulken), maar de afwijkingen in 1775 en vooral in 1778-1780 schijnen verbeteringen: vs. 1788 en 89 in Reinaert I zijn eigenlijk niets dan herhalingen van hetgeen reeds vroeger door Reinaert was gezegd; ook Reinaert II heeft niet den regel ‘dien sal men niet geloven’, maar in overeenstemming met het nieuwe hs. ‘dat (zoodat) si so verre sijn comen boven’Ga naar voetnoot1). Vergelijken wij nu het Latijn, vs. 820 vlgg.: Nec reges decet ut credant mendacibus aut his
Qui bene noverunt laedere fraude bonos.
Sed coram ducibus hodie bene credulusGa naar voetnoot2) aulis
Falsus adulator regnat habetque locum.
Sed qui veraces sunt atque boni removentur
Et sunt contempti, curia spernit eos.
Nec detractori, rex, debes credere, cum sis
Nobilis atque potens, justus amansque bonos,
dan blijkt in elk geval, dat Balduinus een anderen tekst voor zich heeft gehad dan dien van het Comburgsche hs., nl. een die veel meer punten van overeenkomst vertoont met hs. F. De lezing ‘die gene scalcheit an es geboren’ wordt in het Latijn teruggevonden in ‘Sed qui veraces sunt atque boni’. Ik aarzel dan ook niet, in deze redactie de oorspronkelijke hand van den dichter te erkennenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 301]
| |
Nog in één ander punt verschilt Reinaert I van het Latijn, nl. hierin, dat er van ‘vleiers’ niet in gesproken wordt: in vs. 1785 staat, evenals in vs. 1781 ‘scalke’. Ook Franck, Zs. 52, 308 heeft er op gewezen, dat hier zeker eene oorspronkelijker lezing is bewaard. Doch ik vraag, of men vrede kan hebben met den vorm van het woord, waardoor het begrip ‘falsus adulator’ van het Latijn wordt uitgedrukt. Franck schijnt aan het woord geen aanstoot te nemen, althans hij vermeldt de lezing zonder commentaar. Maar mij komt het woord onaannemelijk voor: immers honichscalkers is een nomen agentis, dat alleen van een ww. kan zijn afgeleid. En nu is een ww. honichscalken ondenkbaar. Daarentegen ligt eene afleiding op -er van het bovengenoemde ogenscalken hier zóózeer voor de hand en past dit zoo goed in den samenhang, dat ik voor mij geloof de oorspronkelijke hand van den dichter te herstellen door te lezen (h)ogenscalker. Het woord (vooral wanneer het met h geschreven stond), was den afschrijver waarschijnlijk even vreemd als aan den afschrijver van het bovenvermelde fragment van den Parthonopeus het znw. (h)ogescalkinge, dat hij in hoge scalkinge (in twee woorden) veranderde. Weliswaar is (h)ogenschalker een minder gewone vorming dan ogenschalc, en ook daarnaast onnoodig, maar -schalkers staat in het hs., en het woord laat zich b.v. evengoed denken als ndl. dierenbeuler naast ‘dierenbeul’. Ik voeg aan de bespreking van dit nieuwe woord toe de vermelding van enkele andere eveneens tot heden onbekende zaken, die wij uit het nieuwe Reinaert-hs. hebben geleerd. Daartoe behoort het znw. anruchte, dat een aanwinst mag worden genoemd, en dat zich bevindt op eene plaats, waar men tot nog toe moest genoegen nemen met onrecht, nl. in de woorden waarmede Grimbert zijne aansporing tot Reinaert begint, om zich niet langer aan de gerechtelijke behandeling zijner zaak te onttrekken. Volgens Rein. I doet hij dat in deze bewoordingen (vs. 1364): | |
[pagina 302]
| |
en sal u niet vernoien
des onrechts daer ghi in sijt?
In het Mnl. Wdb. wordt onrecht (onder 4) verklaard als ‘een toestand van rechteloosheid waarin men verkeert omdat men zich aan eene berechting onttrekt’, doch deze omschrijving schijnt niet juridisch juist gedacht, in elk geval gewrongen; ook wordt die beteekenis alleen vermeld voor deze plaats. In Rein. II staat iets anders, dat minder gedwongen verklaard kan worden, doch dat men tot heden nog niet heeft doen dienen om de lezing van A. te verbeteren. Daar staat (vs. 1384): laetti ... u niet vernoien
van den gherufte daer ghi in sijt?
Doch ook dit is de ware lezing niet, zooals nu blijkt uit het nieuwe hs., waar wij lezen: en sal u niet vernoyen
Die anruchte daer ghi in sijt?Ga naar voetnoot1)
Dit is ongetwijfeld het woord geweest van den oorspronkelijken tekst, waaruit zich aan den eenen kant de lezing onrechte, aan den anderen kant geruchte (gerufte) geleidelijk laat verklaren, en dat juist de hier vereischte beteekenis heeft, nl. ‘infamia’. Weliswaar is dit woord nog nergens gevonden, maar het Mhd. kent anrüchtic, dat bij Diefenb. vertaling is van ‘infamis’, en het hd. anrüchtig, gewoonlijk anrüchig, beteekent hetzelfde; zie Grimm's Wtb. 1, 430 op anrüchtig. Men mag het er wel voor houden, dat dit het naamwoord is, waarvan het mhd. en hd. bnw. zijn afgeleid, doch dat tot heden ook daar niet gevonden was. Het woord komt van den stam van roepen, in juridischen zin, waaraan ook mnl. beruchten en beruchtigen herinneren; ook beruchtet (berucht), d.i. ‘in een slechten naam staande, door de openbare meening als de dader | |
[pagina 303]
| |
aangewezen’Ga naar voetnoot1). Alleen de beteekenis van an in de samenstelling is niet zoo heel duidelijk. Bij aanroepen komt noch in het Mhd. noch in het Mnl. de beteekenis ‘beschuldigen’ voor. Nieuw is verder gevederslach, o., in vs. 1855, ‘het slaan met de vleugels’ (Rein. I, 1859: vederslach, m.; II, 1885 vederslach, m.); hofstrate, in vs. 1751, ‘eene voorname naar een hof voerende weg’ (I, 1761: ‘die hoochste strate’; ook II, 1781, en lat. 803 ‘in alta means’; hier heeft het nieuwe hs. dus wel niet het oorspronkelijke bewaard); maelstaf in vs. 774 vlg. (‘vrouwe Vulmar scarpe loge ghinkene roeren mit enen maelstave’; Rein. I, 788: ‘Vrouwe Vulmaerte scaerpe loghe ghinkene coken met enen stave; II ontbr.). Van maelstaf heb ik tot heden de bet. niet kunnen opsporen. Indien het woord behoort bij het beeld, waarbij het gebruikt wordt, hetgeen mag worden verwacht, dan moet het beteekenen ‘een voorwerp dat bij het gereedmaken van mengsels gebruikt wordt, waarmede men roert in een te vuur staanden pot’, maar daarmede is de bet. van ‘mael’ nog niet duidelijk geworden. Verder wijs ik nog op het mannelijk gebruikte woord sweet (ook mhd. en hd.) in vs. 878 (‘dat die sweet neder liep hem neven der liere’; I, 894 dat sweet; ook II, 922); op ingesinde, vs. 1383 (‘des coninx ingesinde’; I, 1393 ghesinde; II ontbr.); op verdelen, dat ook elders in de bet. ‘veroordeelen’ voorkomtGa naar voetnoot2), vs. 1881 (I, 1883 ‘verordeelt’; II ontbr.); op past, dat ook in dit hs. gevonden wordt evenals in Rein. IGa naar voetnoot3); en op hemelgat, dat vs. 1632 staat op de plaats van het veel besproken viwergat van Rein. I, 1640, doch dat niet aan de verwachting beantwoordt en de lezing van het Comburgsche handschrift onverklaard laat. | |
[pagina 304]
| |
Clerc (scriver) van den bloede.Met een tweeledig doel breng ik deze termen ter sprake. In de eerste plaats om een tweetal foutieve verklaringen, in het Mnl. Wdb. gegeven, te verbeteren. Zij betreffen de uit Potter's Minnen Loop (I, 77) bekende woorden: Ic, man ende scriver van den bloede,
Die wile ic hadde die yseren roede
Ende rechter was in svorsten lant.
In het Mnl. Wdb. wordt bij bloet, 4) met een beroep op deze plaats en de ndl. uitdrukking, ‘prinsen van den bloede’ aan het woord hier de beteekenis toegekend van ‘adel, aanzienlijk geslacht’. Het beroep is ongeldig, althans voor deze plaats, doch op zich zelve is zij niet onjuist; zie in Ann. Em. 14, 30; 127; 137; 138; 139 de uitdr. ‘heeren van den bloede’. Bij clerc wordt (kol. 1534) de uitdrukking ‘clerc van den bloede’ opnieuw ter sprake gebracht, doch ook daar is zij onvoldoende verklaardGa naar voetnoot1); het moet erkend worden, dat ook Kiliaen, wiens woorden aldaar worden aangehaald, in dezen te kort is geschoten: een ‘clerc van den bloede’ is niet een geheimschrijver of griffier in het algemeen (Kil. ‘commentariensis, actuarius’), maar is een griffier van een rechterlijk college, dat met lijfstraffelijke rechtspleging was belast. Voorbeelden van de uitdrukking vindt men op de volgende plaatsen. Onder de uitgaven van den baljuw van Gent komt in eene rekening van 1379 (Froissart 2, 24) voor: ‘Omme de wedden van Janne ser Lennoets, ervachtich clerc van den bloede te Ghend’. In Despars 4, 265 lezen wij: ‘Jan de Taye, die clerc van den bloede, (dede) die schadebelettere Jan de Boot zijnen halsebant afdoen, ende dede die an den schadebelettere van Mer Jacob van Ghistele’; 267: ‘meester Pieter van der Eecke ..., die wijlent by den ghemeente clerck van den bloede ghemaect | |
[pagina 305]
| |
hadde gheweest’; 264: ‘stellende Jan de Taye weder in zijn clercscip van den bloede’. En in een brief van Jerominus Segersz v. 1551, in ‘het Offer des Heeren’ (Biblioth. Reform. Neerl. 2, 129) schrijft hij: ‘hoe dat ic voor den marcgrave (van Antwerpen) gheweest hebbe, ende hij hadde daer twee preeckeren bij hem, met twee schepenen ende den clerck van den bloede’Ga naar voetnoot1). Men mag vermoeden, dat de uitdrukking ‘clerc van den bloede’, evenals zoovele andere termen op de rechtspleging betrekking hebbende, zal zijn vertaald uit het Fransch. Inderdaad is het oudfransche clercq du saing het voorbeeld geweest van het mnl.; men vindt o.a. eene bewijsplaats in een hs. van 29 Oct. 1561, door Gilles van der Stichelen, pensionaris van Oudenaarden opgemaakt over de verwanten van Margaretha van Parma; daar staat o.a. ‘la dicte damoiselle Marie (van der Gheenst, zuster der moeder van de landvoogdes) a esté alliee avecq feu Mr. Jehan Schot, en son vivant clercq du saing de la ville de Bruxelles’Ga naar voetnoot2). Voor de beteekenis van sang, vergelijke men Duc. op sanguis: ‘merum imperium, major justitia, vel justitia sanguinis, quae a domino feudi exercetur in casibus in quibus sanguis defluit’ (in denzelfden zin aldaar sanguinia). Op zich zelf zijn de boven staande mededeelingen niet zonder belang, omdat zij mogelijk - en werkelijk voorgekomen - misverstand met betrekking tot de juiste beteekenis van den term clerc van den bloede kunnen wegnemen. Doch zij worden vooral belangrijk in verband met de geschiedenis van den schrijver van Der Minnen Loop, Dirc Potter. In zijn werk noemt hij zich weliswaar niet aldus, maar ‘scriver van den bloede’, doch dat dit hetzelfde beteekent, blijkt uit een open brief van Willem VI, gegeven te Haarlem 31 Jan. 1406, berustende in het leen- | |
[pagina 306]
| |
register van dien vorst, waarvan ik de mededeeling verschuldigd ben aan de vriendelijkheid van den Rijksarchivaris Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk. Dat belangrijke stuk luidt aldus (III Registrum novum vasallorum f. 17 v.): ‘Willem &c doen cond allen luden, dat wy verliët hebben ende verlyën mit desen brieve Dirc Potter onse clerc vanden bloede die husinge ende hofstede daer hy nu ter tijt in woent inden Hage ander plaitsen voir onsen houe die wy belegen hebben mit onser hairstraten andie zuytside ende noirtzide Jan Coec mit sijnre husinge aendie westzide meester Pieters erfgenamen metten husinge die sy oic te leen houden aen die oistzide, ende hy tot desen dage toe van onsen lieven heere ende vader gehouden heeft, te houden van ons ende van onsen nacomelingen Dirc voerscr. ende sijn nacomelingen tot sulken leen, ende te verheergewaden alst versterft in alre manieren als sin br(ieve) die hy van onsen lieven heere ende vader dair of heeft inhouden ende begripen Presentibus die heere van Wassenaer heer Jan van Cronenburch ende Philps vanden Dorp In orconde &c Gegeven tot Haerlem vpten lesten dach in Januario Anno xiiijc ende vyve sm curs. cur’. Een bewijs van de uitoefening der functie van ‘clerc van den bloede’ door Potter is in de registers, memorialen en tresoriersrekeningen, naar de Heer Van Riemsdijk mij verzekert, niet te vinden; wèl ontmoet men hem gedurig als secretaris van de Kanselarij en als baljuw van den HaagGa naar voetnoot1). Doch er is er een gevonden in eene andere bron, waar men het niet in de eerste plaats zou zoeken, nl. in een ander literair werk van Potter, het door H.P.J. van Alfen in het Tijdschrift besproken Bouck der Bloemen of beter gezegd (gelijk de schrijver het zelf noemt) Blome der Doochden. Op bl. 38 aldaar beschrijft hij eene strafzaak, waarin hij heeft gefungeerd. De plaats luidt aldus: ‘Des ghelijc quam oec een bove mit gheveisder boesheit ende | |
[pagina 307]
| |
mit gemaicter eerberheit, geboren wt Vrieslant, die een lantloper ende truwant was. Ende was geheiten Johannes. Dese dede die meere gaen tot Wttrecht inder stad ende int ghemeyn ghestichte ende oec in Hollant, dat hij boekels soene was van der a, die een soene ghehad hadde, mer hij was ghestorven over lange jaren. Daer soe vele onruesten af rees inder stad ende inden ghestichte, dattet seer daer was te duechten op een dach groete bloetstorttinghe af te comen, soe die duvel sijn best mede daer toe dede, als hij in sulken dinghen ghewoen is. Doch so quam die boverie ten leesten wt ende hij seide openbaer hoe hij die loeghen ierst bedachte. Ende waert ghericht inden hage, daer ic selve op die tijt een richter was in des heeren stat’. De Heer Van Riemsdijk vermoedt dat de zaak van den gewaanden zoon van Boekel van der A door Potter behandeld is krachtens eene tijdelijke opdracht van den Graaf. ‘Hoezeer’, schrijft hij mij, ‘de vorsten in de Middeleeuwen gesteld waren op hunne lijfstraffelijke rechtspraak, werd het opleggen van lijfstraf niet als eene eervolle taak beschouwd. Vandaar dat de vorsten dit dikwijls aan ondergeschikten overlieten’.
Leiden. j. verdam. |
|