Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 30
(1911)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
De dateering van Vondel's Roskam.In zijn ‘Leven van Vondel’ plaatst Dr. Leendertz de Roskam in het jaar 1626. Totnogtoe werd dit gedicht algemeen, op gezag van Brandt, gesteld op 1630. De heer Leendertz stelt het voor, alsof Brandt dien datum afleidt uit een brief van Hooft aan zijn zwager Baeck, gedagteekend 28 Mei 1630. Brandt heeft dien brief ‘blijkbaar vluchtig gelezen’, aldus Dr. Leendertz. Inderdaad, indien Brandt zijn overtuiging slechts op dien brief gegrond heeft, dan zouden wij verkeerd doen aan zijn woorden waarde te hechten. Uit Hooft's schrijven kan men volstrekt niet besluiten, dat het kort geleden was, dat de Roskam het licht zag; alles wat men er uit mag opmaken, is, dat dit gedicht integendeel reeds eenigen tijd zoowel aan den schrijver als aan den ontvanger van den brief bekend was. Hooft toch handelt over het gedicht Harpoen, dat hij blijkbaar pas gelezen had. Naar aanleiding van de Harpoen noemt de hij de Roskam, - de vergelijking moest zich wel opdringen! -: ‘De Harpoen is aerdigh, al zal hij veelen haarigh dunken, niet min als de Roskam.’ Volgt hieruit, dat Hooft ook de Roskam eerst onlangs had gelezen? Zeker niet, want dan zou hij toch ongetwijfeld over dat gedicht, dat hem om de nagedachtenis van zijn vader na aan het hart moet hebben gelegen, nog wel wat meer gezegd hebben. In plaats daarvan gaat hij voort over de Harpoen. Blijkbaar was tusschen hem en Baeck over de Roskam alles reeds gezegd. Nog eens: indien Brandt zijn bewering op dezen brief alleen grondde, zou men kunnen zeggen, dat geen enkel argument bestond om te gelooven in de oude dagteekening van de Roskam. Maar Brandt zegt nergens, dat hij den bewusten datum slechts door redeneering heeft afgeleid. Hij verhaalt eenvoudig, zonder opgave van bronnen, dat de Roskam en de Harpoen in Mei 1630 het licht zagen. | |
[pagina 309]
| |
Nu is het met het oefenen van kritiek op Brandt's mededeelingen aldus gesteld, dat men goed doet voorzichtig te zijn en hem op zijn woord te gelooven, zoolang geen bepaald bewijs voorhanden is, dat hij zich vergist, of zoolang men geen zekerheid heeft, dat zijn beweren op redeneering - die steeds valsch kan zijn - alleen gegrond is. Brandt toch had een zegsman, die veel kon weten: hij had Vondel. Wie staat ons borg, dat hij het jaartal 1630 niet van Vondel zelf had vernomen, al tracht hij dan ook inderdaad, eenmaal met die wetenschap toegerust, meer uit Hooft's brief te lezen, dan er in stond? Het lijkt mij nl., op de bovenvermelde gronden niet waarschijnlijk, dat Roskam en Harpoen, al noemt Hooft ze ook samen, tegelijkertijd zijn verschenen: dat Brandt Mei als de maand van het verschijnen ook der Roskam noemt, is dus misschien een verkeerde gevolgtrekking. Maar dat geeft nog niet het recht ook aan het jaartal te twijfelen zonder andere gegevens. Dr. Leendertz is in dezen dan ook niet nalatig gebleven: hij heeft een argument, dat, naar het hem voorkomt, voldoende is om te bewijzen, dat Vondel de Roskam in het jaar 1626 heeft geschreven. Er bestaat een gedicht, te vinden onder de Bijlagen achter het deeltje 1621-25 van Unger's Vondel, getiteld: Aen den E.E. Welgeleerden Joost van Vondelen, beroerende sijn Palamedes, - en onderteekend Q.D.C.V. In dat gedicht, een lofdicht op Vondel, komen de volgende verzen voor: Gaet in uw kloeck gerijm noch even dapper voort,
En Roscamt zuyverlick 't geen reyn te sijn behoort.
De cursiveering en de hoofdletter maken de toespeling onmiskenbaar. Het valt niet te bewijfelen, dat het gedicht van Q.D.C.V. geschreven moet zijn na de Roskam. Wil men het nu echter laten dienen ter preciseering van het jaartal van Vondel's vers, dan zal men moeten beginnen met uit te maken, wanneer het zelf geschreven is. Het draagt geen datum. Maar heel de inhoud handelt over Palamedes, dat op het einde van | |
[pagina 310]
| |
1625 is verschenen. Het lijkt wel zeer aannemelijk, dat Q.D.C.V. in 1626 schreef. Meer; het lijkt onaannemelijk dat hij jarenlang (tot in 1630!) gewacht zou hebben, alvorens hij zijn oordeel over Vondel's geruchtmakende tragedie uitsprak. Zekerheid hieromtrent kan men niemand verschaffen.Ga naar voetnoot1) Toch lijkt de waarschijnlijkheid groot genoeg om ditmaal Brandt's mededeeling te betwijfelen, temeer waar de mogelijkheid blijft bestaan, dat toch slechts de brief van Hooft de basis van zijn meening is. Eenmaal de aandacht op het jaar '26 gericht, schijnt plotseling een reeks van bevestigingen in Vondel's hekeldicht zelf naarvoren te komen. Hooft's vader, aan wien Vondel hier zoo eerbiedige en diepgevoelde verzen wijdt, was ‘salighlijck ontslaepen den eersten dagh des jaers 1626.’ Is het niet natuurlijker, dat de dichter nog in datzelfde jaar behoefte gevoelt zijn rechtschapenheid te verheerlijken tegenover de baatzucht van zoovelen, dat hij kort na zijn dood hem terugwenscht en klaagt over zijn gemis, dan dat hij eerst jaren later zoo over den overledene zou spreken? Niet anders is het met de herinneringen aan de Palamedesgeschiedenis. Tot tweemaal toe komt de dichter terug op die gebeurtenissen. Hoeveel beter begrijpen wij zijn ontroering en zijn hartstocht, als wij bedenken mogen, dat zij nog slechts zoo kort achter hem lagen. Is het waarschijnlijk, dat Vondel nog in het jaar 1630 zoo van deze zaak vervuld was, dat hij haar overal bij te pas moest brengen, en dat zijn drift hem zoo de baas kon worden, dat hij een heftigen zin moest afbreken uit vrees van te veel te zeggen? Of is er niet een beul int gantsche land te vinden?
Men vonder eer wel drie, doen bittre beulsgezinden ...
En krijgen ons, als wij ze als een uiting onder den onmid- | |
[pagina 311]
| |
dellijken indruk van de gevaarlijke rechtszaak van het jaar '25 mogen beschouwen, die beroemde verzen niet meer kleur en leven: Dies roemt men hem voor wijs die vinger op den mond leyd,
O kon ik ook die konst: maer wat op 's harten grond leyd
Dat weltme na de keel ...
Er is meer. In de Roskam komt een zeer sombere stemming ten opzichte van 's lands toestand tot uiting. De dichter maakt zich bezorgd voer ‘de swaerigheên van onsen Staet’ (vs. 46), spreekt zelfs van ‘vaer van schipbreuck’ (vs. 87) en waarschuwt het ‘leven in de boot aen 't naeste land te berghen’ (vs. 90). En dat alles in het jaar na de verovering van Den Bosch, die hij zelf met zulk een juichenden Zegezang begroet had? Maar was een sombere toon, als Vondel in dit hekeldicht laat hooren, misplaatst in 1630, hoe uitstekend past hij daarentegen in het jaar 1626! Het is bekend, hoe de tegenspoed, die Maurits' laatste levensjaren verbitterd had, aanvankelijk onder Frederik Hendrik voortduurde. De Venetiaansche gezant Giorgi schrijft in den zomer van 1626, dat met den dood van den ouden prins de zaken zeer verachterd zijn: ‘la barca non ha chi la regge, l'essercito chi lo guidi’: ‘de Spanjaarden winnen dientengevolge veld en de Engelsche en Fransche bondgenooten doen niets; de toekomst is somber’.Ga naar voetnoot1) Maar aan al die moedeloosheid maakt het eerste succes een eind. Vondel zelf was opgetogen van blijdschap, toen Grol viel. Dat gebeurde in Augustus 1627. Is het waarschijnlijk, dat een gedicht, waaruit zooveel bekommerdheid over 's lands toekomst spreekt als de Roskam, daarná zou zijn geschreven? En ten slotte is er nog een omstandigheid, die het gedicht aan het jaar '26 schijnt vast te snoeren. Vondel toont zich in de Roskam ten hevigste verontrust over de verschrikkingen, die ongestraft worden gepleegd door de | |
[pagina 312]
| |
Duinkerkers. Gedurende heel het tijdvak van den afloop van het Bestand tot ongeveer 1632 toe woedde die plaag, met slechts een korte verademing in 1629 ten gevolge van het optreden van Piet Hein. Maar opmerkelijk is, wat Vondel als oorzaak van die ellende noemt: Wat 's d' oorsaeck? Vraeght men, wat? De gierigheyd alleen,
Die 't algemeen versuymt en vordert slechts haar eigen.
De overmacht der Duinkerkers is het, wat Vondel aanleiding geeft tot zijn felle klachten over de corruptie onder de regenten. Hoe zag hij juist daartusschen zulk een nauw verband? Daartoe bestond althans in het jaar '26 wel degelijk aanleiding en hij was niet de eenige, die dat verband legde. ‘De saecken van de veylinghe ter Zee niet geluckigh gaende, wierd het als gemeenlijck geïmputeerd aen de Regeeringh’, aldus Aitzema op dat jaar, en hij vervolgt met een kort verhaal van een opzienbarend schandaal bij het Rotterdamsch Admiraliteitscollege, waarvan de fiscaal en zes leden op het eind van 1625 werden gearresteerd en voor een commissie van door de Staten-Generaal opzettelijk daartoe gedelegeerde rechters moesten te recht staan om in September 1626 tot zeer zware straffen te worden veroordeeld, wegens verduistering van 's lands gelden. En wat zegt Vondel in de paar verzen, waarin hij de beschuldigingen, die hij eerst in het algemeen geuit heeft, specifieert? Overdaed (aldus de dichter)
..... deelt ampten wt om loon:
En stiert den vyand 't geen op halsstraf is verboôn:
Luyckt 't oogh voor sluyckerye, en onderkruypt de pachten:
Besteelt het land aen waere, aen scheepstuygh en aen vrachten:
Neemt giften voor octroy: of maeckt den geldsack t' soeck:
En eyscht men rekening, men mist den sack en 't boeck.
Het valt onmiddellijk in het oog, dat hierbij regels zijn, die | |
[pagina 313]
| |
op niemand anders dan op Admiraliteitsleden kunnen zijn gemikt. ‘Het oogh luycken voor sluyckerye’ en ‘het land bestelen aen waere, aen scheepstuigh en aen vrachten’ laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Maar om nog meer zeker heid te hebben, dat Vondel hier inderdaad de onverkwikkelijke geschiedenis van de Admiraliteit van de Maas op het oog heeft, heb ik getracht meer bizonderheden over die zaak te weten te komen. Zoo heel gemakkelijk was dit niet. In de historische litteratuur is over het geval bitter weinig te vinden. Ofschoon het zonder twijfel de cause célèbre was der jaren 1625 en '26, zijn de geschiedschrijvers er kort over, vermoedelijk uit kieschheid tegenover de in hoogheid gezeten families, waartoe de schuldigen behoorden. Aitzema noemt noch den aard van de misdrijven, noch de namen van de betrokken Admiraliteitsleden. Pieter de la CourtGa naar voetnoot1) volstaat met een herinnering aan ‘de slordige huishouding der Admiraliteiten’ Wagenaar doet niet anders dan Aitzema excerpeerenGa naar voetnoot2). De Jonge, in zijn ‘Nederlandsch Zeewezen’, ofschoon blijk gevend van ook uit andere bronnen te hebben geput, is, behalve uiterst beknopt, ook onjuist in zijn mededeelingenGa naar voetnoot3). Tot pamfletten bleek de zaak, tot mijn teleurstelling, geen aanleiding te hebben gegeven. Ik vond althans niets dan een vliegend blaadje, waarin ten behoeve van het Rotterdamsch publiek een verslag wordt gegeven van het vonnis, zooals dat in Sept. 1626 te 's-Gravenhage werd uitgesproken: ik leerde hieruit tenminste de namen van het zestal heerenGa naar voetnoot4). Noch de Secrete Resolutiën van de Staten van Holland, noch die van de Staten-Generaal - ofschoon de ge- | |
[pagina 314]
| |
schiedenis in beide lichamen ter sprake is gekomen, - maakten me veel wijzer. Intusschen wist ik toen reeds iets zeer belangrijks, nl. dat inderdaad de zaak veel gerucht maakte Aitzema zegt zelfs uitdrukkelijk (niet zonder eenige cynische beschouwingen), dat het gemurmureer van het publiek de eenige reden was, waarom men besloot de zaak niet in den doofpot te doen, maar dat na het vonnis het gemurmureer nog heviger werd. En het vliegend blaadje maakt melding van ‘het gemeene volck’, dat voor het Hof in Den Haag te hoop liep om van het zeldzaam schouwspel te genieten van de twee aan twee aan elkander gebonden Heeren, zooals zij van de Gevangenpoort werden geleid om hun vonnis te hooren. Maar op het Rijksarchief bleek een kopieGa naar voetnoot1) te berusten van een deel der processtukken, waaruit ik me een duidelijke voorstelling kon vormen van de wijze, waarop deze ‘lompe plompe dieven’ (zooals Vondel zich uitdrukt) zich aan 's lands penningen hadden vergrepen. Niet in allen deele komt die wijze overeen met de voorstelling, die Vondel geeft in de door mij aangehaalde verzen. De afwijking laat zich echter gereedelijk verklaren uit de omstandigheid, dat het proces natuurlijk met de noodige geheimzinnigheid is gevoerd, zoodat onder het volk onjuiste geruchten in omloop zullen zijn geweest, en de overeenkomst blijft treffend genoeg om allen twijfel, of de dichter ook soms dit geval niet in het bizonder op het oog had, weg te nemen. Vondel dan vergiste zich, toen hij sprak van ‘het oog luiken voor sluikerij’. Uit de op het Rijksarchief aanwezige gegevens is mij althans van dien vorm van malversatie door de heeren Admiraliteitsleden niets gebleken. Dat het publiek, op het gerucht van een admiraliteitsschandaal, intusschen daaraan in de eerste plaats dacht, is begrijpelijk, aangezien knoeierijen met de konvooien en licenten inderdaad zeer gebruikelijk waren. En het | |
[pagina 315]
| |
middel, dat de Rotterdamsche heeren aanwendden in plaats van het vrij onschuldig systeem van toelaten van smokkelen tegen betaling, was zoo ‘lomp en plomp’, zoo verregaand brutaal, dat het moeite kost het te gelooven, zelfs wanneer men leest, dat zij zelf het bekend hebben. Tot de inkomsten van de Admiraliteit van de Maas nl. behoorden gelden, voortkomend uit een recht, mede Licenten geheeten, geheven op verschillende paardemarkten in Holland. De heeren lieten dat recht niet ontduiken, integendeel: ze deden het met stiptheid innen, maar behielden soms een gedeelte, soms de geheele opbrengst voor zich, zonder verderen omslag dan een raadsbesluit, dat ‘de voornoemde penningen zouden worden gebruikt tot fournissement van een extraordinaris emolument voor de heeren’, of wel trachtend de fraude te verbergen door min of meer ingewikkelde vervalsching van de verantwoording aan de Generaliteit. Is dus hier een afwijking - en dan nog een geringe en licht verklaarbare -, de andere regel uit Vondel's hekeldicht vind zijn illustratie in de werkelijkheid. Inderdaad ‘bestalen’ de Rotterdamsche Admiraliteitsleden ‘het land aan waar, scheepstuig, en vrachten’. Een heele reeks van de ten onrechte door hen geinde sommen, die hun vonnissen opnoemen, bestaat uit een soort morswinsten, behaald door knoeien met de verkoopingen van prijzen door 's lands oorlogsschepen veroverd Deze wijze van doen was hun soms nog te ingewikkeld: de fiscaal liet van veroverd laken groote stukken ten eigen behoeve afsnijden. Een kommies van het college getuigt hoe éen der leden een reisje naar Amsterdam deed, beweerde, daar een groote partij hout voor scheepsbouw te hebben gekocht, het geld ervoor inde ten kantore van den Generaliteitsbetaalmeester, zonder dat - tot verbazing van de subalterne beambten - op de werf te Rotterdam ooit een balkje van die partij verscheen. Een der scheepstimmerlieden verklaarde bij het verhoor, dat hout voor schepen als brandhout werd gekloofd en aan der heeren huizen gebracht en dat de timmermansbaas ook ‘huysschouwen ofte schuyten’ moest | |
[pagina 316]
| |
maken ‘van 's Lands hout en op 's Lands kosten’, die dan naar ‘de Heeren hunne hoven’, d.w.z. hofsteden, werden gebracht ‘om daer te gebruycken’. Nog treffender misschien is evenwel een andere overeenkomst. Bij het verhoor van den vendumeester blijkt, dat er ‘boeken en pampieren’ zoek zijn; na aandringen van de rechters beweert hij thuis nog papieren te hebben, maar moet later bekennen, dat die toch van niet veel belang zijn. En de ontvanger moet verklaren, dat hij ‘bij 't passeeren van de ordonnantiën van de betaelinge der rest-Cedullen,’ ‘de quohieren met al 't geene daeraen dependeert als acten, rest-Cedullen, documenten, rekeningen ende anders’ gewoon is aan den raad (dwz. het college der Admiraliteit) over te leveren en dat die ze ‘'t zamen int vier verbrandt’, zoodat hij slechts de ordonnantiën behoudt. Gelijk Vondel het uitdrukt: ‘En eyscht men rekening, men mist den sack en 't boeck’. Ik geloof niet onvoorzichtig te zijn, wanneer ik, na deze overeenkomsten geconstateerd te hebben, als vaststaand aanneem, dat Vondel bij het hekelen van de regentenknoeierijen in het algemeen - men vergete ook niet, dat hij de kaperijen der Duinkerkers tot aanleiding kiest - op het schandaal van 1625 en '26 in het bizonder het oog hadGa naar voetnoot1). | |
[pagina 317]
| |
En ook hier geldt, dat het aannemelijker geacht moet worden, dat hij onder den verschen indruk van die gebeurtenis er zoo | |
[pagina 318]
| |
uitvoerig en hartstochtelijk over schrijft, dan dat zooveel jaren later de herinnering eraan nog zoo levendig zou blijken. Dr. Leendertz had zijn vondst belangrijker kunnen maken door er de consequenties van te ontwikkelen. Verschillende gedeelten van de Roskam verschijnen, na wat ik heb meegedeeld, in een nieuw licht. Maar vooral had hij zijn op zichzelf onvoldoend argument van het gedicht van Q.D.C V. met tal van andere kunnen versterken, Alle bewijzen voor 1626, die thans bijeengebracht zijn, zijn elk voor zich genomen niet afdoende. Maar tezamen lijken zij een zoo krachtige phalanx te vormen, dat tegenweer bijna ondoenlijk schijnt. En toch! Er is in het gedicht zelf een andere aanwijzing te vinden, die heel het stelsel met één slag omverwerpt en kortweg onmogelijk maakt, dat de Roskam geschreven is vóor 1628. Op het einde verweert Vondel zich tegen het verwijt, als zou hij het volk opruien tot het weigeren van tot en schot en lot. ‘Neen seker, dat sy veer.
Gehoorsaemheyd die past een oprecht' ingeseten:
Den heer 't ontfangen weer rechtvaerdigh uit te meeten;
Gelijck die Haegsche Bie vereert is met dien lof,
Dat sy noyt honigh soogh wt ander lieden hof:
Maar na haer' eygen beemd, op onbesproken bloemen,
Om nectar vloogh, wiens geur oprechte tongen roemen.
Met die ‘Haagsche Bie’ kan de dichter moeilijk iemand anders bedoelen dan Joris de Bie, Thesaurier-generaal van de Unie, door alle geschiedschrijvers geprezen als een voorbeeld van onkreukbare eerlijkheid. Welnu, deze Joris de Bie is overleden in 1628, en het blijkt uit de verzen, die Vondel hem wijdt, overtuigend, dat hij, toen die geschreven werden, niet meer in leven was. Hij ‘vloogh’ om nectar: dat imperfectum is afdoende. Ten overvloede zegt de dichter, wanneer hij den inhoud van zijn hekeldicht resumeert: | |
[pagina 319]
| |
'k Heb, o doorluchtig Hoofd der Hollantsche Poëten,
Een kneppel onder een hoop hoenderen gesmeten.
'k Heb aen uw vaders krans al meede een blad gevlochten,
En noch een siel geroemt, wiens deuchden elck verknochten.
Die laatste regel, die op niemand anders dan de Bie kan doelen, kan onmogelijk van een levende gezegd zijn. De wijze, waarop hij met Hooft's vader op éen lijn wordt gesteld, het gebruik van het woord ‘siel’, en alweer het imperfectum ‘verknochten’ laten geen twijfel mogelijk, of de Bie was overleden, toen Vondel de Roskam schreef. Met zekerheid mag dus gezegd worden, dat de Roskam niet voor het voorjaar van 1628 kan zijn vervaardigd.Ga naar voetnoot1) Aan den anderen kant weten wij uit Hooft's brief van Mei 1630, dat toen het gedicht reeds bestond. Is dit nu dus de nauwkeurigste bepaling, die van den tijd van onstaan te geven valt: vóor Mei 1630, ná voorjaar 1628? Het komt mij voor, dat een nadere dateering niet met zekerheid valt vast te stellen. Ik heb in het begin van mijn opstel uiteengezet, dat ik in den brief van Hooft allerminst een bewijs voor 1630 kan vinden, maar dat de verzekering van Brandt mij toeleek geloofd te moeten worden, tenzij langs anderen weg de onmogelijkheid of onwaarschijnlijkheid ervan viel aan te toonen. Welnu, heel het materiaal, waarmee ik de onwaarschijnlijkheid te voren bepleit heb, blijft van kracht, al is het dan onmogelijk geworden den datum verder dan voorjaar 1628 terug te dringen. Het blijft waarschijnlijker, dat Vondel in 1628 dan dat hij eerst in 1630 zóo over Hooft's vader en over de Palamedes-vervolging zou hebben gesproken; dat in 1628 de herinnering aan het Rotterdamsch Admiraliteitsschandaal van '25 en '26 levendig | |
[pagina 320]
| |
was, blijft waarschijnlijker, dan dat dit nog in 1630 het geval zon wesen: en ook het argument van Dr. Leendertz behoudt zijn waarde: is het al vreemd, dat Q.D.C.V. niet voor 1628 met zijn bewondering voor Palamedes voor den dag komt, nog vreemder zou het zijn, indien hij tot 1630 ermee gewacht had. Eén argument vervalt: de sombere verwachtingen aangaande 's lands toekomst zijn niet verwonderlijker in 1630 dan in 1628 of 1629; zij leeren ons, dat tijdgenooten den toestand minder helder inzien dan hunne nakomelingen van eenige eeuwen later: overwinningen, die voor ons de geschiedenis van een jaar geheel en al beheerschen, vergeten zij in het langzaam verloop der dagen voor kleine tegenslagen, die wij de vermelding nauw waard achten. Maar in de plaats van dat argument is een ander getreden. Wat kan toch wel de aanleiding zijn, dat Vondel in een gedicht als de Roskam, tot Hooft gericht en bedoeld tot gisping van regeeringsmisbruiken, op eenmaal dien Joris de Bie invoert? Het vermoeden ligt, dunkt mij, voor de hand, dat die aanleiding 's mans kort tevoren voorgevallen dood geweest zal zijn. De episode van Joris de Bie doet dus meer dan het jaar 1626 onmogelijk maken: zij geeft een aanwijzing, dat de Roskam in '28 geschreven moet zijn. Alles te zamen genomen is er dus weer een niet onbelangrijk bewijzenmateriaal voorhanden, dat strekt om den datum der vervaardiging van de Roskam zoover als mogelijk is - dat is dus: op zijn vroegst tot in het voorjaar van 1628 - terug te driugen. Maar zekerheid kan het aan niemand verschaffen. Zoo goed als heel de waarschijnlijkheidsredeneering, die strekte om het jaar 1626 als datum aan te wijzen, ijdel bleek, kan ook door éene nieuwe aanwijzing bewezen worden, dat, tegen alle waarschijnlijkheid in, Brandt het bij het rechte eind had en de Roskam eerst in 1630 is ontstaan.
Leiden. p. geyl. |
|