Het antwoord springt in 't oog, zoodra men zich de normale vormen geschreven denkt: naast goet komt dan volgens de in het Stb. gebruikelijke spelling godes, gode, goetlike, en daar deze woorden konden uitgesproken worden met ‘zachtvolkomen’ o, zoo zou men door zulk een schrijfwijs aanleiding geven tot misbruik van Gods naam.
Tot dit resultaat gekomen, heb ik vooreerst de oudste wetten van Langewold vergeleken. In de verzameling, welke de 16e-eeuwsche hss. op 1207 of 1250 stellen (Werken van Pro Excolendo I, daarnaar Von Richthofen, Fries. Rechtsquellen 366, Oorkondenb. v. Gr. en Dr. I 31), staat § 7 goet; uit welken tijd deze weinig aanstootelijke vorm afkomstig is, blijft natuurlijk onzeker. De volgende keuren, van 1282, onderscheiden den Umlaut der ô niet (soeken, voeren), doch hebben steeds guet, guedes.
Voor Oost-Friesland sloeg ik op V.R. 551, Zum emsiger recht; het gezochte woord staat er zeer dikwijls, en steeds als guet, gueden en dgl. De ô is er oe of o (moet, moten enz.); met Umlaut wellicht doet (facit), broder, en vooral 357a gheuoedet. Vormen welke Uml. moeten hebben komen in al deze bronnen weinig voor; bedenkt men echter, dat de tegenwoordige tongvallen, of in elk geval de groote meerderheid, op gōd zonder Uml. wijzen, dan zal men stellig niet aannemen, dat de haast algemeene u, ue in de middeleeuwen Uml. aanduidt, b.v. als generaliseering uit den pl. op -er.
In Noord-Friesland brengt ons de Eiderstedische krone der rechten wahrheit von 1426 (V.R. 561); gut met verbogen vormen komt er vaak genoeg in voor, steeds met u, daarentegen ten minste driemaal bloet (sanguis), en naast moder, broder, pl. brödere, d. pl. brödern.
Het Westerwoldsche Landrecht van 1470 (P.E. IV ii, niet zooals V.R. zegt ‘in den Zusätzen des fünften ... Bandes’; V.R. 258) heeft eveneens doen, bloet, moder enz., broders naast broeders, boeten (ww.), doch Cap. XV § 4 opschrift: Van gelt toe huiden, en in 't art. toe huyden. Daarnaast telkens en telkens: gue(d)t,