Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 30
(1911)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||||||||
Over eene verzameling van Middelnederlandsche initia.Het is van algemeene bekendheid, dat er in de geheele middeleeuwsche litteratuur, en gevolgelijk ook in de middelnederlandsche, een zeer groot aantal traktaten en stukken in omloop zijn, zoowel in de hss. als in de oude drukken, waarvan men den schrijver niet kent. Even algemeen is het bekend, dat verschillende traktaten in onze mnl. litteratuur wel den naam van een schrijver dragen, doch dat dat de naam van den waren schrijver niet is. Nu is het ongetwijfeld niet alleen voor den bibliograaf en den litterair-historicus, maar ook voor den philoloog, soms zélfs ook voor den paleograaf, en zeer zeker ook voor den incunabulist van belang te weten, wie de ware schrijver van een of ander anoniem of pseudoniem traktaat isGa naar voetnoot1). Maar wie zich ooit aan zoo'n onderzoek gewaagd heeft, zal ongetwijfeld aan den lijve ondervonden hebben, dat zulks niet zoo gemakkelijk in zijn werk gaat. Wanneer ik in een hs. een anoniem traktaat vind, beginnende met de woorden: De grieken maken veel geruchts ende met opgeblasen backen enz., en den onbekenden schrijver wil opsporen, dan staat mij alleen deze weg open, dat ik het traktaat eens hier en daar doorlees, om eenig idee van den inhoud te krijgen, en dan op goed geluk af de Mnl. Bibliographie van Petit ga doorsnuffelenGa naar voetnoot2). Vind ik daar niets van mijn gading | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
- en daar is zeer veel kans op, want zelfs de voortreffelijke registers van Petit kunnen mij in casu niet verder helpen, daar ik nòch den auteur, nòch het opschrift van het traktaat ken - dan moet ik mijn eigen bibliografische kennis van mnl. hss. gaan raadplegen, om zoo langs een langen omweg, die mij wellicht uren, ja dagen tijds kost, eindelijk tot een resultaat, en zeer dikwijls ook tot géén resultaat te komen. Eveneens, wanneer ik in een hs. een traktaat vind beginnende So wie etet ende drincket onwaerdelice die etet ende drincket hem een oerdel, en daarbij aangegeven vind, dat het van Hendrik Mande, den bekenden Windesheimschen mysticus is, dan dien ik toch, alvorens dat zoo maar voetstoots aan te nemen, eerst eens na te vorschen, of de copiïst mij niet op een dwaalspoor brengt, en het traktaat wel werkelijk van Mande is. En wanneer ik dan - wat lang niet onmogelijk is - tot het resultaat kom, dat het traktaat nergens elders als een produkt van Mande wordt gequalificeerd, dan rest mij niets anders dan de origineele levensberichten over Mande, die her- en derwaarts verspreid liggen, te gaan raadplegen, en de traditie omtrent diens litteraire nalatenschap na te pluizen, voordat ik met genoegzame zekerheid kan zeggen, of het traktaat werkelijk van Mande is, ja of neen. Een nog gewichtiger vraag, zoo niet de gewichtigste, welke te beantwoorden valt, wanneer men in de mnl. hss. werkt, is deze: Is het traktaat, dat ik hier vind, reeds gedrukt en zoo ja, waar. Deze vraag doet zich niet alleen bij anonieme en pseudonieme stukken voor, maar ook evenzeer bij die, waarvan de auteur met zekerheid vaststaat. Want wil men een hs. naar behooren beschrijven, of een traktaat daaruit publiceeren, dan dient men toch te weten, of het reeds uitgegeven is. Dat op dit jachtveld wel eens een bokje geschoten wordt, is ongetwijfeld bekend. Nu kan en zal de Mnl. Bibliographie van Petit wel dikwijls het antwoord op deze laatste vraag geven, maar de mogelijkheid bestaat ook, dat Petit geen voldoende antwoord geven kàn, | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
omdat hij wellicht een uitgave van het gezochte traktaat te registreeren had onder een geheel ander opschrift en zonder auteursnaam, soms zelfs met verkeerden auteursnaam. Wie zegt mij bijv. dat ik een anoniem traktaat met het opschrift: Hoe een sijn huis ende sijn ghesin regeeren sal, bij Petit moet terugvinden onder: ‘S. Bernardus Epistele’ (I. 561) en nog eens onder ‘S. Bernardus’ (I. 1000)?Ga naar voetnoot1) Of wie zal mij zeggen, dat ik een stuk, dat in mijn hs. heet Epistole den novicen ende den ionghen gheestelike personen te lezen doer Henrich van Coesfeld bij Petit moet terugvinden onder den naam Geert Groote (II, n. 1794 c)? En om eens een recent voorbeeld te noemen, dat ik tot mijn spijt te laat ontdekte, om het nog aan den Heer Petit te kunnen mededeelen - hoe zou men anders dan door een toeval tot de wetenschap kunnen komen, dat het traktaatje Indica mihi, door Pater S. Schoutens in 1900 uitgegeven (Petit II, n. 1817) niets anders is dan een door P. Schoutens zelven verhaspelde tekst van een traktaatje, dat in het begin der 16e eeuw minstens viermaal gedrukt is geworden, drie keeren onder den titel Wandelinghe der kersten menschen en daarna nog eens, zonder eenige verandering in den tekst, onder den titel Wandelinghe der bloemen?Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
Nog tal van voorbeelden zou ik kunnen aanhalen om aan te toonen, hoeveel vijven en zessen er bij zulke onderzoekingen te pas komen, en hoe dikwijls men tot het verdrietige resultaat komt, dat men zijn tijd en moeite tevergeefs eraan heeft besteed. En zoolang onze mnl. litteratuur over geen andere bibliografische hulpmiddelen zal kunnen beschikken dan die wij tot heden toe hebben, en het verifieeren van anonieme en pseudonieme traktaten plus het onderzoek naar gedrukte teksten moet worden overgelaten aan den speurzin en de scherpzinnigheid van iederen geleerde afzonderlijk, die ten slotte zijn met veel moeite verkregen routine grootendeels weer in zijn graf meeneemt, zoolang er dus, zeg ik, geen blijvend en deugdelijk middel gevonden is, om een vaste basis voor dergelijke onderzoekingen te scheppen, zoolang zal ook de geleerde wereld veroordeeld zijn, een enorm quantum tijd en moeite te verliezen, zonder dat zulks evenredig nut oplevert voor de doorvorsching van onze mnl. litteratuur. Welnu het eenige doeltreffende middel om onze middelnederlandsche anoniemen en pseudoniemen minstens te decimeeren, of liever, om een universeele slachting daaronder aan te richten, en om tevens met bekwamen spoed en volledige zekerheid te achterhalen, of een of andere mnl. tekst reeds ergens is gedrukt, is: een alfabetische lijst aan te leggen van de initia van alle mnl. traktaten, welke te vinden zijn. Het is de alleenzaligmakende methode, die iedere doorvorscher der middelnederlandsche litteratuur te volgen heeft, om tot spoedige en zekere resultaten te komen. Wanneer ik, gewapend met zoo'n initia-lijst, in een hs. eene verhandeling vind, beginnende met de woorden Die oren heeft heeft te horen, die hoer wat die gheest gods sprect, dan heb ik mijn alfabetische lijst maar na te slaan om in een paar seconden te zien, dat de schrijver ervan Jan van Ruusbroec is, en dat het den titel draagt: ‘Vanden vier becoringen.’ En als ik elders een incunabel of postincunabel vind met een traktaat van Thomas a Kempis, beginnende Het sel worden een coye | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
ende een herde, dan kan ik in mijn lijst onmiddellijk zien, dat dat traktaat daar en daar is uitgegeven, en dat niet Thomas a Kempis doch Jan van Schoonhoven, de prior van het bekende klooster te Groenendael, als de schrijver wordt aangewezen. Al die tijdroovende en dikwijls teleurstellende onderzoekingen, die ik anders zou moeten ondernemen, om te komen, waar ik wezen wil, zijn dus met een initia-lijst niet meer noodig. Ter voegzame demonstratie wil ik even een enkel woord hiertusschen voegen, om mijn ondervindingen en resultaten mede te deelen, welke ik met Latijnsche initia-collecties had, en hoe het op 't oogenblik met de publicatie daarvan staat. Toen de Keizerlijke Academie te Weenen omstreeks 1860 het plan opvatte om haar Corpus scriptorum ecclesiasticorum latinorum uit te geven, zag zij wel in, dat het hss.-onderzoek, dat toch vóór alles noodig was, niet met vrucht kon worden ondernomen zonder een initia-lijst. Zij droeg derhalve aan Jos. Aumer de samenstelling van zoo'n lijst op, die in 1865 te Weenen verscheen, en ongeveer 9000 initia omvatte. Daarna scheen de lust tot het verzamelen van initia - 't is ook een uiterst droog werk - verdwenen te zijn. Eerst 40 jaar later, in 1904, deed de Engelschman Little een vrij bescheiden verzameling van ongeveer 6000 latijnsche initia der 13e-15e eeuw verschijnen, en spoedig werd hij gevolgd door Mgr. Marco Vattasso, scriptor (onderbibliothekaris) der Vaticaansche bibliotheek, die in 1906-1908 eene verzameling van bijna 50.000 latijnsche initia in twee dikke deelen uitgaf. Vattasso omvat daarmede ongeveer alle initia der 1e-12e eeuwGa naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
Behalve de collecties van Aumer, Little en Vattasso bestaan er nog eenige kleinere, zooals bijv. die van Ad. Harnack op het eind van Band I van zijn Geschichte der altchristlichen Literatur, die van Pater H. Denifle in Bd. I. 2. van zijn Luther und Luthertum op de middeleeuwsche commentaren der Epistolae Paulinae, en verder bezitten de Bibliothèque nationale te Parijs, de Königliche Bibliothek te Berlijn, de Hof- und Staatsbibliothek te München mitsgaders de Biblioteca Vaticana te Rome uitgebreide geschreven initia-collecties, terwijl eene verzameling van initia uit de 12e eeuw door den Heer A. Noyon zal worden gepubliceerd in de Revue des Bibliothèques, en de Benedictijn Coelestinus Vivell van plan is een lijst uit te geven van de initia der latijnsche traktaten, welke over de middeleeuwsche muziek handelenGa naar voetnoot1). In 1908 ben ik nu volop in de gelegenheid geweest, het groote nut der latijnsche initia te ondervinden. Bij de bewerking van het 2e deel van den Catalogus der hss. van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht achtte de bibliothekaris, de Heer J.F. van Someren, het noodig, ook het le deel, in 1887 door Tiele bewerkt, aan eene revisie te onderwerpen. Met dankbare medewerking van den conservator der hss. Dr. A. Hulshof, heb ik toen de ruim 400 Theologische hss., samen bevattende, naar ik schat, ongeveer 1500 traktaten, gecontroleerd op de initia van Vattasso en Little, en ook op een initia-verzameling, welke ik zelf had aangelegd. Ons resultaat was zeer bevredigend, zooals een ieder, die het 2e deel van den Utrechtsche Catalogus wil inzien, constateeren kan. Talrijke anonieme of pseudonieme traktaten hebben wij tot hunne rechtmatige eigenaars teruggebracht. Om enkele voorbeelden te noemen - een hs., dat volgens het opschrift de Sermones in Cantica Canticorum van Gilbertus Porretanus bevatte (cod. 207), en dat door een eigenaardige samenloop van omstandigheden oorzaak was geweest, dat onder | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
de litteraire producten van Gilb. Porretanus door allerlei bibliografen de Sermones in Cant. Canticorum werden opgenoemd, konden wij met behulp der initia terecht brengen als bevattende niet de Sermones van Gilb. Porretanus, maar die van den bekenden Gilbertus de Hoilandia. De litteraire bagage van den merkwaardigen Gilb. Porretanus kan dus voorgoed van dien ballast bevrijd worden. Een uitvoerige Epistola, die op naam van Petrus Damiani stond, moesten wij toewijzen aan Aelredus (cod. 235). Van Bernardus brachten wij eene lange Expositio in Cant. Canticorum over naar den wettigen eigenaar Haymo van Halberstadt (cod. 158). Een Speculum peccatorum bleek bij onderzoek niet van Bernardus te zijn, doch het werk ‘De interioris et exterioris hominis compositione’ van den Minderbroeder David van Augsburg (cod. 166). Aan dienzelfden David van Augsburg konden wij verder in 9 hss. traktaten toewijzen, die bijna geen van alle op zijn naam stonden. Een Speculum B. Mariae V., dat aan Bonaventura toegeschreven werd (cod. 172), bleek van Conradus de Saxonia te zijn. Daarentegen moest Bernardus de Vitis mystica aan Bonaventura afstaan, terwijl Bonaventura op zijn beurt weer heel wat veeren moest laten en zich van tal van traktaten beroofd zag, die aan Joh. de Caulibus, Rudolfus de Bibraco, David van Augsburg enz. eerlijk werden teruggegeven. Ook konden wij met behulp van de initia voorgoed een einde maken aan eene onzekerheid, welke reeds sedert het jaar 1608 bestond in de traditie omtrent de litteraire nalatenschap van Bonaventura, en aldus den Dialogus de creatione mundi (cod. 164) plus de Epistolae declarantes regulam b. Augustini (cod. 111) voorgoed uit de lijst zijner werken schrappen. De Dialogus de modo celebrandi, die onvoorwaardelijk werd toegeschreven aan Henricus de Hassia, konden wij met alle zekerheid toekennen aan Mattheus van Krakau (cod. 217). Diezelfde Henr. de Hassia moest een Commentarius in praecepta dominica afstaan aan Henricus de Vrimaria (cod. 323). Een Expositio in Cant. Canticorum op naam van Beda bleek een werk te zijn van Cassiodorus of volgens anderen | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
van Haymo van Halberstadt (cod. 233), en een vers op naam van Origenes bleek het eigendom te zijn van Petrus de Riga, die ongeveer 1000 jaar na Origenes leefde (cod. 233). De Summa Theologica toegeschreven aan Petrus Hosdens (Houden) werd herkend als 't veelverspreide Verbum abbreviatum van Petrus Cantor (cod. 312). Een overigens in de geheele middeleeuwsche litteratuur onbekende Petrus Damascenus moest een Libellus de laudibus B. Mariae V. teruggeven aan den bekenden Vincentius van Beauvais (cod. 338), terwijl Hugo de S. Victore afstand moest doen van een Speculum ecclesiae ten gunste van zijn jongeren naamgenoot Hugo de S. Caro (cod. 357)Ga naar voetnoot1). Om kort te gaan, ons algemeen resultaat was dit: van de ongeveer 400 anonieme en pseudonieme traktaten welke wij ontmoetten, hebben wij er minstens 250 tot hun waren schrijver teruggebracht. Tegenover omstreeks 150 andere moesten wij onze onmacht bekennen, doch daarbij dient men te bedenken, dat er van de, naar ik schat, 100.000 initia, welke van de theologische litteratuur der 1e-15e eeuw zouden te maken zijn, er nog geen 60.000 zijn gepubliceerd, zoodat ons werkmaterial verre van volledig was. Daarenboven verwijzen de tot heden toe gepubliceerde initia-verzamelingen over 't algemeen slechts naar gedrukte litteratuur, zoodat al datgene, wat niet gedrukt is, aan onze contrôle ontsnappen moest. Alleen de initia-lijst, welke wij zelven hadden aangelegd, hielp ons hier en daar wat verder bij de niet-gedrukte teksten. Men zal het dus begrijpelijk vinden, dat ik veel goeds verwacht van eene verzameling van mnl. initia, vooral daar de mnl. litteratuur op geen stukken na zoo uitgebreid is als de latijnsche, en eene betrekkelijke volledigheid der initia-verzameling dus vrij gemakkelijk te bereiken is. | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
Het plan om zulk eene verzameling van mnl. initia samen te stellen en uit te geven is dan ook reeds in princiep aangenomen door de afdeeling Letterkunde der ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland.’ Die vereeniging dankt haar halsbrekenden naam aan het feit, dat zij haar doel nauwkeurig daarin heeft willen vastleggen, ten einde alle misverstand te voorkomen. In het algemeen laat zij slechts gegradueerden als leden toe, en heeft niet ten doel zich tegenover andere wetenschappelijke vereenigingen te plaatsen, of daarmee in den slechten zin van het woord te concurreeren, maar zij wil door het steunen en bevorderen van elk ernstig wetenschappelijk streven onder de katholieken, ook voor de wetenschap in het algemeen nuttig zijn. Dat zij alleen katholieken als leden toelaat, geschiedt niet om confessioneele of apologetische belangen te behartigen, maar omdat zij geboren is uit het bewustzijn, dat de katholieken in Nederland op velerlei wetenschappelijk terrein aan een tekort lijden, dat èn terwille van henzelven, èn ter wille van de wetenschap in het algemeen, zoo spoedig en zoo goed mogelijk dient te worden aangezuiverd. Eenige jaren geleden werd in de afdeeling Letterkunde van genoemde vereeniging het plan geopperd, om eene Algemeene Nederlandsche Katholieke Bibliografie samen te stellen, daar er op bibliografisch gebied omtrent katholieke werken niets bruikbaars bestaat. Mij werd toen opgedragen over dat plan een praeadvies uit te brengen, dat ik in 1909 neergelegd heb in eene brochure, getiteld: Over eene Bibliotheca Catholica Neerlandica Manuscripta (Roermond, J. Romen. 1909)Ga naar voetnoot1). Naar mijn oordeel was zulk eene Algemeene Nederlandsche Katholieke Bibliografie niet strikt noodig, daar iemand, die wat boekenkennis bezit, zich nog wel met de bestaande bio- en bibliografische werken kan behelpen, en ook achtte ik de tot- | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
standkoming van zulk een arbeid voorloopig niet mogelijk, omdat onder de katholieken de noodige bibliografische krachten tot heden toe ontbreken. In plaats van dat plan had ik nu 6 andere plannen voorgesteld, waaraan wij m.i. onzen tijd en ons geld beter konden besteden. Uit die zes plannen heeft het Bestuur daarna het tweede, dat der mnl. initia, gekozen, en in beginsel besloten het uit te voeren. Dit is in het kort de wordingsgeschiedenis van het initia-plan, omtrent welks technische uitvoering ik nu het een en ander ter beoordeeling wil voorleggen. Aanmerkingen daaromtrent - liefst in druk - zullen mij zeer welkom zijn, daar eene gedachtenwisseling slechts kan bijdragen tot het welslagen van het plan. De hoofdvraag, die het eerst moet worden opgelost is deze: Zullen alleen de initia der gedrukte litteratuur worden opgenomen, of daarbij ook de inititia uit de mnl. handschriften? Dat de gedrukte initia moeten worden opgenomen, spreekt vanzelf; daardoor juist moet een initia-lijst beantwoorden aan hare voornaamste bestemming en een spoedige oplossing geven van deze twee vragen: 1o. Is dit traktaat reeds gedrukt? 2o. Aan wien wordt het toeschreven? Natuurlijk zal de initia-lijst op deze tweede vraag ook wel eens het antwoord schuldig moeten blijven. Wanneer ik een hs. vind van den roman Den ridder metten zwane, dan maakt mij de geheele gedrukte litteratuur, die ik achter het initium aangegeven vind (Petit, I, 465; II. 1455) niets wijzer omtrent den schrijver van het werk. Maar daaraan is niets te verhelpen. De initia-lijst heeft niet tot taak nieuwe gegevens te leveren, maar zij moet en kan ook slechts de reeds bekende gegevens op eene practische en handige wijze samenvatten en groepeeren. Maar hoe komen wij aan al die initia van de gedrukte litteratuur, zal men vragen? Wel, dat is voor onze mnl. initia gelukkig heel eenvoudig, dank zij de Bibliographie der mnl. taalen letterkunde van den Heer Petit. Men heeft niets anders te doen dan die Bibliographie nummer voor nummer na te gaan, de telkens geciteerde tekstuitgaven op te zoeken, de initia daar- | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
van uit te schrijven, zoo mogelijk met vermelding van titel en auteur van het werk, en ten slotte te verwijzen naar het correspondeerende nummer van Petit. Het eenvoudigste voorbeeld daarvan is het initium Na dat salustius seyt, dat afgedrukt is op het specimen, aan het eind van dit artikel. Wanneer nu op die wijze de geheele Bibliographie van Petit nummer voor nummer wordt nagegaan, dan kan men zeggen, dat, globaal genomen, alle initia der gedrukte mnl. litteratuur zijn opgenomen. Het is natuurlijk mogelijk, dat een of andere tekst-publicatie aan Petit is ontsnapt, maar over die mogelijkheid kan een initia-verzamelaar zich niet gaan bekommeren. Vindt hij toevallig nog iets, dat bij Petit niet is vermeld, dan kan hij dat natuurlijk gerust opnemen, maar men kan hem niet de verplichting opleggen, om den geheelen arbeid van Petit nog eens opnieuw te gaan overdoen. Alleen zou ik eene uitzondering willen gemaakt zien voor de nederlandsche postincunabelen, welke door W. Nijhoff in zijn Biblingraphie van 1500-1540. als vervolg op Campbell worden genoemd.Ga naar voetnoot1) Daarin komen nog tal van mnl. tekstpublicaties voor, welke voor de mnl. litteratuur van belang zijn, en die in nauwe betrekking staan tot de hss. Moeilijker op te lossen is het volgende vraagstuk: Moeten ook de initia uit de bekende mnl. hss. worden opgenomen? Hoeveel een initia-lijst daarbij aan waarde zou winnen, kan iedereen zien bij de initia Die metalen slange, Die volherdet en Sinte maria magdalena, aan het eind van dit artikel. Men vindt daar alle bekende hss. van het traktaat, dat men onder handen heeft, opgenoemd, en bij het verhaal omtrent Maria Magdalena's bekeering vindt men, door de verwijzing naar Petit, nog vermeld, dat en waar het stuk is uitgegeven. Ook zal het meermalen gebeuren, dat een of twee hss., die den naam van den waren schrijver geven, een welkom licht ver- | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
spreiden over andere hss., waarin dezelfde tekst anoniem voorkomt. Zie bijv. het initium Die volherdet. Maar het is de groote vraag: Hoe komen wij aan de initia uit die hss.? Ik voor mij zou er in de verste verte niet aan gedacht hebben, de hss. bij eene verzameling van mnl. initia te betrekken, ware het niet, dat Prof. Dr. W. de Vreese te Gent, die, zooals bekend is, een zeer groot aantal mnl. hss. onderzocht en bescheven heeft ten behoeve van zijn ‘Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’, mij verklaard had, dat hij in principe bereid is zijn uitgebreid materiaal door den eventueelen initia-verzamelaar te laten excerpeeren. Gelijk dus de mnl. Bibliographie van Petit alle initia der gedrukte mnl. litteratuur als gesneden brood voor ons legt, zoo hebben we ook in de beschrijvingen der mnl. hss. van Dr. de Vreese het geheele benoodigde materiaal bij de hand voor de initia der mnl. handschriftenGa naar voetnoot1). Het spreekt wel vanzelf, dat het materiaal van Dr. de Vreese, dat elken dag nog met nieuw-ontdekte hss. vermeerderd wordt, niet zoo volledig is als dat van Petit, maar daar moet men zich nu eenmaal bij neerleggen. We hebben al dankbaar genoeg te zijn, dat wij zoo vele hss. op zoo gemakkelijke manier kunnen bereiken. Wilde men naar absolute volledigheid streven - en het zou altijd maar een ‘streven’ blijven, zooals het met ieder bibliografisch werk het geval is - dan vrees ik, dat | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
wegens den langen duur en de vermeerdering der onkosten, het betere de vijand van het goede zou blijken te zijn. Een afzonderlijke vraag dient gesteld te worden omtrent de mnl. gebedenboeken. Zooals bekend bevatten zij over 't algemeen behalve verschillende getijden, ook nog tal van gebedjes en vrome oefeningen, allemaal kleine stukjes, die hun eigenlijke waarde in hoofdzaak ontleenen aan de eigenaardige opschriften, welke er dikwijls boven staan. Moeten nu de initia van al die kleine stukjes geëxcerpeerd worden? Ik voor mij ben van meening, dat we hier het best den gulden middenweg volgen. Wel hebben die gebedjes en geestelijke oefeningen m.i. meer waarde dan men oppervlakkig zou meenen. Zij geven bij een oordeelkundig onderzoek niet alleen interessante bijzonderheden voor de middeleeuwsche cultuurgeschiedenis, maar ook leveren zij, beter en nauwkeuriger dan ieder ander geschreven document, een kijkje in het intieme godsdienstige leven van dien tijd. Met bijna mathematische juistheid geven zij het peil aan, waarop het volksgeloof in die tijden stond, volgens den altijd geldenden stelregel: ‘Zooals het geloof is, zoo is ook het gebed.’ Iedereen begrijpt dus, welk een gewichtige factor er bijv. in die gebedenboekjes ligt ter beoordeeling van de invloeden, welke hier te lande bij de invoering der Hervorming werkzaam zijn geweestGa naar voetnoot1). Toch vind ik, dat men een tot in het uiterste gedetailleerde ontleding van al die gebedenboekjes maar moet overlaten aan iemand, die eens lust mocht hebben om ze gezamenlijk te gaan bestudeeren. Voorloopig kan men m.i. voor een verzameling van initia volstaan met eenige bepaalde en gemakkelijk te bereiken groepen te excerpeeren, bijv. die van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, waar er ongeveer 50 zijn, en die van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Wanneer die twee groepen bewerkt zijn, en men daarbij rekent wat reeds uit de | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
mnl. gebedenboeken is uitgegevenGa naar voetnoot1), dan kunnen we, dunkt mij, gereedelijk veronderstellen, dat we over 't algemeen de voornaamste elementen, die in de mnl. gebedenboeken te vinden zijn, bijeengegaard hebben. Een andere vraag is: moeten ook de initia van fragmenten worden opgenomen? Hier zou ik onderscheid willen maken. Wanneer een fragment slechts daarom een fragment is, omdat een of andere schrijver een willekeurig stuk uit een grooter traktaat heeft uitgegeven (zooals bv. met vele gedeelten in Van Vloten's Prozastukken het geval is), of wanneer het fragmentarisch karakter enkel een gevolg is van den defecten toestand van het hs. of van den incunabel, dan drukt mij, dat de initia daarvan niet moeten worden opgenomen. Immers dat het fragment een fragment is, is dan alleen te danken aan puur toevallige omstandigheden. Iets anders is het echter, wanneer een fragment als fragment in een hs. voorkomt, in dien zin nl. dat de schrijver ervan werkelijk bedoelde een fragment te geven, onverschillig of hij dat bijv. alleen deed als bladvulling, of omdat hij den inhoud van dat fragment om een of andere reden interessant vond. In dat geval, zeg ik, moet het initium van een fragment wèl worden opgenomen. Het is immers bekend, dat meermalen in verschillende hss. juist dezelfde fragmenten voorkomen, daar de hss. niet zelden letterlijk, van het begin tot het eind, naar elkander gecopiëerd werden. Dat zulke fragmenten kostbare aanwijzingen kunnen leveren voor de genealogie der hss. spreekt vanzelf. Soms gebeurt het zelfs, dat stukken, die oorspronkelijk niets anders dan fragmenten zijn, langzamerhand, voornamelijk door het - laat ik het maar noemen - knoeien der copiïsten, tot zelfstandige traktaten worden verheven, en zoo van de hss. zelfs in de incunabelen overgaan. | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
Interessante latijnsche parallellen zou ik in aanzienlijken getale kunnen voorleggen uit de Utrechtsche hss. Zeer merkwaardig is het bijv., dat het 19e hoofdstuk uit het werk Dominus vobiscum van Petrus Damiani († 1072), in niet minder dan vier Utrechtsche hss. als zelfstandig traktaat voorkomt onder den titel: Tractatus de vita solitaria, en wel in 3 hss. op naam van Basilius den Groote † 379 (cf. codd. 112, 173 en 332), en eens op naam van een zekeren Blasius (cod. 248). En het merkwaardigste is, dat datzelfde fragment ook op naam van Basilius voorkomt in een hs. te Brussel, dat afkomstg is uit 's-HertogenboschGa naar voetnoot1). Eveneens werden Cap. 2-10 uit De fructibus carnis et spiritus van Hugo de S. Victore als zelfstandig traktaat gedrukt onder de opera spuria van Bonaventura (cf. cod. 112), terwijl een fragment (Cap. VII) uit de Meditationes vitae christi van pseudo-Bonaventura niet alleen in de hss. maar ook in tal van oude drukken circuleert als een Meditatio de nativitate Domini (cod. 169)Ga naar voetnoot2). Hoe zoo'n fragment duidelijke aanwijzingen geeft omtrent de genealogie der hss. en daardoor speciaal voor den paleograaf van belang is, blijkt bijv. uit hss. 126 en 167 te Utrecht. Hs. 126 is ongedateerd; hs. 167 is geschreven in 1510. Beide bevatten zij dezelfde traktaten, en daartusschen eenzelfde fragmentje. Is nu het ongedateerde hs. 126 een copie van hs. 167, dus na 1510 geschreven, of is hs. 167 afgeschreven van hs. 126, en is dit laatste dus vóór 1510 ontstaan? Het fragmentje - 't is een exempel - leert het met zekerheid. In hs. 126 komt het voor juist op het eind van een katern en is daar blijkbaar neergeschreven als bladvulling. In hs. 167 bevindt het zich midden in een katern, zoodat het daar heelemaal geen reden van bestaan heeft. Het kan dus in hs. 167 niet anders gekomen zijn dan | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
door deze oorzaak, dat hs. 167 afgeschreven is van hs. 126 Waaruit onmiddellijk volgt, dat hs. 126 geschreven is vóór 1510Ga naar voetnoot1). Uit dit alles blijkt duidelijk, dat fragmenten, die in de hss. als zoodanig door den copiïst zijn neergeschreven, van zeer bijzondere waarde kunnen zijn, en dat zij dus in een lijst van initia moeten worden opgenomen. Op het oogenblik kan ik wel alleen naar latijnsche voorbeelden verwijzen, doch het ligt voor de hand, dat het met fragmenten in de mnl. hss. evenzoo moet gesteld zijn. Een andere vraag is nog: Wanneer een verhandeling begint met een bijbeltekst, moet dan het initium genomen worden van den bijbeltekst, of van de woorden die op dien tekst volgen? Vattasso heeft in zijn latijnsche initia deze methode gevolgd: Wanneer een Bijbeltekst geheel zelfstandig aan 't begin van een traktaat staat, dan heeft hij niet dien bijbeltekst, doch de daarop volgende woorden als initium opgenomen. Waar echter de bijbeltekst één geheel vormt met de volgende woorden, daar begint hij zijn initium met de woorden van den bijbeltekstGa naar voetnoot2). Mijns inziens is deze methode niet aanbevelenswaardig. Vooreerst is het soms moeilijk te bepalen, of een bijbeltekst alleen staat, of één geheel vormt met de volgende woorden, zoodat men groot gevaar loopt tot inconsequenties te vervallen. Maar daarenboven zie ik niet in, waarom een zelfstandige bijbeltekst aan het begin van een traktaat, niet tot het traktaat zelf zou behooren. Het was juist een eigenaardigheid in de middeleeuwen - en sommige schrijvers deden het altijd, bijv. Dionysius de Karthuizer, of meestal, zooals bijv. Thomas a Kempis - dat men met een bijbeltekst begon, juist omdat men dien tot uitgangspunt van de heele volgende verhandeling nam. | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
En dat wist de middeleeuwsche copiïst ook heel goed. Het is mij dan ook èn in de latijnsche, èn in de mnl. hss. nog nooit voorgekomen, dat een bijbeltekst aan het begin van een traktaat was weggelaten En al bestond er geen sterk verband tusschen den bijbeltekst en het traktaat, wat ook wel eens gebeurde, toch had de middeleeuwsche copiïst te veel respect voor den tekst, dien hij copieerde, en zeker voor woorden uit den Bijbel, om zoo maar naar eigen willekeur eraan te gaan veranderen. Daarenboven, wanneer men de bijbelteksten bij de initia gaat uitschakelen, dan verbreekt men de continuïteit in onze middeleeuwsche litteratuur-vorsching, en dat acht ik een zeer groot nadeel. De oude bibliografen duidden de werken, welke zij noemden, nader aan door het initium ervan te noemen. En was zoo'n initium een bijbeltekst, dan werd ook altijd, zonder uitzondering, die bijbeltekst als initium aangegeven. Gaat men nu, zooals Vattasso, de methode veranderen, dan heeft men tegenover de initia, die ons door de oude bibliografen zijn overgeleverd, geen houvast meer, en zou een traktaat welks initium bijv. bij Trithemius begint met den bijbeltekst: Beatus vir qui non abiitGa naar voetnoot1), volgens de aanwijzingen van Vattasso beginnen met de woorden: Impius est qui peccat in Deum enz. Die verbreking van de continuïteit in de litteratuur-vorsching, alhoewel die in hoofdzaak de latijnsche initia betreft, zou toch ook haar nadeeligen invloed doen gevoelen op de mnl. initia. De authentieke bron bijv. waaruit men weet, dat Ger. Zerbolt van Zutfen het traktaat De spiritualibus ascensionibus samenstelde, is het Chronicon Windeshemense van Joh. BuschGa naar voetnoot2), waarin als kenmerk van het werkje wordt aangegeven, dat het begint met de woorden: Beatus vir [cuius est auxilium abs te] Nu komt dat traktaat in minstens 4 mnl. hss. voorGa naar voetnoot3). In die | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
hss. begint het natuurlijk met de woorden: Salich is die man wies hulpe van die here is. Maar wanneer ik nu in de mnl. initia niet die woorden als initium ga geven, doch de volgende: Ic weet o mensche dat ghi die opclimmingen begheert, dan is immers alle verband met het authentieke, eeuwenoude initium Beatus vir totaal verbroken. Daaruit volgt ten slotte nog een ander inconvenient. Wanneer ik een anoniem of ook niet-anoniem mnl. traktaat vind, dat met een bijbeltekst begint, dan gelukt het soms den schrijver ervan of het latijnsche origineel langs een omweg te ontdekken, nl. door raadpleging van de latijnsche initia, daar men aan den mnl. bijbeltekst spoedig genoeg ziet, welken latijnschen bijbeltekst men moet hebbenGa naar voetnoot1). Maar dit hulpmiddel wordt ons geheel ontnomen, wanneer men òf in het middelnederlandsch, òf in het latijn de bijbelteksten bij de initia gaat weglaten. Ik ben dus van meening, dat men ook bij de mnl. initia zonder mankeeren de voorkomende bijbelteksten als initia zal moeten opnemen. En wil men met alle geweld volhouden, dat de bijbelteksten in 't algemeen geen zeker houvast geven - wat ik absoluut ontken - laat men dan de initia dubbel catalogiseeren, nl. eerst op den bijbeltekst en dan ook op de daar- | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
op volgende woorden, met eene verwijzing naar den bijbeltekst; want die bijbeltekst blijft in alle geval het hoofd-initium. In aansluiting aan het reeds gezegde moet m.i. ook hetzelfde gedaan worden, wanneer een mnl. traktaat begint met een latijnschen bijbeltekt, wat meer dan eens het geval is. En dan heb ik er ook niets tegen, dat er van de mnl. woorden, welke op dien latijnschen tekst volgen, een verwijzings-initium wordt gemaakt, want dat heeft dan ongetwijfeld reden van bestaan. Verder dient bij eene verzameling van mnl. initia overwogen te worden, welke alfabetische volgorde als het geschiktste moet worden beschouwd. Ter verduidelijking van wat ik bedoel geef ik hier twee proeven naast elkander.
De eerste proef, links, geeft de alfabetische volgorde aan, die gewoonlijk gebruikt wordt. Daarin wordt ieder woord als op zichzelf staand beschouwd, en daarnaar wordt de volgorde bepaald. Al onze gaat dus vóór Almachtighe enz. In de tweede proef, rechts, is eene andere orde gevolgd. Alle woorden worden daar als aaneengeschreven beschouwd, en daarnaar wordt de alfabetische volgorde geregeld. Bij die methode gaat dus Almachtighe vóór Al onze enz. Bij eene verzameling van mnl. initia moet m.i. zonder eenigen twijfel de tweede methode worden gevolgd. Het is immers bekend, dat men in de middeleeuwen nog veel minder dan heden ten dage zich gelijk bleef in het aaneenschrijven of scheiden van verschillende samengestelde woorden. Nu is het absoluut noodzakelijk, dat de initiaverzamelaar éénheid brenge in zijn alfabetische volgorde, daar deze anders op losse schroeven komt te staan. Maar anderzijds kan en mag hij in geen geval beslissen of bepaalde woorden aaneengeschreven moeten worden | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
of gescheiden, want dan maakt hij zich schuldig aan willekeur. Welnu het eenige en probate middel om hier het goede te doen en het kwade te laten is, de tweede methode, hierboven aangegeven, te volgen. Men kan dan de woorden aaneenschrijven of niet aaneenschrijven, juist zooals de vindplaatsen der initia dat doen, en toch is er éénheid in de alfabetische volgorde. Het komt er dan bijv. niet op aan, of men Alreheilichste in één of twee woorden schrijft; de alfabetische volgorde der initia 4 en 3 in het tweede lijstje is en blijft steeds dezelfdeGa naar voetnoot1). Het moeilijkste punt, dat zich evenwel bij eene verzameling van mnl. initia voordoet - bij de latijnsche initia bestaat dat bijna niet - is de onvastheid in de spelling der woorden. Hier moet de verzamelaar der initia al zijn oplettendheid gebruiken om zijn lijst bruikbaar te maken. In geen geval kunnen de verschillende spellingen van eenzelfde woord onveranderd worden overgenomen. Het woord minlicke kan ook gespeld worden minnentlicke en zelfs mynnentlicke. Nu eens treft men aan ic biddu, metter, totten, dan weer ic bidde di, mit den, tot den enz. In een alfabetische lijst komen initia, die beginnen met minlicke en mynnentlicke, of met metter en mit den een heel eind van elkaar af te staan; en dat mag in geen geval. Er blijft dus niets anders over dan dat de verschillende spellingen van eenzelfde woord, en ook verschillende woord-combinaties genormaliseerd worden op een en denzelfden vorm, terwijl dan van de andere vormen steeds naar dien normaal-vorm moet worden verwezen. Van ick moet dus steeds verwezen worden naar ic, of andersom; van gueder- | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
tieren naar goedertieren; van mynnentlicke, mynlicke enz. naar minlicke; van sich naar siet; van soe naar so; van de soms voorkomende jongere spelling Christus naar de klassieke spelling Cristus; van Jesu naar Jhesu, van sunte naar sinte enz. Ook moeten i en j, u en v, mitsgaders ook de w (uu) natuurlijk consequent worden gebruikt, welk laatste, naar mij dunkt, het beste volgens de moderne schrijfwijze kan gebeuren. En vraagt men, welke spellingvorm der woorden als normaalvorm moet worden aangenomen, dan zou ik eenvoudig dien vorm kiezen, welke het meeste voorkomt. Nog lastiger wordt het geval, wanneer men van eenzelfde traktaat verschillende initia aantreft, in dien zin, dat er synonieme woorden worden gebruikt, bijv. vervrouwet u en verblijt u, of slang en serpent, enz; en erger nog wordt het, wanneer van eenzelfde traktaat initia bestaan, welke geheel in hunne redactie verschillen, wat natuurlijk bij zelfstandige vertalingen van eenzelfde origineel meermalen het geval is. Zoo begint bijv. het veelverspreide zgn. gebed van 30 dagen tot Maria, dat in het latijn begint: Domina sancta Maria, in de mnl. hss. op minstens 5 verschillende manieren, nl. O edele coninghinne, O ghebenedide vrou, O mijn lieve vrouwe, O mine vrouwe en Vrouwe sinte maria. Wat moet nu de initia-verzamelaar in die gevallen doen? Eerstens zou ik hem in geen geval de vrijheid willen geven iets aan synoniemen te veranderen. Vervrouwet heeft hij op te nemen als vervrouwet en verblijt als verblijt; maar van den anderen kant acht ik het toch noodzakelijk, dat van verblijt naar vervrouwet worde verwezen en vice versa. En wat aangaat de geheel verschillende redacties van eenzelfde initium, acht ik het hoogst wenschelijk, dat de verzamelaar van de eene redactie steeds verwijze naar de andere. Ik zeg: ik acht het ‘hoogst wenschelijk’. Ik bedoel daarmede, dat men den initia-verzamelaar niet de strikte verplichting kan opleggen, die verwijzingen naar verschillende redacties bij de betreffende initia te plaatsen. Vooreerst valt zulks eigenlijk buiten zijn kader, want men kan van den initia-verzamelaar | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
toch niet eischen, dat hij eene vergelijkende studie ga maken van den inhoud der honderden, ja duizend en meer traktaten en traktaatjes, welke hij onder de oogen krijgt. En al was dat zijn taak, dan zou men het hem nòg niet kwalijk kunnen nemen, indien hem hier of daar eene verwijzing ontsnapte, daar het voor hem immers uiterst moeilijk is, zich bij een initium, dat bijv. met een P begint, te herinneren, dat hij zoo'n dergelijk initium vroeger wel eens onder de letter D te registreeren heeft gehad. Het eenige practische, ofschoon niet onfeilbare middel om initia, welker redactie verschilt, toch met elkaar in verband te brengen, is naar mijn ondervinding dit: dat men de initia niet te kort maakt. Zelf heb ik een kleine verzameling van ruim 400 mnl. initia aangelegd uit de hss. van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, en heb daarbij ondervonden, dat het vooral bij gebedjes en geestelijke oefeningen noodzakelijk is, de initia tamelijk lang te maken, daar verschillende gebedjes met ongeveer dezelfde woorden beginnen, terwijl de verdere inhoud toch geheel afwijkt. Maar van den anderen kant, als men wat routine gekregen heeft en zijn verstand goed bij zijn werk houdt, dan komt men er over 't algemeen spoedig genoeg achter, of men een initium al eens onder een anderen vorm geregistreerd heeft. Uit een en ander blijkt genoegzaam, dat het verzamelen van initia niet zulk een uitsluitend machinaal werk is als men op het eerste gezicht zou meenen. Integendeel. De initia-verzamelaar, die immers alle initia een voor een afschrijft, kan niet alleen, maar moet ook aan verschillende dingen denken, waaraan een ander, die later zijn lijst raadpleegt niet denken kàn. Wanneer de verzamelaar initia ontmoet die met Verblijt en andere die met Vervrouwet beginnen, dan kan en moet hij ook er aan denken, dat hij van het eene woord naar het andere moet verwijzen. Maar iemand die in een hs. een traktaat vindt beginnende met het woord Verblijt, kan niet altijd een lucidum intervallum hebben, waardoor hij er aan denkt, dat hij ook onder Vervrouwet moet zoeken. | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
Ten slotte komt nog de vraag: Moeten behalve de initia van alle vindbare mnl. traktaten ook de slotwoorden (desinit, explicit) daarvan worden aangegeven? Mijns inziens zou dat met groote moeilijkheden gepaard gaan, en zou het ten slotte geen geëvenredigd nut opleveren. Vooreerst zou men allerlei doxologieën, die aan 't eind van zeer vele mnl. traktaten staan, bijv. die metten vader ende den heilighen geest leeft ende regneert in ewicheit amen. en derg. moeten laten vervallen, daar zulke gemeenplaatsen toch geen zekerheid geven aan den onderzoeker. Men moet dus het einde van het traktaat zoeken vóór de doxologie; doch dat is soms zeer moeilijk, daar de doxologie in vele gevallen in de eindwoorden ingeweven is. Daarenboven dunkt mij, dat de initia-verzamelaar niet tot taak heeft te onderzoeken of ieder traktaat, dat hij ontmoet, volledig is. Dat is naar mijn meening meer het werk van dengene, die zich speciaal voor dit of dat traktaat interesseert. De initia-verzamelaar doet werkelijk reeds genoeg, wanneer hij op grond van het initium de identificeering van het traktaat in eerste instantie mogelijk maakt. Hem nog onnoodig meer lasten opleggen, zou, dunkt mij, aan zijn werk, dat toch zooveel oplettendheid vereischt, meer kwaad dan goed doen. Daarbij moet ook in 't oog gehouden worden, dat door het bijvoegen der slotwoorden de omvang van de initia-verzameling verdubbeld wordt, wat met het oog op den tijd, de moeite en het geld, welke het zou kosten, ook al niet wenschelijk is. Wel zou echter de initia-verzamelaar een goed werk doen, wanneer hij, vooral bij uitgebreidere en voornamere traktaten, met een enkel woord iets omtrent den omvang daarvan mededeelde, bijv. door bij zijn initium tusschen haakjes te zetten: ‘12 hoofdstukken’, ‘86 paragrafen’ ‘38 artikelen’ of zoo iets. Dat zou hem weinig moeite veroorzaken en toch aan menigeen, die zijn lijst consulteert, welkome aanwijzingen kunnen geven. Met een enkel woord wil ik er nog op wijzen, dat eene verzameling van mnl. initia ook voordeel zou kunnen opleveren voor de incunabelstudie. Het is voor den incunabulist soms | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
van zeer groot belang te weten, van wien een of ander traktaat, dat hij in zijn incunabel vindt, is. Vooreerst is dat eenigszins noodig voor zijn catalogiseering, ofschoon wel niet van overwegend belang; maar zeer zeker is het voor hem van groot gewicht te weten, wie de schrijver van een traktaat is, omdat hij daardoor op het spoor kan komen van andere drukken van hetzelfde traktaat, die wellicht wèl met den naam van den auteur verschenen zijn, en dus op een andere wijze worden gecatalogiseerd. En juist het onderling verband van die drukken kan voor de incunabelstudie van groote beteekenis zijn. Daar het verder bij incunabelen meermalen voorkomt, dat het eerste blad, waarop wellicht de naam van den schrijver stond, verdwenen is, is een initialijst in zulke gevallen zeer zeker bijna onontbeerlijk, daar men anders moeilijk kan te weten komen, of en waar de incunabel, dien men onder handen heeft, reeds gecatalogiseerd en beschreven isGa naar voetnoot1). In het werk van Campbell is daardoor meer dan eens eene onnauwkeurigheid geslopen, die vermeden zou zijn, indien hij een initia-lijst had kunnen consulteeren of er zelf een hadde aangelegdGa naar voetnoot2). Is er nu op het gebied der mnl. initia nog niets gedaan? Ja, zeer zeker is er iets gedaan, doch in hoofdzaak betreft dat alleen berijmde stukken, meer speciaal liederen en geestelijke gedichten. In de werken van Knuttel, Van de Graft, Wieder, Acquoy, Van Duyse, Hoffmann von Fallersleben, Bänmker, Willems, Snellaert, Scheurleer, Hölscher enz. vindt men alfabetische lijstjes van de initia der liederen en gedichten welke door hen zijn uitgegeven. En op het gebied zoowel van de | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
berijmde als van de proza-litteratuur hebben we verschillende initia in de registers van beide deelen van de Mnl. Bibliographie van Petit. Zelfs heeft Petit - en ik constateer dat met vreugde en dankbaarheid - in het tweede deel van zijn Bibliographie een bijzondere aandacht aan de initia geschonken, zooals uit deze woorden van de Voorrede (blz. V-VI) blijkt: ‘Aan het Alphabetisch Register is wederom zeer veel zorg besteed en daaraan door de opgave der beginregels van de talrijke uitgegeven gedichten, liederen, gebeden (de zoog. Initia) eene groote uitbreiding gegeven’. En terecht laat hij daarop deze woorden volgen: ‘waardoor ik meen mij te mogen vleien, dat de waarde dezer Bibliographie verhoogd is en de studie der Middelnederlandsche taal en letterkunde in veel opzichten gebaat wordt.’ Voor datgene wat dus op het gebied van mnl. initia reeds gegeven is, ben ik natuurlijk zeer dankbaar, doch even natuurlijk voeg ik er onmiddellijk aan toe: maar niet voldaan. Wat door Petit e.a. op kleinere schaal begonnen is, zou ik nu op groote schaal en volgens een algemeen systematisch plan willen uitvoeren. Om alle misverstand te voorkomen acht ik het ten slotte nuttig, er nog even op te wijzen, dat de door mij aangehaalde voorbeelden van initia weliswaar alle ontleend zijn aan de stichtelijke prozalitteratuur der middeleeuwen, doch dat in een algemeene lijst van mnl. initia natuurlijk ook alle beginwoorden van sagen, romans, fabels, boerden, sproken, verhalen, moraliteiten, legenden, kronieken, reisbeschrijvingen enz. enz. zullen worden opgenomen. Dat ik mijn voorbeelden aan de stichtelijke prozalitteratuur ontleende, ligt in hoofdzaak daaraan, dat de mnl. hss., welke ik onderzocht en beschreven heb, meestal van dergelijken inhoud waren. Ten slotte geef ik hieronder een proeve, hoe mijns inziens zoo'n initia-verzameling zou moeten worden ingericht. Laat ik even erbij opmerken, dat de bibliografische gegevens, welke men daarin vindt, gedeeltelijk gefingeerd zijn. Wanneer er onder de belangstellende lezers van dit Tijdschrift zijn, die aan eene andere inrichting de voorkeur zouden willen geven, of die het | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
een of ander zouden willen opmerken, omtrent datgene wat in bovenstaand opstel is gezegd, dan houd ik mij gaarne voor eene nadere gedachtenwisseling - liefst, voor zoover dat gaat, in druk - aanbevolen. Bij de uitvoering van een plan, dat in zekeren zin een novum mag genoemd worden, is het immers van groot belang, dat het gevoelen van anderen eerst eens gehoord worde. | |||||||||||||
Proeve van inrichting der Middelnederlandsche initia.Cristus is gepassijt inden vleijsche. - Zie: Die metalen slange. Dat metalen serpent aen tcruyce. - Zie: Die metalen slange. Die metalen slange inden cruce... (Cap. I) Christus is gepassijt in den vleijsche weest ghi oec mitter selver gedachten gewapent. - Joh. van Schoonhoven. [Brief aan Wilh. Vriman, Karthuizer, over het lijden van Christus.]
Die volherdet totten eynden toe dese sal beholden wesen. Lieve ende seer ghemynde in dat herte ons heren ihesu. - Joh. Vos van Heusden [Brief over het leven en lijden O.H.].
Na dat salustius seyt ist waer dat veel menschen haren buyc in gulsicheyt (Prol.) ... Int jaer ons heren doe men screef dusent ende twe ende tnegentich is gehouden. - Historie hertoghe godevaerts van boloen.
Sinte maria magdalena want si edel schoen ende rijc was. - Van sunte maria magdalena bekeringhe.
Woerden, Nov. 1910. Fr. bonaventura kruitwagen. O.F.M. |
|