Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 30
(1911)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Het lied van de hel.Zooals de Middeleeuwen zich den hemel als een hof vol vreugden voorstelden, waar men naar een 16e-eeuwsch liedje ‘niet hoort dan engelensanc en herpe-gespel, trompetten en claretten en die veelkens alsoo wel’, zoo dachten zij zich ook de hel niet verstoken van vocaal- en instrumentaal-ensemble's, veel minder harmonisch, maar veel meer aangrijpend dan hun hemelsche tegenzangen. Tegenover het Alleluia, Sanctus, Gloria, Hosannah, waarmede de gelukzaligen den Heer der heerscharen prezen, kon natuurlijk in de hel geen loflied op den Vorst der duisternis klinken. Geween en knersing der tanden - dat zijn de klanken, die men verwacht uit den afgrond te hooren opstijgen. ‘Weninghe ende knersinghe van tanden, dat is die helsce sanc’ zegt RuusbroecGa naar voetnoot1). En als Brandaan den helschen put nadert: Daer en hordi anders niet mee
Dan o wy! ende wach! ende wee!
Daer hordi crysel tandenGa naar voetnoot2).
Doch verschillende passages in de ME. literatuur geven 't recht aan te nemen, dat men zich omtrent den inhoud van het helsche lied een meer bepaalde voorstelling maakte. | |
[pagina 242]
| |
In 't Mul. spel der ‘Vijf vroede ende vijf dwaeze maegden’ uit Lucifer (vs. 499 v.v.) zijn spijt, dat de vijf vroede hem ontsnapt zijn en ‘ons liedeken niet en hebben ghesonghen’, welk leed echter verzacht wordt door de vangst der vijf dwaze, die, naar de duivel Scerp Ondersouc betuigt, ‘conen so wel ons liedeken singhen’ (vs. 692). Quaden Raet jubelt (vs. 741-'2): ‘wij zullen hu leeren ons liedeken zinghen, wij zullen er vroelic op dansen ende springhen’. Gaan wij nu de klachten der verdoemde maagden na, dan treffen wij er, benevens de gewone ach's, wee's, ay my's, driemaalGa naar voetnoot1) de klacht aan (en hierom is 't ons te doen), die 't snerpendst klinkt in vs. 594: ‘Hadic in mijne moeders lichaem ghestorven’.
Deze vervloeking (want dit is de vorm, dien de klacht meest aanneemt) van het geboorteuur door de verdoemden is in de MEsche dramatische literatuur traditionneel. Bijna steeds wordt zij door eene andere gevolgd: de vervloeking van ouders en opvoeding. We vinden hiervan een goed voorbeeld in het Duitsche Zehnjungfrauenspiel uit de 14e eeuw, dat het gegeven van Matth. 25, 1-12 zooveel grootscher behandelt dan het Mnl., in den geest der moraliteiten geschreven, spel. In het Zehnjungfr.spielGa naar voetnoot2) komt de verwensching der ouders het eerst van alle Duitsche spelen voor (vs. 362 v.v.): Owe, daz ich ie mensche wart!
Wafen, muter, daz du mich ie getruge ......
Owe, vater, daz ich ie din kint wart enz.
In allerlei MEsche geestelijke spelen vinden wij die klacht terug. Uit de zeer talrijke voorbeelden kies ik nog het Laatste Oordeel-spel uit den York-cyclusGa naar voetnoot3) (no. 48), waar een verdoemde ziel schreit: ‘Allas! uuborne and (= if) we hadde | |
[pagina 243]
| |
bene’ (vs. 168) en dat uit de z.g. ‘Towneley’-PlaysGa naar voetnoot4) (no. 30), waar een andere voor eeuwig verstootene roept (vs. 69 v.v.): wo worth ever the fader
that gate me to be borne! ......
Warid (= cursed) be my moder
and warid be the morne
that I was borne of hir!
In de latere literatuur breiden deze vloekzangen zich al meer uit, soms tot onmatige lengte. Zij richten zich tot de natuur (zon, maan, sterren, bergen, rivieren enz.), tot de hoofdzonden (vooral den hoogmoed, onder invloed van de klachten van den gevallen Lucifer en der berouwvolle Magdalena), tot de verleidingen dezer wereld enz.Ga naar voetnoot1). In het Alsfelder Passiespel verwenscht Maria Magdalena na haar geboorteuur achtereenvolgens spiegel, haarlokken, dansen, oogen, wangen, mond en puntschoenenGa naar voetnoot2). Dat het nu deze vervloekingen en in 't bizonder die van de geboortestonde waren, die men zich als inhoud van het lied der hel voorstelde, blijkt uit verschillende MEsche spelen, maar ook uit preeken. In den ‘Sterzinger Passion’Ga naar voetnoot3) zegt de duivel tot den genade smeekenden Judas, als hij dezen den strop overhandigd heeft (vs. 1629 v.v.): Judas, wil dir wol gelingen
So soltu mir ain pessers singen.
waarop Judas dadelijk aanheft (vs. 1361 vv.): Verfluecht sey die erden,
Darauff mich got lies werden,
Verfluecht sey der vatter und dye mutter mein .....
Verfluecht sey dye stunt und der tag
Daran ich auf erdt geporen wardt.
Hiermee verdient hij 's duivels dank (vs. 1641 vv.): | |
[pagina 244]
| |
Judas, nu hab guetten dank
Du hast mir gesungen ain guetten gesanck.
Terwijl in het Chester-Play van den Antichrist een duivel zijn slachtoffer dreigt, dat het ‘an sory-full song’ zal zingen, drukt zijn ambtgenoot Tutivillus in het ‘Towneley’-spel van 't Laatste Oordeel (vs. 542 v.v.) 't zelfde aldus uit: Ye may ban (= curse) ye were borne, the bodes you bare,
And youre faders beforne, so cursid ye ar.
Doch 't meest overtuigend is wel de volgende plaats uit een 15e-eeuwsche preekGa naar voetnoot1) tegen 't dansen, waarin den danslustigen voorgehouden wordt, dat zij hiernamaals eeuwig met den duivel zullen moeten dansen en een liedje zingen: und vaht daz liet also an: We uns nu und ummer ewiclich ......
We uns, daz wir ye geborn worden uff dise erden! enz.
Wat ten slotte de grondstof betreft, waaruit de voorstelling van een bepaalden inhoud van het lied der hel opgebouwd is, wijs ik op het boek Job (cap. 3, 1: Daarna opende Job zijnen mond en vervloekte zijnen dag), dat in de ME. vooral in Gregorius' commentaar bekend was; en op 't gedicht van Petrus DamianiGa naar voetnoot2) (Tendunt quidem ad non esse Sed non esse desinunt), Het vervloeken van ouders en opvoeding komt reeds in het 13e eeuwsche gedicht ‘De Babilonia civitate infernali’ van Giacoma da Verona voor, en is waarschijnlijk afkomstigGa naar voetnoot3) uit een of ander Latijnsch gedicht over den Jongsten Dag.
Rotterdam. e. haslinghuis. |
|