Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 30
(1911)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ReinaerdianaGa naar voetnoot1).V. Over den datum van den Reynardus Vulpes.Toen M.F.A.G. Campbell in 1859 den Reynardus Vulpes ontdekte en uitgaf, erkende hij in den Johannes - aan wien door Boudewijn de Jonghe (Balduinus Juvenis) het werk werd opgedragen - den zoon van Gwijde van Dampierre: welke zoon inderdaad proost van Brugge en van Rijsel is geweest, zooals het gedicht het opgeeft. Wanneer die Johannes tot deze waardigheden verheven werd, heeft Campbell niet weten te vinden; hij stelde enkel vast dat hij in 1280 bisschop van Metz werd, en in 1282 bisschop van Luik - zoodat het gedicht stellig vóór deze datums werd vervaardigd. Diensvolgens kwam op den titel: Reynardus Vulpes. Poema ante annum 1280 a quodam Baldwino ... translatum. Met deze vage tijdsbepaling hebben zich dan een zeker getal historici vergenoegd - onder anderen Jonckbloet, die in zijne laatste uitgave (Geschiedenis der Ned. Lett.4, t. I, bl. 378) nog zegt: ‘Het gedicht werd reeds vóór of uiterlijk in 't begin van 1280 in het Latijn vertaald.’ Ernst Martin, die zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt voor al wat de Reinaert-sage aangaat, heeft getracht den datum van Reynardus Vulpes wat nader te bepalen. Hij stelde vast dat in het begin van de vertaling Johannes werd aangesproken als proost van Brugge vs. 5[regelnummer]
Brugis preposite, cui nobilitatis origo
Nomen Lidrici pervenit usque ducis
17[regelnummer]
Gracia dat nomen merito tibi vera Johannes
terwijl eerst later, heelemaal op het einde, gewag wordt gemaakt van de Rijselsche proosdij: de Reynardus werd dus be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gonnen eer Johannes den laatsten titel verkreeg. Dan gaat E. Martin voort: ‘Noch genauer liesse sich die Entstehung des Reynardus bestimmen, wenn es bekannt wäre, wann Johannes zum Probst von Lille ernannt wurde. Der Vorgänger von J. de Dampierre als Probst von Brügge, Aegidius van Breedene, starb am 5en Dezember 1270 (Sanderus, II) - also erst nach diesem Jahre kann Balduin gedichtet haben’ (Vanden Vos Reinaerde, Einleitung, bl. xix). ‘Nach diesem Jahre’ geeft als terminus a quo 1271: het gedicht werd diensvolgens vervaardigd tusschen 1271 en 1280. Daar echter op de vraag nopens de Rijselsche proosdij door de Reynaerdisten nog niet geantwoord werd, stel ik mij voor in de volgende bladzijden over deze zaak alle gewenschte inlichtingen te verstrekken; tevens wil ik van de gelegenheid gebruik maken om te bewijzen dat Johannes van Dampierre niet de opvolger is geweest van Gillis van Breedene: waaruit vloeit dat de eenige datum, door Martin opgegeven, nog verkeerd is. *** Nadat Gwijde van Auvergne, proost van Sint-Pieter te Rijsel, in 1268 tot bisschop van Vienne werd gekozen, moest het kapittel der Sint-Pieters kerk een nieuwen proost benoemen. Zijne keuze viel op Johannes van Dampierre: doch daar deze nog slechts 18 jaar oud was, nog niet regelmatig tot priester geordend was en bovendien nog andere kerkelijke betrekkingen had verkregen, bleek eene pauselijke dispensatie onontbeerlijk. Het kapittel wendde zich dus naar Rome. De gravin Margaretha van Vlaanderen, grootmoeder van Johannes, schreef ook aan den paus om haren kleinzoon bij hem aan te bevelen. De verschillende stukken betrekking hebbende op de benoeming van Johannes, alsook de brief van zijne grootmoeder, zijn verloren. Maar gelukkig bezitten wij nog het antwoord van Clemens IV aan de gravinGa naar voetnoot1). Den 6en November 1268 laat de paus weten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het Sint-Pieters kapittel reeds vroeger heeft moeten lijden omdat de proosdij aan kinderen werd toevertrouwd. De paus heeft weliswaar de benoeming van den proost aan het kapittel overgelaten, maar hij verbergt zijne misnoegdheid niet omdat het van die gelegenheid alweer gebruik maakt om een nog onervaren knaap voor te stellen. Hij wil het kapittel niet bestraffen met hem de keuze der proosten weer af te nemen, maar herinnert er aan dat Johannes reeds proost van Brugge is, dat hij reeds eene dispensatie heeft gevraagd om tegelijkertijd thesaurier van Doornik te blijven - dit heeft hij verkregen, ofschoon hij regelmatig zijne eerste betrekking had moeten opzeggen om de tweede te mogen waarnemen. Hij moet dus weigeren eene nieuwe gunst aan Johannes te betoonen, omdat hij acht dat deze laatste nog te jong is om dien zwaren last op zijne schouders te torschen (... Non tamen eos punivimus, quamvis hoc tam jus quam equitas suaderet, sed electionem eisdem, quam juste perdiderant, restituimus gratiose, et cum dicto nepote tuo dispensavimus in thesauraria Tornacensi cum prepositura Brugensi tenenda, qui jam amiserat primam in receptione secunde). Zoo dus Johannes in November 1268 reeds proost van Brugge is, dan kan hij Gillis van Breedene niet opgevolgd zijn, die eerst 5 December 1270 stierf. Aan eene schrijffout van wege de pauselijke kanselarij valt niet eens te denken - want wij bezitten bovendien nog een volmacht door Johannes ‘prepositus Brugensis’ aan Willem van Ieperen den 12en September 1270 verleendGa naar voetnoot1). De vraag is dus: wanneer is Johannes proost van Brugge geworden, wien is hij opgevolgd, en waarom heeft men gemeend dat het Gillis van Breedene was? E. Martin geeft zijn bron op - met name Sanderus. In diens Flandria Illustrata, t. II, bl. 64, vinden wij eene lijst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Brugsche proosten. De schrijver laat ons weten dat hij Gillis van Breedene op de oudere lijsten niet heeft aangetroffen, maar hij neemt toch de vrijheid zijn naam hier in te lasschen, daar hij oorkonden heeft gezien, waarin Gillis als ‘kanselier van Vlaanderen’ teekende: daar echter de proosten van Sint-Donatianus te Brugge te gelijker tijd kanselieren van Vlaanderen waren, mocht nu Gillis'naam op de proostenlijst niet ontbreken (Hic quidem in serie proepositorum passim non recensitur, sed cum memoratur fuisse Cancellarius Flandriae (quae Dignitas praepositurae Brugensi est annexa) non immerito adjungitur). Hoe het komt dat Gillis van Breedene als ‘Kanselier van Vlaanderen’ optreedt, zullen wij wat verder onderzoeken; doch van nu af aan, steunende op de pauselijke oorkonde van November 1268, mogen wij houden staan dat Gillis door Sanderus immerito adjungitur op de proostenlijst. Hetzelfde mogen wij ook zeggen van zekeren Arnulphus, die bij Sanderus vóór Aegidius van Breedene verschijnt. Klimmen wij nog verder op, dan geraken wij tot Philips van Savoyen (Philippus de Sabaudia) en bij dien proost zullen wij thans een oogenblik verwijlen. Broeder van Thomas van Savoyen, echtgenoot van Johanna, gravin van Vlaanderen, werd Philips in 1240 tot proost van Sint-Donatianus benoemd. In 1246 werd hij gekozen als aartsbisschop van Lyons, ofschoon hij nooit regelmatig tot priester geordend was geweest. Hierdoor geraakte hij in moeilijkheden eerst met paus Innocentius IV, dan met Clemens IV. Deze liepen jaren aan, tot dat Philips, het eindelijk moede geworden zijnde, in 1267 zijn ontslag als aartsbisschop nam, hetzelfde jaar nog met Alix van Meranie, gravin van Bourgondië, in den echt trad, om eindelijk in 1268 zijn broeder Pieter IIGa naar voetnoot1) als graaf van Savoyen op te volgen. Sanderus en onze oude Belgische geschiedschrijvers hebben gemeend dat toen Philips in 1246 tot aartsbisschop verheven werd, hij zijn ontslag als proost van Brugge moest indienen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welnu, dit is een dwaling. Het blijkt uit eene reeks oorkondenGa naar voetnoot1) dat Philips wel degelijk als proost is aangebleven. Maar gezien Vlaanderen zich nu in den zonderlingen toestand bevond, eenen kanselier te bezitten die in het land nooit meer verscheen, heeft de proost-kanselier het geraadzaam gevonden, eene volmacht aan een derden persoon te verleenen om in zijne plaats als kanselier op te treden, en zoo is het dat wij den naam van Gillis van Bredene onder eene reeks oorkonden aantreffen, als cancellarius, ofschoon deze nooit proost van Sint-Donatianus is geworden. Ik meende de eerste te zijn geweest, die de moeilijkheid had weten op te lossen, toen ik nadien gewaar werd dat reeds meer dan een eeuw geleden de zaak in het juiste daglicht werd gesteld. Een nota van den heer Gilliodts van Severen zal den lezer daarvan overtuigen; ik schrijf ze hier letterlijk af: ‘Philippe de Savoie profita du droit de substitution, que lui accordait la charte du 1er Juin 1241 pour confier la charge de la chancellerie au chanoine Gilles de Bredene, lequel figure en cette qualité au bas de quelques actes (Miraeus op. dipl. t. III, 587; Gall. christian. t. V, instr. p. 361). Des auteurs, entre autres Meyer (Annales anno 1241, p. 74) lui ont décerné le titre de chancellier de Flandre. C'est une erreur, relevée par Beaucourt (Beschrijving, Proosch, p. 230)Ga naar voetnoot2), qui fait observer avec raison qu'il aurait fallu par voie de conséquence, lui décerner également le titre de prévot de Bruges, ce que les dits auteurs n'ont pas osé faireGa naar voetnoot3), et qu'en s'appuyant même sur l'acte du 1er juin 1241 tout au plus peut-on lui reconnaître le titre de vice-chancellier’. Hiermede hebben wij met Gillis van Breedene afgerekend en hervatten alweer ons onderzoek. Tot wanneer is Philips van Savoyen dan als proost van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brugge aangebleven? Naar mijne overtuiging tot 1267. Ik onderstel dat toen hij in dat jaar zijn ontslag inzond als aartsbisschop van Lyons, om in den echt te treden, hij buiten kijf hetzelfde ook heeft gedaan als proost. Nu moeten wij dus onderzoeken in welke maand dit is geweest, en wie hem in deze hoedanigheid is opgevolgd. Dit ontslag, dat naar Brugge werd gezonden, is verloren geraakt, alsook alle de stukken aangaande den nieuw te benoemen proost; doch het ontslag te Lyons zal wel van den zelfden datum zijn - en hier hebben wij dus een vingerwijzing. Den 5den Mei 1267 was Philips nog aartsbisschop, zooals blijkt uit eene bulle van Clemens IV aan hem toegezonden, om hem sommatie te doen, òf zich tot priester te laten ordenen, òf wel van den aartsbisschopzetel af te zienGa naar voetnoot1). Doch den 26sten Juli 1267 is Philips reeds afgetreden blijkens eene bulle van denzelfden Paus (van 26 Juli) waarin Clemens Ortholanus, Cardinaal diaken van Sint-Hadriaen en legaat in Engeland, verzoekt hem te laten weten welke beneficiën Philips, graaf van Savoyen en gewezen aartsbisschop van Lyons, in Engeland bezitGa naar voetnoot2). Het ontslag komt dus tusschen 5 Mei en 26 Juli 1267. Wie is te Brugge Philips, als proost van Sint-Donatianus opgevolgd? Ongetwijfeld Jan van Dampierre: wij hebben immers gezien dat deze, volgens de bulle van 6 November 1268, reeds toen proost te Brugge was, en thesaurier van Doornik. Er is dus geen plaats voor een derden persoon tusschen hem en Philips. En aangezien wij weten dat Johannes in Juli 1267 nog niet tot priester geordend was, en slechts 17 jaar oud, dan was eene dispensatie uit Rome onontbeerlijk en kan hij eerst in de tweede helft van 1267 zijne benoeming verkregen hebben. De juiste datum blijft onbekend, maar wij hebben hem nu bij benadering zoo juist mogelijk trachten te bepalen. *** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede punt van mijn onderzoek: Wanneer is Johannes proost van Rijsel geworden? Zooals ik reeds zeide, weigerde Clemens IV in November 1268 de benoeming van Johannes te Rijsel goed te keuren. Het kapittel van Sint-Pieter zag zich dus genoodzaakt een andere keuze te doen. De stemming viel ten gunste van Gerard de Ligne (Gerardus de Linea), een priester uit een adellijk Henegouwsch geslacht, toenmaals aartsdiaken van Brabant te Kamerijk. Doch Gerard bleef niet lang aan: in Juni 1270 overleed hij reeds - zoodat een nieuwe verkiezing plaats moest grijpen. Den 2en Juli kwam het kapittel bijeen. Den volgenden dag werd een zeker getal geestelijken aangesteld om eenen candidaat aan te wijzen. Het waren Thomas de Gondecourt, proost van Seclin, Willem de Cros, aartsdiaken van Clermont, Boudewijn, cantor der Sint-Pieterskerk te Rijsel, Pieter, proost der kerk te Bethune, Johannes van Brugge, pastoor, magister Johannes van Aire, en Michiel de Seclin, insgelijks pastoor. Deze gevolmachtigden besloten eenparig de candidatuur van Johannes van Dampierre opnieuw voor te staan. Het kapittel vereenigde zich met dit voorstel en daar er alweer, zooals de eerste maal, eene dispensatie uit Rome moest komen, zonden deken en kapittel op den 3en Juli 1270 een aanvraag, waarin op de eenparigheid der belanghebbenden gewezen werd en waarin tevens Johannes den grootsten lof wordt toegezwaaid: hij heet in dit stuk ‘virum discretum et honestum, natura prudentem, docibilem, moribus temperatum, vita castum, sobrium, humilem, litteratum, genere nobilem, sed moribus nobiliorem, scientem et potentem jura ecclesie tueri et defendere et in statu debito conservare, ac etiam in melius reformare’Ga naar voetnoot1). Op het oogenblik dat deze suppliek naar Rome gezonden werd, was de pauselijke zetel onbezet. Sedert den dood van Clemens IV (29 November 1268) konden de cardinalen het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet eens worden over de keuze van zijn opvolger. Die toestand duurde bijna drie jaar (tot 1 September 1271). Natuurlijk werd gedurende dit tijdvak door de Roomsche collegiën slechts voor dringende zaken besluiten genomen. Op de aanvraag der Rijselsche proosdij kwam geen antwoord. Gregorius X, de nieuwe paus, aarzelde nog maanden lang. Eindelijk zond hij, den 11 Juli 1272, eene bulle aan Johannes, waarin hij hem tot proost van Sint-Pieter benoemde. Dit stuk is onuitgegeven en daar het voor het onderwerp, dat ik behandel, een zeker belang heeft, zal ik het hier in extenso opnemenGa naar voetnoot1). Gregorius episcopus, servus servorum Dei, dilecto filio Johanni, nato nobili [viri Guidonis], comitis Flandrie, capellano nostro, preposito Brugensis ecclesie Tornacensis dyocesis, Salutem et apostolicam benedictionem [quum t] nobis in etate tenera datur intelligi quod libenter probitatis et scientie studiis te exercens, virum producere [ ] moribus et scientia placidum et vite mundicitia gratiosum; sane pro parte dilectorum filiorum, decani et capituli Insulensis, Tornacensis diocesis, fuit propositum coram nobis quod ipsius ecclesie prepositura vacante, ydem decanus et capitulum, attendentes quod per te et progenitores tuos ipsi ecclesie multa poterant utilia provenire, te qui e[xistis pre]positus Brugensis et thesaurarius Tornacensis, Cameracensis, Leodiensis et furnensis canonicus [nonobstante] in ordinibus et etate defectu, in ejusdem Insulensis ecclesie preposituram concorditer preposuerunt, supplicantes [ut te ad dignitatem] hujusmodi admittere dignaremur; licet autem ipsorum decani et capituli prccibus ad presens non duximus annuendum, nolentes tamen quod ipsi utilitate frustrentur, quam per te et tuos sibi et ecclesie [predicte exspec]tabant, tibi qui vicesimum secundumGa naar voetnoot2) tue etatis agere diceris, preposituram ipsam habentem ut d[ ] auctoritate apostolica commendamus, tibi administrationem ejus in spiritualibus et temporalibus committentes. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze oorkonde kwam waarschijnlijk in Vlaanderen in Augustus 1272. Laat mij er nog bijvoegen dat wij eene copie van den brief bezitten, waarbij gravin Margaretha, in September 1272, den Paus bedankte. Zij betuigt tegelijker tijd haren dank voor zekere dispensatiën voor de huwelijken van Robert van Nevers, en voor gunsten aan hare kleindochter bewezen. Ziehier overigens gedeeltelijk den bedankbrief: Sanctissimo patri [Gregorio X ...] etc. Margaretha Flandre et Haynonie etc. Hiermede hebben wij dus over de zaak der Rijselsche proosdij de uitvoerigste berichten gegeven. Het blijkt uit de medegedeelde stukken dat, aangezien de Reynardus Vulpes begonnen werd toen Johannes nog niet te Rijsel benoemd was, Boudewijn dus zijn vertaling vóór Juli 1272 begon, en eerst na dien datum voltooide. En het onderzoek dat wij ingesteld hebben, zal ons niet alleen dienen om dat gedicht te dateeren: nog een ander werk werd aan Johannes in dit zelfde tijdvak opgedragen. Het is een tractaat van Guibertus van Nogent de modo addiscendi (waarover Histoire littéraire de France, t. XX, blz. 141-144). Daar het door den schrijver opgedragen is ad Johannem, prepositum Brugensem, zonder vermelding van Rijsel, werd het vervaardigd tusschen ± September 1267 en Juli 1272, hetgeen de schrijvers der Histoire Littéraire natuurlijk niet hebben kunnen weten. *** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een laatste punt blijft nu nog te onderzoeken: de questie van den terminus ad quem. Hoe lang na 1272 kan het gedicht wel voltooid zijn? Mogen wij opklimmen tot 1280, den datum waarop Jan bisschop van Metz werd? Ik meen van niet. De eindverzen van het gedicht vs. 1846[regelnummer]
Insula congaude, cum presit prepositure
Iste tue, similem vix habitura patrem.
‘Verheug U, Rijsel!’ hebben te veel van een gelukwensch, om te mogen aannemen dat zoo iets, omstreeks 1280 kan geschreven zijn. Ik zal natuurlijk niet beweren dat deze ontboezeming moet dagteekenen uit den zelfden tijd als de bedankbrief van Margaretha (September 1272). Zij kan evengoed in 1273, en desnoods in 1274 zoo vervaardigd zijn. Maar het komt mij voor dat na een paar jaren, de Rijselaars wel geweten zullen hebben of zij reden tot verheuging hadden, of niet. Na een paar jaren zou, dunkt mij, Balduinus op bepaalde reeds bewezen diensten uitdrukkelijk kunnen hebben gewezen ....Ga naar voetnoot1). Doch dit is een zaak van persoonlijk gevoelen. Laat mij ten slotte in een paar woorden de uitkomsten van dit lang onderzoek beknopt aangeven: Het is niet waar, zooals Martin beweert, dat Jan van Dampierre Gillis van Breedene na 1270 is opgevolgd en dat dus het gedicht na dien datum moet geschreven zijn. Jan is de opvolger van Philips van Savoyen, tegelijkertijd aartsbisschop van Lyons: zijne benoeming te Brugge, gezien de noodige dispensaties, moet omstreeks September 1267 gebeurd zijn. De Reynardus Vulpes werd begonnen na dien datum, maar voor Juli 1272, in welk jaar Jan's be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noeming te Rijsel geschiedde. Ons gedicht werd voltooid niet heel lang na 1272. Zoo dat we de vervaardiging tusschen einde 1267-1274 mogen stellen. Deze cijfers wijken niet heel veel af, van 't geen men tot nu toe voor waarheid hield, 1271-1280. In dit opzicht heb ik bij deze gelegenheid hetzelfde ondervonden als toen ik tegen E. Voigt heb betoogd dat de Ysengrinus niet van 1148-9 kan zijn, maar wel uit 1151-2 dagteekentGa naar voetnoot1). Doch bij kwesties van datums, kan men nooit te nauwkeurig ziju. Overigens is de dateering van den Reinardus Vulpes niet alleen van belang voor dit gedicht, maar ook voor zijne bron. Ik herinner eraan dat J.F. Willems (Reinaert-uitg. Inleid. XXXV) den Reinaert omstreeks 1170 stelde. Jonckbloet nam dien datum over in zijne Geschiedenis der Midd.-Nederl. Dichtkunst (1851, t. I, blz. 194); Doch in de inleiding van Van den Vos Reinaerde (1856, blz. CXLV) gaf hij de voorkeur aan 1180-1190; in zijne eerste uitgaven van de Geschiedenis der Ned. Letterkunde helt hij over tot 1225; in zijne latere tot omstreeks 1250. Heden ten dage zijn sommige geneigd zoo ver als 1260-1270 te gaanGa naar voetnoot2). Ik meen thans bewezen te hebben dat men ongetwijfeld in die richting te ver is gegaan: Hooger dan 1267 mag men in elk geval niet opklimmen ... Wel te verstaan, zij die meenen dat de Reinaert, zoodra hij verscheen, in het Latijn werd vertaald. Wat mij betreft, ik deel in deze laatste zienswijze niet en behoud mij voor, een andermaal uiteen te zetten waarom, naar mij dunkt, de Reinaert geen werk is uit de tweede, maar wel uit de eerste helft der 13de eeuw. Over den persoon van Boudewijn de Jonge, handel ik ook bij een andere gelegenheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. De datums der beide Volksboeken van Reinaert de Vos.1. De zestiendeeuwsche bewerking.In 1876 [1877]Ga naar voetnoot1) heeft prof. E. Martin een herdruk bezorgd van het 16de eeuwsche Volksboek van den Reinaert - namelijk van de Antwerpsche uitgave van 1564. Terloops zij hier aangemerkt dat dit volksboek (R.Vb. I) niet gemaakt werd naar de proza-uitgave van 1479 of die van 1485, zooals Martin meende, maar wel naar een beteren druk, die verloren is gegaan; misschien ook naar een HS., maar dit laatste geloof ik niet (cf. J.W. Muller, proza-uitgave, inleid. bl. xi vlgg.) Verder zij ook aangemerkt dat deze uitgave (1564) wel degelijk gedrukt is - niet gegraveerd, zooals Martin in 1876 meende (cf. Einleitung IV): de geleerde professor heeft het zelf erkend Neue Fragmente des van den V.R., 1889, bl. 34. Plantijn drukte dit boek met de civilité-letter, welke hij in 1558 van Granjon had gekochtGa naar voetnoot2).
Na deze opmerking, ga ik over tot de bespreking van het vraagstuk dat ik wensch te behandelen, namelijk den datum van deze bewerking van den Reinaert. Toen prof. Martin in 1876 den herdruk bezorgde, kon hij niet weten dat ons Volksboek, dat heet uitgegeven te zijn door, of ten minste ‘te coope’ te zijn bij Peeter van Keerberghen, eigenlijk bij Plantijn gedrukt werd. De eerste, die ons dit heeft medegedeeld, is, voor zoo ver ik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weet, de geleerde conservator van het Plantijnsch Museum, de heer Max Rooses, (L'Imprimeur Plantin, 1882, bl. 101). Ik heb natuurlijk niet nagelaten mij te wenden tot den heer Rooses om te weten wat er in het archief van het huis Plantijn zoo al over de uitgave van 1564 geboekt stond. Met de meeste bereidwilligheid - ik betuig er hem hier openlijk mijnen dank voor - heeft de heer Conservator mij toen een uittreksel uit de kasboeken der firma toegezonden, waaruit blijkt dat de boekhandelaar van Keerberghen zich in 1563 tot Plantijn heeft gewend met het verzoek twee boeken voor hem te willen drukken: 1o. De Testamenten der XII Patriarchen; 2o. den Reynaert de Vos. Dit laatste boek was reeds afgedrukt den 19den December 1563, aangezien Plantijn op dien datum het juiste bedrag der drukkosten in rekening van zijn cliënt brengt:
De vraag is nu deze: is P. van Keerberghen in 1563 Plantijn gaan bezoeken met twee persklare HSS. onder den arm, of wel met gedrukte uitgaven? Voor de Testamenten der XII Patriarchen valt er niet aan te twijfelen. Er zijn vóór 1563 eene heele reeks drukken van dit werk verschenen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Plantijnsche uitgave van 1564, gedrukt net zooals de Reynaert met zoogenaamde caractères de civilité of kanselarijletters, is voor den dag gekomen Catal. Della Faille, 1878, no 227 (aangekocht tegen 115 frankGa naar voetnoot1) voor het Plantijn-museum te Antwerpen). Zoo het nu vast staat dat van Keerberghen met een gedrukt Testament bij Plantijn is gekomen, dan heeft het allen schijn dat hij insgelijks met een gedrukten Reynaert is opgedaagd - ofschoon natuurlijk het tegendeel ook best mogelijk is. De vraag doet zich nu op, of er uit den tekst zelf van den Reynaert iets is te halen dat licht kan geven nopens den datum. Een ding gaat zeker: de 16de eeuwsche bewerking van den Reynaert werd te Antwerpen vervaardigd. Tot tweemaal toe verandert de auteur den overgeleverden tekst van de prozabewerking om er Antwerpen in te lasschen: vs. 329, tuschen Hollant ende Ordanen van R. II (Proza: Hollant ende Ardennen) wordt bij hem tusschen Antwerpen en Roomen (Cap. 4 - bl. 14 van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Martin's uitgave) - vs. 651, tuschen hier ende Portegael van R. II (Proza, id. - uitg. J.W. Muller, bl. 18) wordt bij hem: tusschen Antwerpen ende Poortegael (Cap. 9 - bl. 22 van Martin). De meeste andere plaatsnamen neemt de bewerker ongewijzigd uit de Proza over. Op eene plaats echter komt eene merkwaardige wijziging voor, die door Martin in zijne Einleitung niet wordt besproken, omdat, naar ik meen, de geleerde professor er geen weg mee wist. Waar R. II, vs. 1179, leest: op u gheleide ga ic al waert te Monpelier (Proza heeft hier hetzelfde, J.W. Muller, bl. 27) krijgen wij thans in het Volksboek (Cap. XII - bl. 31, Martin): Ick sal v volgen al waert ooc tot Allegarben. Zooals die naam daar staat zal men hem te vergeefs zoeken in welk aardrijkskundig woordenboek ook. Hier wordt bedoeld Algarve, de zuidelijke provincie van Portugal. (De naam Royaume des deux Algarves voor Portugal en Brazilië is genoeg bekend). Maar de Portugeesche benaming is in onzen Reynaert gedrongen met den Spaanschen vorm, een b, die zooals men weet in 't Spaansch meestal v werd uitgesproken (Amberes = [Anvers] = Antwerpen; Habana = Havana; hertog van Alba = Alva) enz. Indien Portugeesche plaatsnamen in onzen Reinaert met den Spaanschen vorm voorkomen, dan kan men er a priori uit afleiden dat het Volksboek niet uit het begin der 16de eeuw dagteekent. Immers in die jaren waren er nog rechtstreeksche betrekkingen tusschen onze landen en Portugal, en zij waren belangrijker dan onze betrekkingen met Spanje. De Portugeesche natie verliet in 1511 de stad Brugge om zich te Antwerpen te vestigen: hetgeen voor Brugge een onherstelbaar verlies was, aangezien de Portugeezen toen om zoo te zeggen in het Noorden het monopolie hadden van den handel op Amerika. Eerst later toen keizer Karel den Spaanschen troon besteeg (1516), toen de hoogste plaatsen aan het Spaansche hof ingenomen werden door den Belgischen Adel, toen Karel in den echt trad met Isabella van Portugal (1526), is het geen wonder meer dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles wat de Vlamingen over het Iberisch schiereiland komen te weten hun door een Spaansch kanaal toekomt. Allegarben verwijst ons dus niet naar de eerste, wel naar de laatste regeeringsjaren van keizer Karel. Overigens is deze plaatsnaam niet het eenige gegeven, waaruit wij iets kunnen halen voor de tijdsbepaling. Grimm (Reinhart Fuchs, bl. 165 nota 1), Martin (Reinaert bl. XXV) hebben er reeds de aandacht op gevestigd dat in plaats van koning Ermerik (R. II, v. 2263) in het Volksboek Koning Noscorqui (Kap. 27Ga naar voetnoot1), bl. 49 van Martin's uitgave) optreedt; zoo ook in plaats van Meester Acarijn (v. 5298), Robbicolio, broeder van Noscorqui (Kap. 52Ga naar voetnoot1), bl. 87 ibid.); in plaats van meester Abrioen (v. 5331), meester Alcofribas (Kap. 53Ga naar voetnoot1), bl. 88 ibid.). In zijne uitgave van het Volksboek, schrijft prof. Martin (Einl. bl. XII): ‘Für die dort angeführten merkwürdigen Personennamen ..... habe ich inzwischen mich vergebens bemüht die Quelle auf zu finden’. Ten deele ben ik gelukkiger geweest dan de geleerde Reinaert-navorscher: Meester Alcofribas is voor mij ongetwijfeld de pseudoniem van den beroemden Rabelais. Op zich zelf genomen is het reeds zeer merkwaardig den naam van den schrijver van Pantagruel in onzen Reinaert weer te vinden. Maar wij winnen hier tegelijker tijd een kostbare aanwijzing in voor den datum van het boek. Immers de eerste uitgave van den Pantagruel verscheen zonder jaartal en zonder schrijversnaam, naar men vermoedt in 1532. In 1533 komt eene tweede uitgave waarin de schrijver zich zelven noemt Maistre Alcofribas Nasier, hetgeen een anagram is van François Rabelais. Eerst in 1534 hebben wij eene uitgave waar de naam luidt: Maistre Alcofribas, en waar de rest wordt weggelatenGa naar voetnoot2). En deze laatste naam blijft nu ongewijzigd op alle uitgaven, die na 1534 verschijnen. Overigens had Rabelais reeds in 1533 een werk uitgegeven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getiteld: ‘Pantagrueline Prognostication pour l'an 1533 par Maistre Alcofribas, architeclin dudict Pantagruel’. Men zal mij gereedelijk toegeven dat het onaannemelijk is dat men in Antwerpen reeds in 1534 in een volksboek den naam Meester Alcofribas zou hebben ingelascht. Het zal zeker eenige jaren aangeloopen hebben (een tiental wellicht), eer dat de roem van Rabelais zich buiten Frankrijk heeft verspreid en eer dat een Vlaamsche schrijver, die voor het Antwerpsche volk schreef, op de gedachte zal gekomen zijn het beroemd pseudoniem in een volksboek op te nemen. Tot mijn leedwezen ben ik er niet in geslaagd ergens de namen Noscorqui en Robbicolio te vinden. Wellicht dat van deze geheimzinnige personages een nadere bepaling te wachten is van den datum van het volksboek. In de werken van Rabelais heb ik natuurlijk in de eerste plaats gezocht - daar komen zij niet voor - zij zullen misschien eens gevonden worden in werken van den zelfden aard. De slotsom van mijn onderzoek is dus het volgende: mijn persoonlijke overtuiging is dat de Reinaert- uitgave van 1564 niet de eerste is: doch doorslaande bewijzen voor mijne stelling heb ik niet. Alleen staat het thans vast dat de bewerking van dat Volksboek niet veel vroeger dan 1563 kan zijn gebeurd. Ik geloof dat ik mij niet veel zal vergissen, wanneer ik den datum dier omwerking op omstreeks 1550 stel - mits men omstreeks in den ruimsten zin van het woord gelieve op te nemenGa naar voetnoot1). *** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De zeventiende eeuwsche bewerking.Zooals genoeg bekend is, werd de 16de eeuwsche bewerking van onzen Reinaert op den Index librorum prohibitorum gebracht (zie Index-uitgave van 1570, Antwerpen, bij Plan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijn). Desniettegenstaande werd zij herhaaldelijk in de Noordelijke Nederlanden gedrukt na de scheiding met Spanje en is zij aldaar populair gebleven tot op het einde der 18de eeuw. In de zuidelijke Nederlanden kon zij dus niet langer herdrukt worden en werd er dan ook in den loop der 17de eeuw door eene nieuwe bewerking vervangen, welke men pleegt te noemen het catholiek Volksboek. Tegen deze laatste benaming heb ik een bezwaar: het heeft den schijn alsof de 16de eeuwsche bewerking niet catholiek of anti-catholiek zou zijn - en dat is zij in geenen deele. De omwerker van 1550 was iemand die het met den Roomsch-Catholieken godsdienst wel meende. Bewijzen daarvan zijn er bij de vleet. De getrouwde pastoor met vrouwe Julocke en hun zoon Martinet (R. II v. 1146 en volg.) is bij hem - Cap. XII (bl. 31 Martin) een meester van den huyse geworden of man van den huyse (Cap. XIV). En die zelfde benaming man van den huyse vervangt bij hem Kap. XVIII (bl. 38 Martin) den pape van ‘Amplosis’ of van ‘Bloys’ die een hoen bezat ‘ghewent al toter hant’. Eveneens in het avontuur van Bruin, heeft hij zich gewacht melding te maken van ‘des papen wijf’ (R. II v. 863). Het is niet langer op eene ‘bedevaart’ (R. II v. 2313) dat Sloepecade, vrouw van Grimbert den das het verraad van Bruin aan Hermeline verklapt: het is al ‘wandelende met haar op een heyde’ Cap. XXVII (bl. 49 Martin). Heele brokken worden uit het verhaal weggelaten, die den Catholieken aanstoot hadden kunnen geven - zoo b.v.R. II v. 4126-4273, waar Reynaert o.a. spreekt van die oogenblikken waar hij ‘wil van mi (hem) steken ende haten al dat minre is dan Got, ende hoghe climmen boven syn ghebot in bescouwender contemplacien’; R. II v. 4404-4433; R. II v. 4499-4612, waar er een zoo scherp tafereel voorkomt van het pauselijk Hof te Rome. Het spreekt van zelfs dat indien onze tekst bewerkt ware geweest door een vijand der Roomsch-Catholieke kerk of een protestant, deze soortgelijke veranderingen aan de proza nooit had toegebracht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En nochtans, ondanks al die blijken van rechtzinnigheid, hebben de opstellers van den Index geene de minste rekening gehouden met de zoo goede inzichten van onzen omwerker. In die jaren waar de Catholieke kerk zoo vele openlijke, ja ook bedekte vijanden vond, heeft men zich gestoord aan de de geringste uitingen die voor eene verkeerde uitlegging vatbaar waren. En stond er nu niet met volle letter in het bericht ‘totten Leser’ gedrukt: ‘onder den naem van den (sic) Beesten die in desen Boeck ghenaemt sullen worden, worden oock begrepen de staten van den menschen. In den eersten, den gheestelijcken staet wort gheleken bij den Dasse. Ende bedectelyck worden deze begrepen van ghierigheyt ende oncuysheyt.’ Riekt zoo iets niet naar den mutsaard? Mocht het worden geduld dat zulke schrikkelijke aantijgingen in een volksboek tegen gezalfden des Heeren werden uitgebracht? Stond er eveneens in het volksboek niet te lezen (cap. 1) dat Reinaert, om zijn aanslag op Kuwaert voor te bereiden ‘hem beloofde dat hij hem sijnen credo leeren soude en dat hij er een goet capellaen af maken wilde’. En verder: ‘zij begonsten samen te lezen ende singhen, roepende met luyder stemmen, credo, credo’. Wanneer Reinaert zich van de galg vrijpraat met Bruin en Isengrim te beschuldigen, maakt hij zich dan niet uit de voeten met het voorwendsel dat hij moet doen ‘een groot pelgrimagie’? Verzekert hij niet aan de koningin ‘in mijn pelgrimagie sal ick der ghenen gedachtich sijn, die mij duecht ghedaen sullen hebben’ cap. 31? Dat klonk stellig als eene krasse ironie tegen de kerk, wilde dieren aldus het Christendom te laten belijden, of als gewone Christenmenschen hunne godsdienstige plichten te laten verrichten! Werd het dan niet hoog tijd een machtwoord uit te spreken en paal en perk te stellen aan die buitensporigheden? De boekenkeurders meenden van wel ..... en op den Index kwam het boek. Het liep nu vele jaren aan - wij zijn thans in den tachtigjarigen oorlog - eer dat een brave kwezelaar werd gevon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den die aan het Volksboek I de gewenschte vervorming deed ondergaan en den tekst zoo verre zuiverde dat het vroomste kwezelszieltje zich bij geen enkel woord meer kon ergeren. Eerst en vooral werd het Voorbericht gewijzigd: ‘Onder den naem van de beesten (in dezen boek genaemd) worden ook begrepenGa naar voetnoot1) en verstaen de conditiën der menschen. In den eersten de Staet der Edelen ....’. Van de ‘gierigheid ende oncuysheyt’ van den geestelijken stand geen woord meer! Reinaert bereidt zijn aanslag voor op Kuwaert (die thans Ruwaert heet) met hem voor te stellen hem ‘te leeren een Liedeken zinghen, waermede hij de haezewinden (als hij van haer gejaegd word) zoude doen stille staen, om hem bij tijds van hun te bevrijden’. (cap. 1 Vb. II). Voorwaar niet slecht uitgedacht. Verder wordt de ‘groote pelgrimagie’ van Reinaert doodeenvoudig ‘eene Reize’. Zóó kon het er door, en niet anders!
Doch genoeg over den geest die uit het dit tweede volksboek ademt. Ik kom tot de vraag naar den datum. Het volksb. II werd herdrukt in eene reeks uitgaven, zonder jaartal verschenen, maar met op het titelblad de nauwkeurige melding van den uitgever en zijn adres. Zoo dat wij dan toch bijna altijd bij benadering den datum der drukken kunnen vaststellen. Op het einde van het boek komt steeds het zelfde approbatur voor, maar met verschillende jaaraanduiding. De meeste uitgaven hebben: actum Antwerpen 15 November 1661, Maximilianus van Eynatten, Canonick ende Scholaster van Antwerpen. Wij treffen dien datum tot op de 19de eeuwsche drukken van van Paemel te Gent en Thijs te Antwerpen. Andere uitgaven hebben ‘15 November 1631.’ Zoo b.v. die van Antwerpen, Hieronymus Verdussen, op de groote merckt, in St. Augustinus’ (Stads-Bibl. Antwerpen). H. Verdussen stierf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1717. - Zelfden datum op de uitgave der ‘Weduwe Verdussen .... zelfde adres (Univers. Bibl., Gent). Welke van die datums is nu de juiste? J.F. Willems (inleid. Reinaert blz. XLIX houdt het ervoor dat Volksboek I te Antwerpen ‘herdrukt [werd] en verbeterd (dat is verminkt), 1662’. Martin (Reinaert Volksb. II, Einleitung IX) zegt van den datum ‘spätestens 1661’. Het kan niet voorzichtiger. De heele vraag komt hierop neer: Wanneer is M. van Eynatten boekenkeurder geweest? Om die vraag op te lossen, was ik voornemens eene chronologische lijst der Antwerpsche boekenkeurders op te stellen. Maar een gelukkig toeval heeft mij van dit tijdroovend werk ontslaan. En wanneer men mij thans vraagt: welke van de gedrukte datums is de juiste, dan antwoord ik beslist: geen van allen. Het toeval heeft gewild dat terwijl ik met een heel andere opzoeking bezig was, alle noodige inlichtingen door mij werden aangetroffen in een boek, waarin ik, evenmin als de andere Reinaert-forschers, ooit had gedacht ze te vinden - met name in Paquot, Mémoires. Aldaar t. V, bl. 76 vond ik eene zeer uitvoerige levensbeschrijving van Maximilianus van Eynatten - In 1574 geboren, waarschijnlijk te AerschotGa naar voetnoot1), studeerde hij te Leuven in de Wijsbegeerte. In 1594 trad hij in den geestelijken stand; werd in 1607 cannunik der Hoofdkerk te Antwerpen; in 1609 Scholaster dier kerk; in 1616 zegelbewaarder van het Bisdom. Hij stierf te Antwerpen 29 Juni 1631 en werd in de hoofdkerk begraven, waar men in den tijd van Paquot zijn grafschrift nog kon lezen. Eene plaats komt hem toe op de lijst der Belgische scriptores wegens een boek dat hij in 1619 te Antwerpen bij Plantijn uitgaf: ‘Manuale exorcismorum continens instructiones et exorcismos ad ejicie[ndos] corporibus obsessis spiritus malignos’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zulk een priester, die een handboek vervaardigt om den invloed van het teeken des kruizes, van het wijwater, van het gebed te bestudeeren, die van bepaalde formules tot uitdrijving van den Booze zijn werk maakt, is precies de man, die wij verwachten om zijn onbeperkte goedkeuring te hechten aan de jongste omwerking van den Reinaert. Laten wij ons thans houden aan den datum. Het spreekt van zelf dat indien van Eynatten den 29en Juni 1631 gestorven is, hij onmogelijk een approbatur op den 15en November navolgenden kan opgesteld hebben. Alle datums, door de gekende uitgaven opgegeven, zijn dus valsch. En de vraag rijst nu: kunnen wij een anderen datum aanwijzen als zijnde den goeden? Opmerkelijk is het dat de Reinaert de Vos voorkomt (als no 17) onder de verboden boeken in de lijst van 29 Januari 1612 opgemaakt door K.P. de Rodoan, bisschop van BruggeGa naar voetnoot1) voor de schoolboeken. De omwerking van M. van Eynatten is dus na 1612. Maar op de lijst van verboden schoolboeken welke van Eynatten zelf in 1618 uitgaf voor het bisdom Antwerpen, komt de Reinaert niet meer voorGa naar voetnoot2). Het 17de eeuwsche Volksboek is dus te stellen tusschen 1612 en 1618 - een tijdperk van slechts 6 jaar. Zonderling is het dat de Reinaert niet voorkomt op de lijst der toegelaten boeken voor de school, welke van Eynatten zelf opmaakte 10 Aug. 1619Ga naar voetnoot3), naar aanleiding van de ordonnantie van bisschop Malderus, van 30 Juli 1619. Nog zonderlinger, dat hij niet opgenomen werd door van Eynatten in het groot reglement van 1621Ga naar voetnoot4), waar er een categorie van werken voorkomt, die vroeger werden verboden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu toegelaten worden, doch slechts voor de gecastigeerde uitgaven. Wij vinden hem echter wel vermeld in de taxatie der schoolboeken van 10 Februari 1642Ga naar voetnoot1), waar wij vernemen dat hij ‘vier stuyvers’ moet kosten, en dat hij 9 a 10 bladen quarto beslaat - eene opgave, welke niet strookt met de drukken, die wij kennen: alle hebben slechts 64 bladzijden (zoo dus 8 bladen 4o)Ga naar voetnoot2) - 9 à 10 bladen zal dus het cijfer zijn van de volksuitgaven van vóór 1642.
Wat den datum betreft, misschien kunnen wij dien nog nauwkeuriger bepalen dan 1612-1618. In de bibliographische aanteekeningen van zijne uitgave, meldt J.F. Willems een Antwerpschen druk van 1614. De schrijver heeft dien blijkbaar zelve niet gezien; en, zoo verre ik weet, is hij nog nergens te voorschijn gekomen. Desniettegenstaande heb ik thans geen den minsten twijfel meer dat de uitgave van 1614 bestaat, aangezien de datum zoo wonderwel strookt met hetgeen wij over van Eynatten's leven weten. De uitgave van 1614 is bij J.F. Willems getiteld ‘Reinaert de Vos ofte het dieren oordeel’. J.W. Muller heeft de gissing geopperd, oordeelende naar den ondertitel van het werk, dat dit de jongste omwerking bevatte. Hetgeen dus bij hem een bloote gissing was, is thans eene zekerheid geworden. Nog een woord. Ik heb reeds gezegd dat schier alle mij bekend uitgaven van Vb. II zonder jaaraanduiding verschenen zijnGa naar voetnoot3). Naar mijne overtuiging zal dit ook wel het geval zijn geval zijn geweest met de uitgave van 1614. Ik betwijfel het ten zeerste dat de bibliographische aanteekeningen van J.F. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willems: ‘R.d.V. ofte het dieren oordeel, 1614’ juist is: de toegevoegde datum zal, geloof ik, genomen zijn uit het approbatur, dat geluid zal hebben: ‘15 November 1614’, terwijl het boek zelf zonder jaartal was. Maar dit is nu slechts eene opmerking van bibliographischen aard. Hoofdzaak is dat de datum der vervaardiging van de jongste omwerking thans tamelijk nauwkeurig is vastgesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Nog eene onbekende Nederlandsche Bewerking van den Reinaert.In zijn baanbrekend boek Reinhart Fuchs (1834), waarin Jacob Grimm voor de eerste maal de geschiedenis der Reinaertsage in alle landen van Europa bestudeerde, heeft deze geleerde de verschillende Nederlandsche bewerkingen trachten op te sommen. Er waren er toen ten tijde vijf te kennen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat hij niet vergeet aan te halen, is Plantijn's uitgave van 1566: hij heeft ze niet gezien en kan dus niet weten of het een jongere uitgave der proza is, of eene nieuwe bewerking. Dit laatste is insgelijks het geval met J.F. Willems, die de uitgave van 1566 ook bespreektGa naar voetnoot2). Het was eerst in 1877 dat alle hoop verging om in de uitgave van 1566 eene zelfstandige en nieuwe bewerking terug te vinden: in dat jaar liet E. Martin eene heruitgave van den teruggevonden plantijnschen druk van 1564 verschijnen, en stelde in zijne inleiding vast, dat die bewerking dezelfde was als die welke hij ‘das holländische Volksbuch’ in zijne Reinaert-uitgave van 1874 had genoemd. Het had dus allen schijn dat het cijfer van vijf bewerkingen niet meer zou overtroffen worden. Eerst in 1897, in dit Tijds. van de Leidsche MaatschappijGa naar voetnoot3), opperde ik de gissing dat er vóór Willem die Madocke maakte, nog eene Nederlandsche Reinaert moest hebben bestaan. Deze gissing steunde op eene nieuwe opvatting van den proloog in hs. a; ik uitte tevens het vermoeden dat vers 6 oorspronkelijk den naam van den vervaardiger van den ouden Reinaert moest hebben bevat. De ontdekking van het handschrift van den Vorst van Salm-Reifferscheidt verstrekte ons eene nieuwe lezing van den proloog en stelde zoodoende buiten twijfel dat er eene oudere bewerking heeft bestaan; zij is het werk van zekeren Aernout (vs. 6). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus klom het getal bewerkingen tot zes. Ik kom heden met een ander nieuws voor den dag. Er zijn niet zes, maar zeven Nederlandsche bewerkingen. Want evenmin als de Reinaert van Willem onze eerste is, evenmin ook is Van Eynatten's volksboek van ± 1614 het laatste. Er komt immers nog in aanmerking eene zelfstandige bewerking van 1651-1652. Hoe ik daar achter kwam? Sedert jaren houd ik mij bezig met een systematische bibliographie der Reinaert-volksboeken, een werk dat zonder het doorsnuffelen van vele bibliotheken niet tot stand kan komen. Zijne Hoogheid de hertog van Aremberg, te Brussel, is zoo welwillend geweest mij den toegang tot zijne kostbare Bibliotheek te verleenen ten einde na te gaan of ik er iets voor mijne bibliographie in kon vinden. Ik trof er een boek aan getiteld: 'T VONNIS DER DIEREN OVER De druk schijnt dus in 1651 begonnen te zijn, doch niet voltooid, getuige het explicit: Bij Jacob Mesens ❘ op de Lombaerde Veste ❘ in den ‖ Gulden Bijbel anno 1652. Deze titel wijkt heelemaal af van den gewonen titel van Rvb. II: de inhoud der beide werken was niet min verschillend - want ik trof hier een 17-eeuwschen Reinaert in verzen aan: eene bewerking dus die tot nog toe onbekend is gebleven. Dat dit gedicht zoo lang aan de aandacht der Reinaerdisten ontsnapte, spruit voort uit het feit dat dit exemplaar van 1651 een unicum schijnt te zijn. Serrure, die het vroeger bezat, heeft het omstreeks 1872 verkocht aan den hertog van Aremberg, in wiens bibliotheek het sindsdien onaangeroerd bleef liggen. Bibliographische beschrijving: 4o, gedrukt op 2 kolommen, 57 gepagineerde blz., + 3 ongepagineerd - merkletters A - H2 = 30 fol. - geene custoden. Talrijke platen, waarover ik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter in een afzonderlijke studie handelen zal: ‘de illustratie der Reinaert volksboeken, met reproducties der voornaamste reeksen’Ga naar voetnoot1). blz. 3: ‘Opdracht van 4 Mey 1651 -: Eerweerdighe wijse, ende voorsinnighe Meesters, Mr Lavreys Corleva, ende Peeter Vande Velde, Dekens, ende alle andere Supposten vande gulde vande HH. Ambrosius en Cassianus, Patroonen der School-meesters van Antwerpen. Dan komt een tafel van de namen der dieren, waarin ik vind: Triappel de luypaert, ongetwijfeld een drukfout, want bl. 36 wordt de luipaard wel degelijk Fierappel genoemd. Hierop volgt het gedicht. In fine, blz. 58, een approbatur van 6 October 1650, gegeven door A. van den Eede, Canonieck ende Scholaster van Antwerpen. De titel, zooals men reeds weet, geeft geen auteursnaam, maar gelukkig is de opdracht geteekend: S.V.D. En volgens eene losse aanteekening van Serrure in het boek, duiden deze initialen Seger van Dort aan. Deze dichter had in 1650 eene vertaling der Metamorphosen van Ovidius uitgegeven, onder den titel: ‘Den Methamorphosis ofte Herscheppinge van P. Ovidius Naso, verdeelt in XV. Boecken, Verciert met figueren: Nu eerstmael in Nederlandts-Rym Gestelt, Door Seger van Dort, Geboren van Antwerpen.. T'Antwerpen, by Geeraerdt van Wolsschaten, Naest d'Abdije van S. Michiels. M.DC.L.’ (1650)Ga naar voetnoot2). Uit het feit dat S. van Dort Latijn vertaalde en zijne boeken opdroeg aan dekens der Schoolmeesters-gilde van Antwerpen, had Serrure meenen te mogen afleiden, dat die schrijver zelf een Antwerpsche schoolmeester was. Op mijne aanvraag heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de heer Theunissens, archivaris van O.L. Vrouwekerk, in het archief der Schoolmeestersgilde opzoekingen gedaanGa naar voetnoot1), maar de naam van S. van Dort werd nergens aangetroffen, zoodat het uiterst twijfelachtig wordt dat wij hier met een schoolmeester te doen hebben.Ga naar voetnoot2) Overigens bewijzen de zeer talrijke koperplaten van de Ovidius' vertaling, dat S. van Dort geen onbemiddeld man was - wel het tegendeel. Wat de nieuw ontdekte Reinaert-bewerking aangaat, deze beslaat zoo wat 3350 verzen ongeveer, zoo dus omtrent de lengte van Reinaert I. Klaarblijkelijk is zij gemaakt op het zeventiend eeuwsch volksboek, nagezien door M. van Eynatten. De 31 kapittels van dit volksboek, worden tot 25 kapittels teruggebracht. De 13 eerste kapittels komen overeen; verder zijn kap. XIV en XV = XIV van S. van Dort; XVI = XV; XVII, XVIII, XIX = XVI van S.v.D.; XX = XVII; XXI = XVIII; XXII = XIX; XXIII, XXIV = XX S.v.D.; XXV, XXVI = XXI S.v.D.; XXVII, XXVIII = XXII; XIX = XXIII; XXX = XXIV; XXXI = XXV. De eerste vraag, die natuurlijk opkomt, is te weten of S. van Dort buiten het Volksboek, soms niet den Reinaert II in verzen zou gekend hebben. Ik meen deze vraag beslist met neen te mogen beantwoorden. Nergens heb ik een bewijs gevonden dat de dichter zou geweten hebben dat er vóór hem een Nederlandsche Reinaert in verzen heeft bestaan. Het schema van het nieuwe gedicht is overigens een ander dan dat van het oude: van het begin tot het einde zijn het gekruiste rijmen. Het eerste kapittel schrijf ik hier af om den lezer een kleine proef te geven van het nieuwe gedicht. Hieruit zal blijken dat die Reinaert-bewerking, zonder in het minst een meesterstuk te zijn, veel hooger staat dan de Metamorphosen van Ovidius, die voor ons heelemaal onleesbaar zijn geworden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Penne die verslijt met dichten
En u punt weer hebt verstaelt,
Wilt ons met wat vrolijcks stichten
Dat nu weerdigh dient verhaelt.
5[regelnummer]
Let wel deftigh op de saecken
Van 't Ghediert, neempt ooghe-merck,
Doen eens al de beesten spraecken,
Doet verclaer hoe 't ginck in 't werck.
'T is geschiet als (onbedwongen)
10[regelnummer]
Al[s] de voghels in het groen
Spronghen, vloghen, ende songhen
In het vreugdigh Mey saysoen.
Den Leeuw, coninck aller dieren
In syn hoff hiel eene Feest.
15[regelnummer]
Al 't ghediert met goey manieren
Daer verschenen, minst end' meest;
Oock van verr' en vremde landen,
Sy daer quamen ten Bancket
Groot en cleyne veelderhande
20[regelnummer]
Wel onthaelt, wel opgheset.
Den vos alleen uyt-ghenomen
Om syn feyten, boos en quaet,
En dorst niet ten Hove comen:
Dies hem elck beclaeghen gaet
25[regelnummer]
Van al 't quaet hy had bedreven;
Veel klachten quamen daer -
Maer den Das, een van syn Neven,
Pleytte voor hem openbaer.
Isengrim quam met eerbieden
30[regelnummer]
Selver voor den Coninck staen
En sprack: ‘Coninck, laet geschieden
Dat Justitie wordt ghedaen,
Over all' de boose treken
Die mij Reynaert oyt- aen- ded',
35[regelnummer]
Als hij in mijn huys quam breken
En mijn kinders, daer te sted'
('T wyl ick uyt was) ghinck bepissen
In de ooghen; 't dient gheseyt
Dat sij hun gesicht nu missen.
40[regelnummer]
Hij, gedaecht om 't snoode feyt,
En wilt gheensins compareren
Om 't antwoorden op dees daet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grooten Coninck, daegh'lijcks meeren
All' syn acten, boos en quaet,
45[regelnummer]
Die 'k om cortheyt wil verswijghen.
Maer d'oneer, die aen mijn vrouw
Hij ghedaen heeft, sal betijghen
Hem van valscheyt en ontrouw.’
'T wijl dit alles dus passeerde
50[regelnummer]
Quam Cortois het hontjen aen
En voor 't Hof sich presenteerde
Met een klaechtelijck vermaen.
Hoe dat hij oock in den winter
Uyt gheteert was door den vorst,
55[regelnummer]
Dat niet overschoot een splinter
Dan alleen een magher worst,
Die hem Reynaert quam ontwelden.
Dies hem groot ghebreckt bevinck:
‘Machtigh Coninck’ (hij vermelde)
60[regelnummer]
‘Schier van honger ick verginck’.
Doen quam Tybaert aen, den kater
Tornigh en vol grooten spijt;
Hij heeft daer geroert sijn snater
Teghen Reynaert met verwijt
65[regelnummer]
Seyd': ‘Heer Coninck, 'k hoor de clachten
Over Reynaert, hier beticht;
Dat Cortoys seyt is niet 't achten
Voor een saecke van gewicht;
Dat's gheleden vele jaren -
70[regelnummer]
Al en heb ick niet gheklaecht,
Selfs die worst was mijn besparen,
'S nachts had ick se opgejaecht,
'K ginghse van een Meulen haelen,
'T wijl den Meulder lach en sliep
75[regelnummer]
En seer snel in't nederdalen
Ick'er me[e] naer huys toeliep.
Had Cortoys daer in een deele?
Dat was mijn, wat seyt hij dan?
Myn soo was de worst gheheele,
80[regelnummer]
Hy mocht hier wel swijghen van’.
Hier op seyd oock Panther klachtigh:
‘Seker, Reinaert is een dief,
Roover, moorder, en waerachtig
Reynaert en heeft niemant lieff
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85[regelnummer]
Dan sijn selven: hij sou haken
Dat ons coninck all' syn gout
Mocht verliesen, kost hij raken
Maer aen een cappoenen bout
Die hij kon daermede winnen.
90[regelnummer]
Hoort, Heer Coninck, wat een ranck
Dat hy gisteren ginck beginnen
(Ruwaert leydt ter doodt toe cranck)
Hij wou 't Haesken leeren singhen
Een seer aerdigh liedt, naer will'
95[regelnummer]
Daer me[e] hy souw connen dwinghen
(Als't ghejaecht wirdt) dat still'
Souden staen de Hase-winden,
Ondertusschen, hy ontgaen -
En soecht soo een treck te vinden
100[regelnummer]
Hoe hy Ruwaert sou verraen
Die hij tusschen sijne beenen
Dede sitten, on-belaen
Hiel hem vaste, en met eenen
Hieven beyd' een liecken aen.
105[regelnummer]
Ick trad in sijn hol, 't dier stonde
(Maer sijn liecken was gheendt)
Daer hy heeft met tant en monde
Syne kueren aen-ghewendt:
Hy had Ruwaert bij der kelen
110[regelnummer]
En waer ick niet komen daer,
'T leven had hij hem gaen stelen!
Siet sijn wonden, dit is claer.
Daerom, Coninck, souw dit blijven
Ongestraft, 't waer groote schandt
115[regelnummer]
Sulck een wreet en stoudt bedrijven
Te ghedooghen in u landt.’
Isegrim sprack met goe' reden:
‘Panther Heer, het dient voorsien,
Anders sou-men niet met vreden
120[regelnummer]
Moghen leven; 't moet ghcscien.’
[Hierop volgt Cap. II.]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. De taal van het Darmstadtsche Reinaert-fragment.In 1889 werden te Darmstadt enkele fol. gevonden, waarop 287 verzenGa naar voetnoot1) voorkomen, zoo dus iets minder dan het 1/12 van het geheele gedicht. Dit fragment werd het zelfde jaar nog door prof. E. Martin met uitvoerige aanteekeningen uitgegeven, (Neue fragmente des gedichts van den Vos Reinaerde, 1889.) Na de eigenaardigheden van de taal van het hs. te hebben opgesomd, voegt er de geleerde uitgever bij (bl. 12): ‘Von diesen orthographischen Eigentümlichkeiten ist ue für oe brabantisch’. En wat verder bl. 13: ‘Zu Isengrim ist zu bemerken, dass auch Jan Boendaele Isengrim mit m hat, im Reim auf rime, also auch darin ein Zeichen der brabantischen Heimat von e (Darmst hs.) liegt’. Doch moet ik daarbij nog zeggen dat prof. Martin er van afzag deze zaak grondig te onderzoeken: ‘Noch näher Heimat und Zeit der hs., auf Grund dieses Materials zu bestimmen, dazu fehlt mir gegenwärtig leider die Musse.’ Voor zoo ver ik weet, heeft men het bij die uitspraken van E. Martin gelaten, en tot hiertoe is de taal van het Darmstadtsche hs. niet verder onderzocht geworden. In de volgende bladzijden wensch ik het vraagstuk eens uitvoerig te bespreken - hetgeen, naar mijne overtuiging, des te noodzakelijker is, daar prof. Martin zich heeft vergist en dat de nieuwe fragmenten van den Reinaert heelemaal niet Brabantsch zijn. Het dialect van een hs. te bepalen, valt soms erg moeilijk, vooral waar dit hs. slechts uit enkele folios bestaat, en daarbij dan de meest karakteristieke kenteekens, welke een dialect dadelijk verraden - er niet in voorkomen, hetgeen meestal het geval is. Om met de 287 verzen van den Reinaert secuur te werk te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan, was het eerst onontbeerlijk een ander langer hs. op te zoeken dat juist dezelfde taaleigenaardigheden vertoonde. Het onderzoek dat ik daaromtrent instelde, leerde mij dat van de honderden hss. welke ik achtereenvolgens raadpleegde geen enkel met het fragment overeenkwam. Doch eindelijk ben ik er in geslaagd op een tweede hs. te vallen dat, naar ik meen, uit dezelfde streek afkomstig is. Mijne verhandeling zal dus uit twee deelen bestaan: In het eerste zal ik trachten het bewijs te leveren dat de taal van het Darmstadtsche Reinaert-fragment heelemaal dezelfde is als die van de fragmenten der Wrake van Ragisel, te Keulen en te Dusseldorf gevonden. Ten tweede, zal ik het vraagstuk behandelen: welke is die taal? Is het ja dan neen Brabantsch - en zoo niet, wat is het dan? *** De fragmenten der Wrake van Ragisel, waarop ik het oog heb, werden uitgegeven, het Dusseldorfer door Moltzer (Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk., XIV, 232 vlg.), het Keulsche door J. Franck (zelfde Tijdschrift, XIX, 1, vlg.)Ga naar voetnoot1). M. is = fragment-Moltzer; Fr. = fragment-Franck; R. = Reinaert-hs. te Darmstadt. Laten wij nu eerst de spelling van het hs. onderzoeken. 1o. klinkers: a op zelf is lang. Zoo R. 2679 macte = M. 166 en Fr. 644 macte, Fr. 239 gemact. R. 2607 nast = M. 78 hast = Fr. 624 hastelike. R. 3124, 2603 mar = Fr. 149 mar. R. 2626 vart = Fr. 519, M. 139 vart. R. 2592 dar = Fr. 248, 604 enz. dar. R. 2594, 3158 war (= quo) = Fr. 408 war (verus). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R. 2709 wart, R. 2685 wars (erat) = Fr. 501 wart (erat) = Fr. 541 wart (versus). cf. Verder R. 3126 san, en Fr. 338 welgeract, Fr. 400 spart, Fr. 409 swar, Fr. 309 bejagde, Fr. 540 part, Fr. 44 jar, Fr. 498 magt, Fr. 499 gewagt enz.
Doch vindt men daarnevens ook ae: R. 2630 waende = Fr. waent, Fr. 10 waen. R. 2598 verstaet = Fr. 9 staen. R. 3047 gaen = Fr. 12 gaet. cf. verder R. 3043 gevaen, R. 3129 waer (quo), R. 2696 waer (verus) = Fr. 4 spaen, Fr. 15 haet enz.
a wordt door e vervangen in de volgende woorden: R. 3049 echterste (= achterste) cf. Fr. 394 vergederen (= vergaderen), cf. M. 149 nimerde (= nimare): nimerde komt voor Berner Glossarium.
e op zichzelf is lang: R. 3123 kerde hi hem ombe = M. 112, Fr. 384 verkert. R. 2680 heft, R. 2692 en heft = Fr. 17, 47, 162 heft cf. Fr. 17 left. R. 3155, 3043 tue (duo) = Fr. 666 tue. cf. R. 2720 en (= een), R. 2678 er (eer) = Fr. 386 stegerep, Fr. 387 gegrep, M. 148, Fr. 521 begert, Fr. 189 vermet, Fr. 520 wert, enz.
Doch vindt men daarneven ee: R. 3155, 3046 eer = Fr. 196, 203, 223 eer. R. 2664, 3160 weet = Fr. 16, 190 weet. R. 2693, 3045 meer = Fr. 195 meer. R. 2710 neen = Fr. 111 neen. R. 3034 sceen = M. 16 sceen. R. 3053 deel = Fr. 360 deel. cf. verder: R. 3039 wreet, R. 2663 steet, R. 2694 wederkeer, R. 3033 been, R. 3040 leet - met Fr. 589 reet, Fr. 590 geet, Fr. 600 breet, Fr. 310 heel, Fr. 94, 343 heet, Fr. 478 teen, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In plaats van e vinden wij i: R. 3141 dis = Fr. 189 dis gi u vermet. R. 2610 dilven, R. 2722 bin cf. Fr. 297 wintelde, Fr. 35 listen (voor laatst), Fr. 185 ten listen, Fr. 239 timberman (maar ook 230 temberman).
In plaats van e een u: R. 2611 luttel = Fr. 32 luttelkin.
In het rijm wisselen e en ei af: R. 3137-36 algemeyne: clene - zoo ook Fr. 402-3 hovescheiden: gebeden, Fr. 380-1 mede: overmodeheide, Fr. 207-6 gesceden: gereiden, Fr. 422-3 beiden: gesceden.
In plaats van ei een e: in R. 2621 pensen = Fr. 51 penst hi, Fr. 491 doe pensde hi, enz. (Zie over den vorm pensen, Taal- en Letterbode IV, 285). Eenmaal pinst Fr. 487.
i op zich zelf lang (dus niet ij geschreven): R. 2599 min = Fr. 111 min, Fr. 52 mins. R. 2682 hondekin = Fr. 465 luttelkin, Fr. 507 hertekin. R. 2720, 3156 sin (suus) = Fr. 303, 381 sin. R. 2590, 3139 lif = Fr. 454 lif. R. 2594, 2601 sin (esse) = Fr. 22, 31 sin., Fr. 93 dat si (sit), R. 2640 gi siter. Cf. verder R. 2643 wisen, en Fr. 474 prisen, R. 2593 vogelin, R. 2613 riclic, R. 3035 gelic, R. 3047 blift met Fr. 256 pris, Fr. 294 wih, Fr. 317 pongis, Fr. 464 fin, enz. Doch ook ij of ii wordt gevonden: R. 2653 siit = Fr. 141, 81, 86 sijt. Cf. R. 3140 wiif, met Fr. 180 tijt, Fr. 340 wijs, Fr. strijt, Fr. 602 wijt, enz.
In plaats van i soms een e: R. 3096 in sene hagedochte, R. 2617 gulden (Vlaamsch guldijn), M. 115, 119 littekene, (Vl. littekijn). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i treedt in de plaats van ie: R. 2700 vrint = Fr. 504 vrint, Fr. 43 vrinscap. R. 2601 din = Fr. 543, 436 din. R. 2648 dire = Fr. 601 dire, Fr. 116 dir. R. 2655 dis = Fr. 640, 646 dis. R. 2683 hir = Fr. 174 hir R. 3094 maniren = Fr. 633 maniren. R. 3067 godertiren = Fr. 235 menegertiren. R. 2600 = uimenne Fr. 66 jmanne. R. 3107 live = Fr. 506 live. R. 3131 scire = Fr. 625 scire. R. 3084 mire = Fr. 112 mire. Cf. R. 3143 di, R. 2699 it, R. 3124 nit, R. 3068 diren, met Fr. 326 scitene, Fr. 325 vir, Fr. 505 onverdint, Fr. 208 visirde, Fr. 140 eenwih, Fr. 441 liten, enz.
Doch soms wordt ie ook bewaard: R. 3028 gesien = Fr. 549 sien. R. 3027, 3124 gescien = Fr. 51 gescie. R. 3057 sciet = Fr. 54 sciet. R. 3136 liepen = Fr. 8 liep. R. 3128 riep = Fr. 12 riep. Cf. verder R. 3123 vlien met Fr. 485 niet, Fr. 496 riet, Fr. 17 lief, Fr. 467 liet, Fr. 582 siec, Fr. 53, 497 verdriet, enz.
In plaats van i vinden wij eenmaal o in R. 3038 samenongen. In plaats van i eene e in R. 2612, 2614 venden, R. 3096 sene (suus), Fr. menege 235.
o op zichzelf is lang: R. 3056 hort vort = M. 167 horde, Fr. 571 horde, Fr. 366 vort = R. 3065 vort, R. 2632 gehort. R. 3092 sconre = Fr. 70 sconre, Fr. 658, sconster. R. 2647, 2684 comt vor = M. 104 vor. Cf. verder R. 3078 troste, M. 166 storde, Fr. 650 gepogt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch vindt men daarneven oe = ō: R. 2600, 2614 oec = Fr. 628 oec. R. 2659 soe = Fr. 304 soe. R. 3162 groet = M. 141 groet, Fr, 154 groet. Cf. verder Fr. 305 vroe, Fr. 167 geboet, Fr. 159 noet, Fr. 158 scoet, Fr. 480 verscoent, Fr. 515 bloet, Fr. 582 doet, enz. In plaats van o vinden wij u: R. 2709 sunder, R. 2723 sunne. (Beide vormen te vinden in het Bern. Glos.). Eenmaal a in plaats van o in: R. 2723 margen. Wij hebben oi in plaats van ooi: R. 3046, 3064 noit = Fr. 69, 55 noit.
ou in plaats van Vlaamsch au: R. 3099 vrouwe = Fr. 46 jonvrouwe. R. 2621 getrouwe vos = Fr. 504 getrouwen vrint. R. 3138 rouwe = Fr. 443 rouwe. Cf. R. 2669 coude, R. 2670 menigfoude enz.
oc-klank, in den regel vervangen door een o: R. 2627 motet, R. 2659 motic = Fr. 184 mote, Fr. 511 motix, Fr. 188 moti, Fr. 161 mosten. R. 2686 cone = Fr. 100 cone. R. 2685, 3114 te done = Fr. 99 te done, Fr. 174 dodi. R. 2715 genogen = Fr. 513 genogen, Fr. 435 genogt. R. 3058 drovelic = M. 199 drove. R. 2615, 2720 droh = Fr. 288 verdrogen. R. 2645 genoh = Fr. 312 gnoch, Fr. 640 gnoh. Cf. verder R. 2632 nomen, R. 3032 scon, R. 3131 ropen, R. 3164 honre, R. 2667 wostine, R. 3066 soter, R. 3113 sone, R. 2622 grovet - met M. 67 groten, M. 23-4 behovet: bedrovet en Fr. 550 blomen Fr. 107-8 soken: roken, Fr. 111 broder: moder, Fr. 220-1 suoren: voren, Fr. 434 vorse. M. 314 sloh, Fr. 289 slogen, Fr. 369 overmodege, Fr. 442 vogde, Fr. 434-5 vogt: genogt, Fr. 538 hoven, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch vindt men ook oe: R. 3073 doet = Fr. 142 doen, Fr. 183 verdoen, Fr. 247 doe. Cf. verder R. 2616 genoeh, R. 2675 sloeh, R. 3029 hoe. R. 3033 droeh, R. 3036 loeh, R. 3047 ic moet - met Fr. 446 stoet, Fr. 65 verstoet Fr. 447 vroet, Fr. 66 voet, Fr. 29 voer. Doch ook oe = u (heel zelden): R. 2681 sute, R. 2664 suter = Fr. 450 sute. R. 2700 gude, R. 3135 guden, R 2727 guds = Fr. 456 guder, Fr. 564 guden, Fr. 230 gude. Cf. verder R. 3141 bludis, met Fr. 254 besuken, Fr. 260-1 hude: vrude Fr. 231 spude. Ook oe = ue (nog zeldzamer): R. 3109 ic muet = Fr. 427 ic muet. R. 2619 guet = Fr. 172 guet, M. 95 guet, Fr. 557 guets gevals. Cf. verder Fr. 171 stuet, M. 94 gruet, Fr. 528 duet. (Het is op deze uitzonderlijke gevallen dat Martin steunt, om ons hs. als Brabantsch te bestempelen). Eenmaal ou = oe: R. 2676 bedrouch. oe door i gevolgd = oi. Fr. 593 vloide (geen voorbeelden met oei te vinden in Reinaert).
u op zich zelf is lang: R. 2592 crut, R. 3104 thus, te vergelijken met Fr. 132 mur, Fr. 539 cush, Fr. 551 lut (u = uu is de gewone vorm van Bern gloss.). Doch vindt men ook eens uu: Fr. 550 cruut.
Medeklinkers: ch op het einde, of in het midden van een woord altijd vertegenwoordigd door h: R. 2593 eneh = Fr. 75 eneh. R. 2602 noh = M. 152 noh, Fr. 421 noht, M. nohtan. R. 2616 genoeh = Fr. 640 gnoh. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R. 2618 coht = Fr. 382 becoht. R. 2661 sculdeh = Fr. 99 sculdeh. R. 2669 meneh = Fr. 44, meneh. R. 2675 sloeh = Fr. 7 slah. R. 2689 rehte = Fr. 118 reht; R. 3053 gereh = Fr. 25 gereht. R. 2707, 3027 mohte = M. 127 moht. R. 3072 ohte = Fr. 56 ohte. R. 3095 brohte = M. 79 brahte, M. 126 brohte. Cf. verder R. 2671 dah, R. 2672 mah, R. 2690 cnehte, R. 2719 trah, R. 3045 wahtene, R. 3148 gehte, enz. met M. 104, Fr. 176 borh, M. 141 bosh (= Fr. 117), M. 145 sah (= Fr. 35), M. 156 lah (= Fr. 49) M. 157 craht (= Fr. 149) - en nog vele andere. Doch, zeer opmerkelijk, staat eenmaal in Reinaert, eenmaal in Wrake, hg in plaats van ch. R. 3026 lahgene, cf. Fr. 226 belihge.
d. Slot-d, verschijnt soms in pl. v. slot-t: R. 2597 die stede heed crickenputte, R. 2596 dar leid min scat, R. 3066 gi sijd. R. 3064 word - vergelijk Fr. 186 sod, en 39 sodheit. (Moriaen hs. heeft ook 422 sward, noir). 1186 spard (voor spaart).
f - vertoont in Wrake een neiging om geëlideerd te worden, of verandert in ch voor een g of t. Fr. 494 sins sels, in pl. v. selfs - M. 86 oh tu wouds, M. 116 oh gi mi ... 160 oh gi = Fr. 429 oh gi.
g in het begin van een woord, nooit gh geschreven. gg - in Wrake geschreven eg. Fr. 60 secgen, 119 te secgene M. 209, Fr. 73, 289 ic secgu, Fr. 174, 421 licgen, 487 lecgen Fr. 2, 421 licgen, 487 lecgen, Fr. 2 valbrucge. Doch niet in Reinaert 2697 ic segge, 3159 ic seggu. gen wordt gn in Fr. 640 gnoh (= M. 180), 46 doch ook genoh (R. 2616, 2645). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
h valt weg in het (Duitsch es). R. 2598 et es u nutte, R. 2706 et mi stonde. R. 2710 ets, R. 3059 et = Fr. 468 et noptene, doch ook Fr. 225 hets wel gedaen, en het verder. ls assimileert tot ss: R. 2603 asse ghi, R. 2634 assic, R. 2710 as = Fr. 93 aso. Doch blijft soms ook staan: R. 2641 alse, R. 2708 also, R. 3032 als = Fr. 125 also, 184 enz.
mb assimileert niet tot mm (in tegenstelling met Vlaamsch, Hollandsch en Brabantsch): R. 2618, 3074 ombe, R. 2722 darombe = Fr. 601, ombe, Fr. 188 darombe. R. 2631, 2726 nembermeer = Fr. 291 nembermeer, M. 124 nembermeer, M. 102 nember wider, Fr. 78 embermer. Cf. verder Fr. 230 tembermanne, Fr. 240 timberden. Fr. 608 hirombe.
Voor ng krijgt men eenmaal in R., en eenmaal in Fr. de zonderlinge graphie neg: R. 2675 pennincge = Fr. 531 winnincge.
Bij p is er verdubbeling in Wrake 38, 580, 659 oppenbare. Vers 2645 Reinaert, dat hetzelfde woord moest bevatten, is ongelukkig beschadigd. Verder is er onnoodige verdubbeling in Fr. 315 onneere.
s onnoodig verdubbeld in: Fr. 365 dorsse, Fr, 370 esscenen, Fr. 383 herssenen.
t in ont, blijft in den regel bestaan, doch hebben wij R. 3044 onfaren, en Fr. 525 onseidic. t is op dezelfde wijze weggevallen in Fr. 433 ic scelse vri, Fr. 74 anx, Fr. 646 dis avons, Fr. 43 vrinscap, Fr. 399 gequets (voor gequetst). t is verdubbeld in R. 2673 vergetten en R. 2600 en wetti = Fr. 610 nu wetti. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
w stelselmatig geschreven u: R. 3120 suare pine = Fr. 157, 409 suar. R. 3133 ontue = Fr. 376 ontue. R. 3064 tue = Fr. 357 tue. R. 3066 uer (uwer) = Fr. 619 dues (d'uwes). Cf. verder Fr. suarte, M. 93 suarteGa naar voetnoot1), Fr. 220 suoren, Fr. 480, 222 tuint, Fr. 365 duingen, Fr. 465, 588 duanc Fr. 563 beduanc. Toch vindt men acc. uwen: R. 2620 uwen muet, R. 2629 uwen scat = Fr. 103 tuwen dinste, M. 109 uwen, Fr. 182 uwe veste, Fr. 402, 528 uwen. Bij het ww. sijn is aan te merken dat part. is gewest M. 225, Fr. 35. ic bem; totaal onbekend, en overal veranderd zelfs in het rijm: R. 3117-8 hem: bin, R. 2660-1 bin: hem = Fr. 406 7, hem: ben, Fr. 13-4 ben: hem, Fr. 57-8 hem: ben. R. schrijft bij voorkeur bin, Fr. ben. Numeralia zijn: en, tue (R. 3043), drie (Fr. 548), vir (M. 83), vif (Fr. 241), tuinteh (Fr. 136), dirteh (M. 158), dusentih. Bij heffen aan te merken het praet. hoe∝: Fr. 538 Doe hoven si.
Elkeen zal nu zeker bemerkt hebben dat de overeenkomst tusschen de taal van R. en die van de Wrake-fragmenten inderdaad treffend is. Indien wij nu stelselmatig onderzoeken of er ook geen verschillen voorkomen, dan kunnen wij vaststellen dat deze alleen gelden zaken van zeer ondergeschikt belang, welke enkel zouden kuunen bewijzen dat wij niet met denzelfden copist te doen hebben. Zoo schrijft R. jmene, Fr. imanne. R. ets (het is), Fr. hets (met de h). R. est (is het), Fr. eest. R. seggen, Fr. secgen (cf. supra). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R. meestal asse, Fr. meestal alse. R. kent ey (algemeyne, keyser, enz.), Fr. nooit ey (maar wel ei). Kleinigheden zooals men ziet, welke des te min in aanmerking komen daar beide hss. heelemaal niet normaliseeren, maar integendeel allerlei antinomiën vertoonen. Zoo vinden wij R. 2709 sunder, maar R. 2591 sonder; R. 2605 vinden, R. 2612 venden; R. 2711 ic sege, maar R. 2697 ic segge; R. 3121 ben, maar R. 3118 bin enz. Zelfde geval bij Fr. die 230 tembermanne schrijft en 239 timberman; dan temberden schrijft, maar ook Fr. 155 clemmene in pl. v. clembene. Tweemaal te gader en vergaderen, doch v. 394 vergederen; Fr. 454 lif, maar 545 lijf; 612 liflijc, maar corteicst; onverdint en dinst, maar 623 diende; 211 joncfrouwe, maar 17 jonfrouwe (cf. Duitsch junfer). Kortom, ik acht het thans bewezen dat de besproken hss. wel uit dezelfde streek afkomstig zijn. Dit is nu het eerste punt van mijn betoog.
* * *
Al wie eenigszins bekend is met Middeln. dialecten, zal bij het doorloopen van de vorige lijst aanstonds bemerken dat wij hier met geen Brabantsch te doen hebben. Het verschil tusschen onze hss. en de taal van Ruusbroec, joncfrouw Hadewijg, Jan Heelu, springt dadelijk in het oog. Maar vraagt men verder: zoo het geen Brabantsch is, wat is het dan? De vraag is ingewikkeld omdat wij moeilijk kunnen nagaan in hoe verre de copist zijn eigen taaleigen op den voorgrond stelt, - in hoe verre hij geen afschrift bezorgt van een oorspronkelijk handschrift, dat in een ander dialect is opgesteld. Zeker is het dat vormen als nimerde, echterste, vergederen, sunne, sunder, vergetten, wetti, samenonge niets Brabantsch hebben. Ongetwijfeld zijn zij onwraakbare getnigen van het dialect van den copist, daar zij hem, onwillekeurig misschien, uit de pen ontsnapten. Nu heb ik er reeds op gewezen dat verscheiden karakteristieke woorden te vinden zijn in het Berner Glossarium | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- en deze tekst is Limburgsch. ‘Vergederen’ verwijst naar ‘gederen’, dat ook naast gaderen te vinden is: ‘Doch slechts in de oostelijke tongvallen’, zegt Verdam. ‘Des merghens so ghederde al tfolc in den temple...’ Leven van J. cap. 189 (een Limburgsche tekst) echterste, ook Limburgsch, waar wij ook hebben mechteg; venden (R. 2612), Limburgsch, (dat ook heeft dwengen); sen, (R. 3096 in sene hagedohte). temberman, clembene, darombe - ook Limburgsch; -onge, in plaats van -inghe, ook Limburgsch (R. 3038 samenonghe - Vl. sameninghe, Duitsch Sammlung). De overeenkomst met het Limburgsch is dus, zooals men ziet, veel treffender dan die met het Brabantsch. En nochtans, zoo men mij de vraag stelt of de Reinaert en Wrake-fragmenten uit die streek komen, meen ik dit met neen te mogen beantwoorden. Er zijn immers ook eene reeks van eigenaaardigheden van het Limburgsch, die hier volstrekt ontbreken: ik wil alle details thans niet opsommen. De lezer gelieve in Taal en Letteren, 1898, afl. 11, het artikel te lezen van prof. J. Franck, Schriften zur Limbürgischen Sprache und Litteratur, waar eene verkorte grammatiek van het Limburgsch in voorkomt: en men zal gewaar worden in hoe vele opzichten onze teksten afwijken van de aldaar gestelde regels. Ik noem slechts de drie voornaamste afwijkingen: De slot k is in het Limburgsch niet zuiver gebleven: we vinden daar ich voor ik, uch (Duitsch euch) voor acc. plur U., ouch (Duitsch auch) voor ook, sprach, sullech enz. Daarvan is geen enkel voorbeeld te vinden in de 287 v. van Reinaert, en de omtrent duizend verzen van de Wrake. Limburgsch is wie (Duitsch wie) voor hoe (Engelsch how). Onze tekst geeft hoe en ho. broder, moder, ropen, nomen en de lange reeks woorden, die wij hooger hebben op gesomd en stellig tot het taaleigen van den copist behooren, zijn heelemaal niet Lim- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
burgsch Ga naar voetnoot1). Zij komen overeen met ’t Nedersaksisch van Noord-Duitschland. Deze enkele bewijsplaatsen zijn voldoende om aan te toonen dat wij het ontstaan van de besproken handschriften moeten zoeken aan de Nederlandsche zijde van de ic-ich grens. Maar aangezien de taal nauw verwant schijnt met het Limburgsch zullen wij wel doen in die buurt te blijven. Het Brabantsch, gelijk gezeid, is uitgesloten: Geene andere keus blijft dan over dan ten Noorden te zoeken. Roermond is nog Limburgsch van taal; maar te Venloo zijn wij reeds op ic gebied: Hier bevinden wij ons in Opper-Gelderland - dit is het oorspron¬kelijk gedeelte van het hertogdom Gelder, dat zooals genoeg bekend is, samengesteld werd uit twee oude pagi: den Mosagau inferior, aan beide zijden der Maas, en den ouden pagus Hattuarius = het land der Hetuaren van den Beowulf. Is het aldaar niet dat wij den oorsprong van onze handschriften moeten zoeken? Gaan we meer noordwaarts, dan vervallen wij in het Kleefsche; en, voor zoo ver ik kan oordeelen, wijkt dit af van onze fragmenten. Nochtans durf ik over dit alles geen stellige uitspraak vellen. Klaarblijkelijk was het den copisten van onze handschriften niet te doen om de gedichten in hun patois over te brengen. De taal die ze schrijven, is eene soort Middelnederlandsche schrijftaal doorspekt met Nederduitsche eigenaardigheden - misschien zelfs uit meer dan een Nederduitschen tongval, want vormen als moder, broder, nomen vind ik in het Oppergeldersch niet terug. Het komt mij voor als een mengelmoes van Westelijk-Noord-Brabantsch en van Nederrijnsch. Al wat ik meen te mogen verzekeren, is dat wij hier niet te doen hebben met Zuid-Nederlandsch: Vlaamsch, Brabantsch en Limburgsch blijven dus uitgesloten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De taal van onze handschriften, voor zoo veel ik heb kunnen nagaan, wijkt af van die van den Merlijn, de historie van Troyen, en van andere Nederl. gedichten, die door Nederduitsche copisten werden afgeschreven. Ten slotte, wil ik er nog op wijzen dat de plaats waar onze handschriften werden gevonden, zelfs voor eene her¬komst buiten Nederland pleit: Keulen en Dusseldorf voor de Ragisel-fragmenten; en Keulen tevens voor den Reinaert, want de band, waaruit de Reinaert-folios te Darmstadt werden ge¬haald, stamt uit de bibliotheek van den baron von Hüpsch te Keulen. Daarbij, zooals ik het vroeger reeds heb gezegd, vele handschriften zijn er in die taal zeker niet geschreven: buiten deze Reinaert- en Ragisel-fragmenten zullen er hier en daar later nog andere wel te voorschijn komen; maar het zal toch steeds een zeer beperkt getal blijven uitmaken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. Reinardus Vulpes, vs. 67.In de critische uitgave van W. Knorr, leest men in den Rein. Vulp., vs. 67, het volgende: Pancetus castor respondet ad haec: ‘Tace. Quidnam
Est quod vis? Curtois desinat ergo queri?’
Ofschoon deze verzen letterlijk overgenomen uit de uitgave van Ketelaer en De Leempt (cf. Campbell, Reyn. Vulp. ibid.) tot hiertoe geen aanstoot hebben verwekt, meen ik ze, zonder den minsten twijfel, als corrupt te moeten bestempelen. Immers, het zal niemand ooit invallen te zeggen: ‘Zwijg (tace), wat wilt gij?’. Maar wel integendeel: ‘Spreek! Wat wilt gij?’. Hoe wij Rein. Vulp. dienen te verbeteren, zal duidelijk blijken wanneer wij den tekst zelven van den Reinaert, dien de vertaler onder de oogen had, raadplegen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vertaalde verzen luiden: vs. 126[regelnummer]
Pancer de bever sprac: ‘Dinct u goet,
Tibeert, dat men der claghe ombere?’
Namelijk de ‘claghe’ van Cortois het hondje. Er is hier dus geene de minste sprake van zwijgen. Deze verzen zijn voor ons opmerkelijk omdat hier Tibeert direct aangesproken wordt. Wanneer wij nu in aanmerking nemen: 1o dat de naam Tibertus, zich niet altijd even gemakkelijk in Latijnsche hexameters en pentameters laat inlasschen - en dat hij diensvolgens op menige plaats in het gedicht vervangen wordt door den geslachtsnaam catus (vs. 332 ‘Cate’, dicit abito = vs. 2015 ‘here Tibeert, gaet’; vs. 436, Catus respondet = vs. 1026 ‘Ai here!’ sprak Tibeert; vs. 510, jam pudet hoc dixisse catum, cito prosilit ... = vs. 1194 Tibeert scaemde hem ende spranc, enz. 2o Neemt men ook in aanmerking dat in de middeleeuwsche HSS. de c van t zeer dikwijls bijna niet is te onderscheiden, en dat zij diensvolgens dikwerf verward worden. Zoo zal men, hoop ik, geen oogenblik aarzelen den tekst van Reyn. Vulp. te verbeteren en in overeenstemming te brengen met de gezonde rede, die tegen de overgeleverde lezing in opstand komt. Men leze dus met mij: Pancerus castor respondet ad haec: ‘Cate, quidnam
Est quod vis? Curtois desinat ergo queri’.
Gent, leonard willems az. Oct. 1902 - Juli 1908. |
|