Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 30
(1911)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||
Een Oudwestnederfrankies -dialekt.In het Noord-West-Veluws, het door Van Schothorst beschreven dialekt, vinden wij merkwaardige representanten van de zgn. wgerm. ā (of, zoals anderen met meer recht schrijven: ) en van de vokaal, die in open syllaben door rekking uit ă is ontstaan: vòòr labiale en gutturale konsonanten ā, vòòr dentale ō. Ik handelde hierover in den brede Indogermanische Forschungen 26, 275 vlgg. Daar poogde ik aan te tonen, dat deze wonderlike wisseling van ā- en ō-vokalen teruggaat op deze oudere toestand: vòòr labialen en gutturalen een meer e-achtige klank, die ik door het teken aanduidde, vòòr dentalen een zuivere ā-klank. Deze stelling wordt waarschijnlik gemaakt, om niet te zeggen: bewezen, door de volgende feiten: 1. De verdeling: ā vóór dentalen, ē (resp. ) vóór labialen en gutturalen komt ook elders, spesiaal in het Pools, voor; - 2. Ook bij andere klanken of liever klankverbindingen, nml. er en ar, vinden wij een dgl. verdeling van palataal en niet-palataal, afhankelik van volgende labiale en gutturale konsonant enerzijds, dentale anderzijds, en wel niet alleen in naburige dialekten maar ook in het N.-W.-Veluws zelfGa naar voetnoot1); - 3. De jongere overgang ā > ō komt ook in andere, waaronder aan 't N.W.-Veluws grenzende, ndl. dialekten voor; onze these maakt het mogelik voor 't N.W.-Veluws van enige eeuwen her presies dezelfde klankwet aan te nemen als voor deze verwante dialekten: elke. ā | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
wordt ō; - 4. Ook de overgang > ā komt in andere ndl. dialekten in een betrekkelik jonge periode voor. Voor 1, 2 en 3, die alleen reeds onze stelling aannemelik maken, verwijs ik naar mijn artikel in de Indogerm. Forsch. 26; 4. komt hieronder ter sprake.
Toen ik in de voorzomer van 1908 tot het inzicht kwam, dat de N.-W.-Veluwse ā-ō-wisseling op een oudere -ā-wisseling teruggaat, stelde ik mijzelf ook reeds de vraag, hoe de nog oudere toestand geweest zou zijn. De ā--wisseling is ongetwijfeld ontstaan, doordat één zelfde oudere vokaal zich onder de invloed van volgende dentaal ener-, labiaal en gutturaal anderzijds heeft gedifferentieerd. Maar luidde die vokaal ā of ? A priori is beide aannemelik. Reeds toen, in 1908, kwam de gedachte bij mij op, dat we wellicht van moeten uitgaan, en dat die op verwantschapsbetrekkingen met het Zeeuws zou kunnen wijzen, waar de ndl. ā nog in onze dagen luidt. Dit geldt gelijkelik van de wgerm. ā () en van het rekkingsprodukt van ă in open syllaben; hierboven merkten we reeds op, dat ook het N.-W.-Veluws geen onderscheid kent tussen deze twee klinkers.
Meer en meer ben ik tot het inzicht gekomen, dat dit vermoeden juist is; ik hoop in de hier volgende bladzijden de gronden voor mijn mening uiteen te zetten. Te Winkel, De Noordnederlandsche tongvallen afl. 1 leert ons, dat de -streek heel wat meer omvat dan Zeeland en het wat de taal aangaat hiermee na verwante eiland Goeree en Overflakkee, dat er nml. ook een groot stuk van 't noordelikere Zuid-Holland toe behoort. Het samenhangende -gebied (om van -enklaves, in andere taalgebieden gelegen, voor 't ogenblik te zwijgen) strekt zich naar 't Noordoosten uit tot voorbij Gouda en Woerden. De afstand tussen het -gebied en het N.-W.-Veluws is dus niet zo heel groot. Een blik op de kaart bij Te Winkel zal ieder daar onmiddellik van overtuigen. Maar die kaart leert ons nog meer en wel: dat er ten Oosten van | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
de Hollandse -streek en ten Zuidwesten van het N.-W.-Veluws nog een klein gebied ligt met een ā-òa-wisseling, die van dezelfde kondities afhankelik is als de ā-ō-wisseling in dit laatstgenoemde dialekt. Blijkens blz. 78 van de tekst stemmen Beusichem, Buren en Zoelen geheel met het N.-W.-Veluws overeen. In aangrenzende dorpen van de Neder-Betuwe vinden we een dgl. toestand, maar er zijn uitzonderingen op de regel: dit wijst er op, dat vroeger het ā-òa-gebied groter was dan nu, en dat het door de invloed van naburige dialekten kleiner wordt. Het vermoeden ligt voor de hand, dat eens het Nederbetuwse en het Veluwse ō(òa)-ā-dialekt delen vormden van een groter gebied, waar de vokaalkwaliteit van een volgende dentale resp. labiale of gutturale konsonant afhing; maar te bewijzen is dat niet. Hoe dit zij, er bestaat een ā-òa-gebied, dat wel niet gesneden wordt door de rechte lijn, die de twee uiterste punten van het N.-W.-Veluws en de Hollandse -streek verbindt, maar dat toch niet ver op zij van die lijn tussen beide in ligt. Al wat ik Indogerm. Forsch. 26 en in 't kort hierboven aangaande het N.-W.-Veluws beweerde, kan met evenveel recht van het Nederbetuws van Beusichem enz. gezegd worden en met evenveel recht kunnen we voor dit dialekt niet alleen een ouder ā--vokalisme, maar ook een nog ouder -vokalisme veronderstellen: maar dan is het hoogst waarschijnlik, dat tussen deze Nederbetuwse
-streek en de Zeeuws-Zuidhollandse, die zo dicht bij elkaar liggen, eenmaal kontinuïteit bestond, en dan mogen wij ook ongetwijfeld nog een stap verder gaan en dezelfde kontinuïteit ook aannemen voor een groter -gebied, dat bovendien nog de N.-W.-Veluwe omvatte.
Deze rekonstrukties moeten op 't eerste gezicht de indruk maken van al te brutaal en al te onzeker; ze worden echter veel waarschijnliker, als we letten op de ontwikkeling van ā uit in andere streken van ons taalgebied.
Te Winkel haalt t.a.p. 69 vlg. de getuigenissen aan van 18de-eeuwse Nederlanders (Frans Burman, Moonen, L. ten Kate), waaruit blijkt, dat toen de in Holland nog over een veel groter
| |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
gebied voorkwam dan nu (o.a. in Amsterdam). Hierop wijst ook, dat in het Z.-Holl. ā-gebied hier en daar de ā nu nog naar overhelt: zo te Woubrugge. Later, in zijn voordracht over ‘De Verbreiding der Frankische tongvallen over de Nederlanden’ (Handelingen en Meded. v.d. Maatsch. der ndl. Letterk. te Leiden, 1904-05, blz. 25-76), ging Te Winkel nog verder: de inkrimping van het -gebied, die hij reeds in zijn ‘Noordnederlandsche tongvallen’ had gekonstateerd, gekombineerd met het feit, dat het ā-gebied van alle zijden door -streken wordt ingeslotenGa naar voetnoot1), deden bij hem het vermoeden rijzen, ‘dat eenmaal geheel Zuid-Holland en Kennemerland ae zal hebben gezegd’ (blz. 44). Dit vermoeden van Te Winkel is m.i. zeer waarschijnlik. Wat echter van Zuid-Holland geldt of liever van dat gedeelte van deze provinsie, dat niet de heeft behouden, maar er een ā van gemaakt heeft (op de reeds genoemde kaart van Te W. rose gekleurd), geldt ook blijkens de citaten van Moonen en L. ten Kate van het Amsterdams, - dat nu tot het ao-gebied (groen op de kaart) behoort: hier is ook eerst na het midden der 18de eeuw
ā geworden; deze ā helt nu over naar ā̊. Dan is echter het vermoeden niet te vermetel, dat ook in andere delen van het groen gekleurde ao-gebied de ao op teruggaat; het ao-gebied grenst aan het ā- en het -gebied, hetgeen nog enige steun geeft aan deze hypothese. Zo kunnen we oudere -uitspraak aannemen voor het hele Westen van de provinsie Utrecht; daar spreekt men nu ao uit, in sommige plaatsen is de labiale tint van de ā niet of nauweliks merkbaar, zo te Vreeswijk, waarvoor Te Winkel (De Noordnedl. Tongv. 1,75) slechts āă in zijn opgaven vond, afgezien van schaoppie naast schāăpie. Nu gaan we nog een stap verder, maar 't is geen grote en daardoor gewaagde stap: wanneer in betrekkelik korte tijd in ao overgaat, dan is ook een vrij
| |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
vlugge overgang in ā̊ met wat meer geprononceerd o-timbre mogelik en dan kan dus een deel van het bij Te Winkel effenblauw gekleurde gebied - spesiaal heb ik het oostelike Utrechts en het Zuid-Hollands tussen Lek en Merwede op het oog - vóór enige eeuwen nog -vokalisme gehad hebben.
Wij zien dus, dat een aaneengesloten -gebied, waartoe zowel het N.-W.-Veluws als het Nederbetuws als ook het tegenwoordige -gebied behoord hebben, meer dan een in de lucht zwevend fantasiebeeld is: een dgl. oudere toestand, als voor 't Amsterdams buiten enige twijfel vaststaat, kan, zoals uit de geschiedenis van de oud-Amsterdamse blijkt, ook in het tussengebied tussen de tegenwoordige - en ā-ō-dialekten eenmaal bestaan hebben, en vooral dan hebben we 't recht, zo'n oudere toestand te veronderstellen, wanneer we in dat tussengebied of in het ā-ō-gebied zelf gegevens vinden, die op een oud -vokalisme wijzen. We zagen reeds, dat de ā-ō-dialekten een oudere toestand met altans in sommige klankkondities veronderstellen en dat we voor een nog vroegere periode dezer dialekten best uitsluitend -vokalisme kunnen aannemen, als we alleen letten op de gegevens, die die dialekten zelf ons verschaffen. Onder deze kondities is, dunkt mij, het aannemen van een kontinu -gebied, dat de Zeeuwse eilanden, Zuid-Holland, Amsterdam met Amstelland, bijna geheel Utrecht, de N.-W.-Veluwe en de Neder-Betuwe omvatte, niet gewaagder dan welke hypothese ook aangaande de geschiedenis van de wgerm. ā () en de door rekking
ontstane ā in deze streken.
Maar al kunnen we ook met enige waarschijnlikheid een omvangrijk -gebied vermoeden, niet voor alle delen van dit gebied is het duidelik, hoe die zich presies verder ontwikkeld heeft. We zijn geneigd, voor de dialekten tussen N.-W.-Veluwe en Neder-Betuwe dgl. oudere toestanden te veronderstellen als we in deze beide streken aantreffen, eventueel ook voor andere naburige dialekten. Wij zouden dan voor het oostelike deel van het oorspronkelike -dialekt een splitsiug van in en ā en een verdere ontwikkeling van ā tot ā̊ resp. ō en
| |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
daarna van tot ā aannemen: in een gedeelte van het zo ontstane ā-ā̊- resp. ā-ō-gebied zou dan waarschijnlik onder invloed van naburige dialekten, die nooit tot het -gebied hadden gehoord en in de laatste eeuwen in alle posities ō of ā̊ voor oudere ā hadden, ook de ā vóór labialen en gutturalen gelabialiseerd zijn. - Dit alles is wel zeer hypotheties, maar het vermoeden ligt toch voor de hand.
Mijn hypothese van een gemeenschappelik oorspronkelik -vokalisme van al de hierboven behandelde dialekten is in volkomen harmonie met de tot nog toe aangenomen klassifisering van de Nederlandse dialekten. Wanneer we de kaart bekijken, die Te Winkel aan zijn ‘Geschichte der niederländischen Sprache’ in Pauls Grundriss I2 heeft toegevoegd, dan zien we, dat wat ik het oude -gebied noem, zich bijna geheel dekt met de streken, waaraan Te Winkel een ‘holländische’ en ‘friesischfränkische’ taal toekent. Blijkens blz. 787 van de tekst beschouwt hij ook het ‘Holländische’ als een ‘friesisch-fränkische Mischsprache’; hij behandelt het echter als een aparte dialektgroep, aangezien het eer ‘den altfränkischen Charakter der batavischen und kaninefatischen Mundart’ vertoontGa naar voetnoot1) dan het Salies-frankiese karakter van andere dialekten. Later is Te Winkel - blijkens Handelingen .... Letterk. 1904-05, blz. 40 vlgg.- in zoverre van opinie veranderd, dat hij nu het Hollands niet meer scheidt van andere Fries-Frankiese dialekten, vooral aangezien de ā, die hij vroeger voor het typiese kenmerk van het Hollandse dialekt hield, blijkbaar eerst betrekkelik laat uit is ontstaan.
In één streek wijken de grenzen van Te W.'s ‘friesisch-fränkische’ groep belangrijk af van die van mijn -gebied: de Neder-Betuwe rekent Te Winkel tot het ‘Westfränkisch’, waartoe verder het Bommelerwaards, het West-Noordbrabants en een omvangrijk dialektgebied in België behoren; sedert is hij er
| |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
evenwel anders over gaan denken: in zijn ‘Kurze Charakteristik der nordniederländischen Dialekte’ (in: Gallée, Das niederländische Bauernhaus und seine Bewohner) blz. 11Ga naar voetnoot1) beschouwt hij blijkbaar het ā-òa-vokalisme als het meest typiese klankverschijnsel van het Nederbetuws: altans hij behandelt blz. 10 v. het Urks en het Nederbetuws, die beide deze klankverdeling vertonen, samen als één dialektgroep (‘IV a. Chamavisch-Salisch’), na het Noord-West-Veluws, dat hij blz. 9v. als ‘IV. Chamavisches Fränkisch’ beschrijft. Wat de naam ‘Chamavisch-Salisch’ betreft, deze zal wel betekenen: het hoofdcharakteristicum van het Chamavies d.i. het N.-W.-Veluws vertonend, maar overigens tot zekere hoogte met het zuideliker gesprokene Salies overeenstemmend. Ik kan me hier volkomen bij aansluiten: het komt me overigens voor, dat die ‘Saliese’ eigenaardigheden van het Nederbetuws niet verklaard moeten worden uit een aloude vermenging van tweeërlei bevolking, maar veeleer uit sekundaire Saliese invloeden op het oorspronkelik niet Saliese dialekt. De afwijkingen van het W.-W.-Veluws, door Te Winkel t.a.p. blz. 11 opgesomd, zijn gezamenlik uit jongere frankisering, liever gezegd ‘salisering’ te verklaren: reik, mein met ei uit î; de klankwet î>ei heeft in het Zuidbrabants 't eerst gewerkt en is daarna in noordeliker streken doorgedrongen, tot in het allernoordelikste puntje van 't kontinentale Holland toe: in de vrij jonge periode, waarin zij werkte, vormde het Saliese Frankies al vele eeuwen lang niet meer een gesloten en van andere dialekten gescheiden taalgebied: een van de eerste oorspronkelik niet Saliese dialekten waar de diphthongering intrad was waarschijnlik het Nederbetuws; - in keind ‘kind’ is de diphthongering presies hetzelfde verschijnsel als in mein ‘mijn’. Vóór de diphthongeringsperiode kende het dialekt *kīnt en *mīn, | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
beantwoordend aan N.-W.-Vel. kīnt, mīn; het eerste woord heeft dus een zowel N.-W.-Veluwse als Nederbetuwse ī uit ĭ; - gei ‘gij, jij,’ grün groen', apokope van t aan 't eind van een woord na spiranten, ge- vòòr 't verl. deelwoord zijn ‘salismen’, zoals een vergelijking met het door V.d. Water beschreven Bommelerwaards duidelik aantoont; sch voor sj, aawd, gaawd ‘oud, goud’ behoeven dat niet te zijn; misschien zijn ze 't wel. Het oorspronkelik niet-Saliese karakter van het dialekt blijkt zeer duidelik uit jei, dat naast gei nog voortbestaat: de diphthongering is natuurlik evenzo als in andere gevallen (zoals mein uit *mīn) te beoordelen, maar de oorspronkelike, nietgediphthongeerde vorm *ji is typies niet-Salies. Deze vorm en de ā-ā̊-wisseling maken nauwere verwantschap met het N.-W.-Veluws waarschijnlik en wel oerverwantschap, - geen sekundaire verwantschap zoals met 't Salies. Ook nog in een ander punt wijkt Te Winkel nu van zijn vroegere opvattingen af: hij betwijfelt, of het N.-W.-Veluws wel ‘friesische Bestandteile’ bevatGa naar voetnoot1) (blz. 9). Was hij op de gedachte gekomen, dat het N.-W.-Veluws oorspronkelik een -dialekt kon zijn geweest, dan geloof ik, dat hij niet geaarzeld zou hebben, het evenals vroeger in Pauls Grundriss bij de ‘friesisch-fränkische’ groep te brengen, - waartoe begrijpelikerwijze ditmaal wel ‘das Westholländisch-Kennemerländische’ en ‘das Ostholländische’ gerekend worden (blz. 12).Op Te Winkel's dialektkaart in Pauls Grundriss komt nog een Fries-Frankies gebied voor, dat nog niet ter sprake kwam, nml. het West-Vlaams; dit vertoont wat de ā aangaat een merkwaardige overeenkomst met het N.-W.-Veluws. Vercoullie Onze Volkstaal 2, 8 deelt mee, dat lange ao ‘op vele plaatsen de regelmatige klank der a [is] die van natuur lang is; elders is zij uitsluitend de klank van iedere a waarop d, t, s, z, j, l, | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
n of r volgt’: m.a.w. in een deel van het Westvlaamse gebied vinden we dezelfde verdeling van ā en ā̊ (ō) als in 't N.-W.-Veluws. Dit ā-ā̊-gebied is zeer groot, groter dan men uit De Bo blz. 5 zou opmaken, die een dgl. verdeling der vokalen een Brugs verschijnsel noemt. De ā-ā̊-wisseling komt bijna in geheel West-Vlaanderen voor, ofschoon niet overal kwantiteit en kwaliteit van de klinkers dezelfde zijn; zo is de ā̊ in de ene streek opener, in de andere geslotener. Ook de kuststreek is niet zoals De Bo meedeelt een ā-gebied, maar een ā-ā̊-gebied; Vercoullie, die spesiaal met het Oostends en het Niepoorts goed vertrouwd is, kent hier evenals elders de ā-ā̊-wisseling. Een uitzondering maakt dat deel van West-Vlaanderen, waarin de steden Roeselare, Tielt, Izegem, Kortrijk, Meenen liggen. In deze streek hoort men altijd ā̊Ga naar voetnoot1). Voor het Westvlaams mogen we dus, afgezien van de ā̊-streek die aan het Oostvlaams grenst, met evenveel recht een oorspronkelike veronderstellen als voor het N.-W.-Veluws, en ik aarzel niet, dit ook voor het Zeeuws-Vlaanderens te doen, altans voor 't grootste deel hiervan, voor dat deel, dat Te Winkel in De Noordndl. tongvallen tot 't ao-gebied rekent. T.a.p. 75-77 kan men nalezen, hoe voor deze streek de opgaven variëren tussen ā en oa en hoe er zelfs voor één plaats door verschillende zegslieden verschillende uitspraak wordt opgegeven. 't Zou mij niet verwonderen indien altans in een gedeelte van dit gebied een dgl. verdeling van ā en ā̊ bestond als in het Belgiese Westvlaams.
Ik beschouw dus de Fries-Frankiese dialektgroep van Te | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
Winkel's kaart in Pauls Grundriss, hierbij inbegrepen de op die kaart rood gekleurde Hollandse dialekten, als een oud -gebied, d.w.z. een gebied, waar we en niet ā als oudste representant vinden van de zgn. wgerm. ā, wanneer we van jongere perioden uitgaande het vokalisme van vroegere eeuwen onderzoeken.Ga naar voetnoot1) Of die weer, evenals men dat gewoonlik met de westsaks. en de angl. kent. fri. ē doet, uit een direkte voorganger ā moet worden verklaard of dat hij zonder tussenphase ā uit de germ. ē is ontstaan, doet op 't ogenblik niets ter zake, blz. 186 vlg. kom ik op deze kwestie nog terug.
Natuurlik laten de grenzen van ons oude -gebied zich niet nauwkeurig vaststellen. Zij behoeven niet presies overeen te stemmen met die van het zgn. Fries-Frankiese taalgebied van tegenwoordig zoals we die op Te Winkels kaart vinden aangegeven. Evengoed als in de Neder-Betuwe (zie blz. 167 vlg.) kunnen in Noord-Holland, zowel ten Noorden van Amsterdam als in en om het Gooi, en in West-Vlaanderen en elders grensverschuivingen hebben plaats gehad.
Gaarne beken ik, het oorspronkelik -vokalisme van de gehele dialektgroep, die ter sprake kwam, nog niet te hebben bewezen. We kwamen niet verder dan een hypothese. Deze hypothese verdient echter m.i. alle overweging, als we op de volgende zaken in verband met elkaar letten - hierboven kwamen ze reeds ter sprake -: 1. in een deel van het gebied komt nog voor, - 2. in een ander deel (Holland) kwam voor enige eeuwen nog voor, - 3. ook in de overige streken laat zich 't tegenwoordige vokalisme evengoed uit oorspronkelik - als ā-vokalisme verklaren, - 4. ook vroeger
| |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
heeft men op grond van andere verschijnselen de verschillende door ons beschouwde dialekten voor één groep gehouden, die men dan ‘Fries-Frankies’ noemde. Het zou zeker de moeite lonen, om eens na te gaan, welke gemeenschappelike eigenaardigheden deze hele dialektgroep vertoont. Ik beb geen systematies onderzoek ingesteld: met 't oog op de vele moeilike kwesties, die zich hierbij voordoen, leek het mij beter, dit kalm-aan te beginnen en niet te vlug te zijn met het zien van resultaten. Op een enkele frappante eigenaardigheid van mijn -gebied wil ik wijzen: het gebruik van de pronominaal-vormen ji en ju (volgens nederlandse spel-gewoonte joe) resp. de daaruit ontstane vormen jei (geschr. jij) en jou. Zie hierover J.A. Vor der Hake, De aanspreekvormen in 't Nederlandsch, I, blz. 211-221, die uitvoerig over de geografiese verbreiding dezer vormen in de Middeleeuwen en nu handelt.Ga naar voetnoot1) De grote moeilikheid bij een dgl. onderzoek is daarin gelegen, dat het zo lastig is de oude toestanden te voorschijn te halen van onder de massa jongere verschijnselen, die hetgeen vroeger was voor ons oog verbergen. Zo voelen we de neiging opkomen om het prefix ə-, dat blijkens de grammatika's van Van Schothorst en van Van Weel in het N.-W.-Veluws en het Westvoorns en blijkens Vercoullie Onze Volkstaal 2, 38 ook in Frans-Vlaanderen vóór de verleden deelwoorden treedt, als een oude eigenaardigheid van het -dialekt te beschouwen. Wanneer dan in tussengelegen streken gə- voorkomt, zou dat een buiten zijn oorspronkelik gebied voortgewoekerde Salies-frankiese eigenaardigheid wezen kunnenGa naar voetnoot2). Enige steun vindt dit | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
vermoeden in de opgaven over het 17de-eeuwse Delflands bij Te Winkel Tijdschr. 18, 177: toen zei men hier blijkbaar eschreve enz.; nu is ge- heersend. Wie zal echter bewijzen, dat het op ons hele ‘-gebied’ zo geweest is? Een goed inzicht in de moeilikheden bij 't onderzoek naar oudere perioden van een dialekt krijgen we door het bestuderen van Te Winkel's ‘Noordnederlandsche tongvallen’. Bekijken wij bijv. de ī-kaart bij de tweede aflevering, dan zien we dat de diphthongering van i (tot ei, waaruit weer aei, ēi, ai, aai, oi, ae, ā, ē konden ontstaan), die het oudst is in het Brabants (zie Te Winkel, Tijdschr. 20, 90 vv.), dus in een zuiver-Frankiese streek, in het Noorden is doorgedrongen tot het allernoordelikste puntje van 't kontinent van Noord-Holland, dat m.a.w. voor dit vrij jonge taalverschijnsel kontinuïteit bestaat over een uitgestrekt gebied, dat dialekten omvat, die van ouds niet na met elkaar verwant waren. Noch het Veluws noch het Zeeuws en Westvlaams kennen de diphthongering. Hoe moeten we ons nu het vokalisme vóór de diphthongeringsperiode voorstellen? Ik zou geneigd zijn te veronderstellen, dat de wgerm. ī in de zgn. zuiver-Frankiese dialekten altijd lang gebleven is, totdat tengevolge van een ‘zweigipflig’ lettergreepaksent diphthongering intrad, dat echter in het oude -gebied de ī was overgegaan in de korte vokaalGa naar voetnoot1), die we nog in 't Westvlaams en Zeeuws en altans vóór sommige konsonanten in het Veluws vindenGa naar voetnoot2), dat echter allengs in een deel van het -gebied de Saliese lange uitspraak van de i is doorgedrongen; dat zouden dan de streken zijn, waar men nu een diphthong spreekt: maar natuurlik is dit alles niet te bewijzenGa naar voetnoot3).
De ā-kaart van aflevering 1 doet ons zien, dat het ā̊- resp. ō-timbre van de wgerm. ā () over een groot deel van Noord- | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
Nederland voorkomt. Vgl. ook Tijdschr. 27, 157 vv. De grenzen van het ā̊-, ō-gebied dekken zich absoluut niet met die van het ei-(ai- enz.)-gebied. Toch hebben beide verschijnselen zich van uit Zuid-Nederland bij ons verbreid. [Wellicht moeten we voor de ā̊, ō in de Saks. provinsies een ander uitbreidingscentrum aannemen, maar de Saks. dialekten blijven hier buiten bespreking, nu we de tegenstelling tussen ‘Frankies-Friese’ en ‘Frankiese’ ā als het middelpunt van ons onderzoek hebben gekozen.]
Hoe komt het nu, dat deze twee 't eerst in 't ‘Frankies’ optredende klankveranderingen beide in andere streken zijn doorgedrongen, maar hier belangrijk van elkaar afwijkende verbreidings-sferen hebben gevonden? En hoe moeten we het aanleggen, om een enigszins juist beeld te krijgen van de vokaaltoestanden, voordat ā in ō overging en voordat ī gediphthongeerd werd? Ik stond hier opzettelik stil bij de moeilikheden, verbonden aan het rekonstrueren van oudere dialekt-phasen: met het oog op die moeilikheden zal men het hoop ik billiken, dat ik niet met haastige spoed aan het werk ben getogen, om een nauwkeurige beschrijving van mijn zgn. ‘-dialekt’ te leveren, maar dat ik mij er voorlopig mee kontenteer, de hypothese dat dit -dialekt bestaan heeft op te stellen, het aan latere onderzoekingen - ik hoop niet van mij alleen - overlatende, die hypothese aan andere feiten te toetsen. Wel wil ik nog handelen over de plaats, die dit -dialekt volgens mijn mening onder de Ndl. dialekten innam. Ik bereid er de lezers reeds op voor, dat dit verdere onderzoek aan mijn -hypothese nog belangrijke steun zal verschaffen. Voor die periode waarin men in dit dialekt-gebied sprak - absolute tijdsbepaling is hier onmogelik, maar ik geloof dat we niet ver mistasten als we voor ± 1000-1200 deze uitspraak aannemenGa naar voetnoot1) - kunnen we op Ndl.-Belgiese bodem (af- | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
gezien natuurlik van 't Frans sprekende België) drie dialektgebieden veronderstellen, wanneer we de ontwikkeling van wgerm. ā () als kriterium beschouwen: een ē-, een - en een ā- gebied. Het ē-gebied, waar de wgerm. ā ()' - behoudens enige uitzonderingen, o.a. vóór nasalenGa naar voetnoot1) - als ē optrad, is het Friese taalgebied, waarvan de grenzen toen zowel in het Noordoosten als in het Westen van ons land anders liepen dan nu. Zo hoorde er in het Noordoosten Groningen toe, in het Westen het Noordhollands-Fries, dat sedert de latere Middeleeuwen allengs meer gefrankiseerd is. De oude grenzen laten zich niet meer aangeven, ongeveer stemde dit N.-Holl. gebied overeen met de eej-en-ā-streek van Te Winkels Noordndl. Tongvallen 1, die op de bijbehorende kaart bruinachtig oranje is gekleurd. Over de -dialekten werd reeds het nodige gezegd: zij werden gesproken over een ongeveer driehoekig
terrein, welks hoekpunten op de N.-W.-Veluwe, in de buurt van Haarlem en bij Duinkerken te zoeken zijn. Het ā-gebied omvatte de zgn. ‘zuiver-Frankiese’, de Saksiese en de tussen deze beide in gelegen dialekten. De grenzen tussen ā- en -gebied zijn evenmin als die tussen - en ē-gebied voor zo'n vroege periode nauwkeurig aan te geven. In de streken van Tiel en Bommel vormde waarschijnlik oorspronkelik de Waal de grens en niet de Rijn; zie blz. 167v. Een ā-kaart voor de Middeleeuwen ziet er dus heel anders uit dan voor onze dagen!
In de hele ā-streek, zowel in het Frankiese, als in het Saksiese gedeelte, is de wgerm. ā () later in ā̊ overgegaan, die zich in sommige delen van 't gebied weer verder tot ō, zelfs tot ū ontwikkelde. Men zie hierover de dialektgrammatika'sGa naar voetnoot2). Over deze klankovergang handelde ik reeds Tijdschr. 27, 157 vv.; daar wees ik er ook op, dat het een vrij jong verschijnsel is. Ter aanvulling herinner ik er aan, dat de ō (ā̊) reeds in 't Mnl. voor- | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
komt, maar dan uitsluitend in Limburgse geschriftenGa naar voetnoot1). Van uit Zuid-Limburg heeft zich blijkbaar de ō-(ā̊)-uitspraak naar 't Westen en Noorden uitgebreid. In Limburg vinden we de eerste sporen van ō (ā̊) in de 14de eeuw. Natuurlik is deze uit ā ontstaan; vóór het jaar 1000 mogen we deze verandering in geen geval dateren: in de ohd.-os. periode, in de periode van de Karolingiese psalmen vinden we ook op het Duitse taalgebied, waar toch nu de ō uit ā over zo'n uitgestrekt terrein voorkomt, nergens de reeds gewijzigde vokaal. In het Brabants e.a. Saliese dialekten van België en Nederland zullen we vóór de 15de eeuw wel geen ō (ā̊) mogen aannemen: dan zouden we in slordige, door onontwikkelde of haastige personen geschreven gebedeboekjes e. dgl. wel eens een oe voor ae tegenkomen: we mogen dus gerust voor de periode van ± 1000-1400 voor het Saliese Frankies ā-vokalisme aannemen; voor het Ripuariese gaat het voor ± 1400 niet meer op, maar toch wel voor enige eeuwen vroeger. De regelmatige ā̊ (ō, ū) in de Saliese dialekten tegenover de wisseling ā: ā̊ (ō) in de aangrenzende streken van West-Vlaanderen en de Neder-Betuwe maakt 't op zichzelf reeds waarschijnlik, dat de wgerm. ā () van ouds in in deze laatste dialekten anders luidde, dan in de ‘zuiver Frankiese.’ Waren de vokalen in beide dialektgroepen van ouds dezelfde, dan zouden we altans in een deel van de ‘zuiver Frankiese’ streken een dgl. ā-ā̊(ō)-wisseling verwachten: immers de verdeling: ā vóór lab. en gutt., ā̊ vòòr dentaal komt inderdaad op Salies gebied | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
voor, weliswaar niet bij wgerm. ā (), maar wel bij de door rekking ontstane ā. In het Bommelerwaards wordt oorspronkelike ā regelmatig ao (Van de Water § 24),Ga naar voetnoot1) oorspr. ă in open syllaben soms ā, soms ao (§ 6); de voorbeelden met ā zijn: aak, aap, gāvəl (‘gaffel’), haam, hāmər, kāmər, krākə, mākə, rākə, wākə, drāgə, grāvə, dāgə: zij hebben dus alle een labiale of gutturale konsonant na de ā; de voorbeelden met ao zijn: aon, aop, gaor, haot, maonə, raom, bə-taolə, vaodər, waotər, maolə, vaorə, glaos ('glazen'), vaotər (‘vaten’), laoiə (‘laden’), paoikə (‘paadje’)Ga naar voetnoot2), m.a.w. 13 woorden met dentaal, 2 met lab. en gutt. na de ao, waarvan een ook met ā voorkomt: 't is niet te vermetel dunkt me om voor dit dialekt de regel op te stellen: door rekking ontstane ā treedt als ao op vóór dent., als ā vóór lab. en gutt. Deze regel is te waarschijuliker, aangezien we in het Oost-Noord-Brabants dezelfde verdeling vinden. Uit de woordelijst van Van der Brand, Onze Volkstaal, 1, 193 vlgg. tekende ik de vlgg. woorden aan met ā resp. ao in betoondeGa naar voetnoot3) oorspronkelik open syllabeGa naar voetnoot4): aaf (‘naaf’), aap, baak (‘W.’, d.i. West-N.-Brab.; ‘pit eener steenvrucht’), boekstapelen (‘W.; inscherpen’), daag (‘dagen’), dragen (‘W.; etteren’; = ndl. dragen), gavel, klaveren
(‘klauteren’), nagel, nakent (en nācht), ondraaf (‘hondsdraf’), schaaf (‘grendel’), dus alle met a vóór lab. en gutturaal; ăoling (‘heel, geheel’), ăontrekken, ăos (‘aas in 't kaartspel’), băoliën (‘zwaaien, wild, onachtzaam loopen’), băolie ‘wild loopend vrouwspersoon’), băos, begaojen (‘mishandelen enz.’), daolen, daos (‘paardenvlieg’), făoliekant, glaos (‘vensterglazen’), graozen (‘aanhoudend over hetzelfde onderwerp pruttelen’, formeel = ndl. grazen),
| |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
haone- (in samenst.), haoren (‘de zeis scherpen met den hamer’), maoi (‘made’), maot (< maagt, ‘dienstmeid’), schaoi (‘schade, schaduw’), schaol (‘boonschaal, eierdop’), smaol (‘smal’, ao naar de verbogen kasus), staol (‘monster, staal’ met afl. en samenst.), taotelen (‘druk en onverstaanbaar praten’), taotewaolen (‘W.; onverstaanbaar praten’), toppentaol (‘heel en al, van 't hoofd tot de voeten’; -taol = mnl. te dāle), tówbaot (‘toe-baat’), vaon, vaoren, vaoten (‘vangen’), wāojen (‘waden’), waoter, zaon (‘W.; room op de melk’): alle woorden met ao hebben hierna een dentale konsonant. De verdeling van ā en ao is volmaakt ondubbelzinnig en wanneer Van der Brand Onze Volkstaal 1, 163 naast enige nieuwe voorbeelden, die de regel bevestigen, ook văder, wăter vermeldt (‘met volkomen, doch korten klinker’, blz. 25) naast vāoder wāoter, dan mogen we dunkt mij onbeschroomd de laatstgenoemde vormen voor de klankwettige vormen van het dialekt houden. [Een verklaring voor de ă, die slechts ‘in eenige gemeenten van oostelijk N.-Brab.’ voorkomt, beproeft Van der Brand, Onze Volkstaal 2, 160.]Ga naar voetnoot1) Wij hebben dus nu gezien, dat dezelfde verdeling van ā en ā̊ (ō), die in het N.-W.-Veluws, het Nederbetuws en het Westvlaams zowel bij oorspronkelike ā () als bij gerekte ă voorkomt, ook in een deel van 't ‘zuiver Frankiese’ gebied is aan te wijzen, maar hier alleen bij de door rekking van ă ontstane ā. Welke klankwaarde hadden nu oorspronkelik de beide a-klanken? A-klank is al wat er ligt tussen oe en åGa naar voetnoot2). De ene a-klank neigt meer naar oe, de andere naar å. Wanneer we nu zien dat in het Westfaals en het Achterhoeks en het Elten-Berghs de oorspronkelik lange vokaal als ā̊ resp. ō, de door | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
rekking ontstane als ā optreedt, dan wijst dat er op, dat in ieder geval vanaf het moment der rekking de tweede a-vokaal meer naar oe toe lag dan de eerste; en wanneer we in het Brabants vinden dat de oude ā () tot ō wordt, maar de door rekking ontstane ā [die hier ongetwijfeld reeds een lange vokaal was, vóór de oude lange ā in ō overging] soms als ā, soms als ā̊ optreedt, dan moeten we voor de beide brab. ā's een dgl. verhouding aannemen als voor de Achterhoekse: de door rekking ontstane lag dichter bij oe, de oorspronkelik lange dichter bij å. Nu vinden we in het N.-W.-Veluws, Nederbetuws en Westvlaams voor beide ā's dezelfde ontwikkeling als in 't Brab. de oorspronkelik meer oe-achtige rekkings-ā vertoont. Waren we bezig met een wiskundig vraagstuk in plaats van met een taalkundig, we zouden zeggen: ergo lag in de drie genoemde dialekten de oorspronkelik lange vokaal dichter bij oe dan in het Brabants. Nu we echter met een taalprobleem te doen hebben, mogen we niet beweren, dat hiermee een absoluut bewijs is geleverd, maar toch komt het mij voor, dat het betoog van deze laatste pagina's een belangrijke steun geeft aan de hypothese van een -dialekt, waartoe wij hierboven langs andere weg waren gekomen.
Natuurlik volgt uit het feit, dat van twee a-klanken de ene dichter bij de limiet oe, de ander bij å ligt, nog niet, dat de eerste werkelik een oe-achtige klank is: hij kan ongeveer in 't midden liggen van de afstand die oe en å scheidt: dan zou hij zijn wat men een zuivere a-vokaal noemt en de andere was dan een meer å-achtige a. Toch geloof ik in dit geval, wanneer wij zeggen, dat de wgerm. ā () in het grote dialektgebied, waartoe West-Vlaams, Zuid-Hollands, N.-W.-Veluws en daartussen gelegen dialekten horen, verder van å af of anders gezegd meer naar oe toe lag dan in 't ‘zuivere Frankies,’ dat er dan zeer veel waarschijnlikheid is, dat het werkelik een oe-achtige klank is geweest: daarop wijst het oe-vokalisme, dat we nog in het huidige -dialekt en in de 18e eeuw nog over zoveel uitgestrekter gebied vinden. En ook is er alle kans, dat
| |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
eenmaal, zeggen we in de latere Middeleeuwen (ongeveer in en kort na de 12e eeuw, in welke eeuw vermoedelik de ă gerekt werd), in het Brabants en aangrenzende Frankiese dialekten, de rekkings-ā een enigszins palataal timbre had: of de oorspronkelik lange vokaal hier toen een zuivere ā was dan wel naar ā̊ overhelde, weet ik niet: in ieder geval lag hij heel dicht bij de zuivere ā (zie blz. 175). Het oe-achtige karakter van de rekkings-ā in de positie vóór labialen en gutturalen wordt voor sommige dialekten gepostuleerd door de ā-ā̊-wisseling, die we er tegenwoordig vinden: deze is bezwaarlik anders te verklaren dan uit een ouder verschil van meer of minder palataal (vgl. het begin van dit artikel), maar dan is het ook zeer aannemelik, hoewel niet te bewijzen, dat de rekkings-ā, voordat tengevolge van de er op volgende dentale resp. labiale en gutturale konsonanten splitsing in twee vokalen intrad, een enigszins palataal timbre had. Voordat we nu nader over de oorspronkelike plaats van ons ‘-dialekt’ onder de Nederlandse dialekten spreken, wil ik er even met nadruk op wijzen, dat in de Mnl. periode de klank, die in open syllaben door a, in gesloten door ae wordt aangeduid, in de verschillende streken zeer verschillend moet zijn uitgesproken. In het algemeen is het verkeerd, voor Mnl. klinkers één bepaalde klankwaarde aan te nemen: want al bestond er reeds een zekere spelling-konventie en al mogen we zelfs van een soort schrijftaal spreken met een zekere homogeniteit van woordgebruik, een algemeen-beschaafde spreektaal met een dergelijke homogeniteit van uitspraak kunnen we zeker voor de Middeleeuwen niet veronderstellen. Deze bestaat trouwens nu nog niet eens; zo zullen de meeste beschaafde Zeeuwen bijvoorbeeld nog altijd de ie van zien e. dgl. woorden niet kort spreken, zoals in 't beschaafde Hollands, maar lang, en evenzo spreken ze niet de zuivere ā-vokaal, maar een meer å-achtige ā (de volksdialekten hebben ), in Middelburg een moeilik voor een Hollander na te zeggen -achtige klank. Wat moeten we nu aan de Middeleeuwse a, ae voor waarde toekennen? In sommige streken zuivere ā, elders of iets hierop gelijkends, weer | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
elders ā en , in welk verschil zich eensdeels het oude onderscheid tussen ā () en ă kan reflekteren, terwijl we anderdeels misschien ook al voor deze periode aan de differentiërende werking van dentale resp. labiale en gutturale medeklinkers mogen denken.Ga naar voetnoot1) Verder is voor het ripuariese Frankies reeds een ā̊- resp. ō-achtige uitspraak van de oude ā aan te nemen. Ten slotte moeten we nog aan de mogelikheid van op een deel van 't Ndl. gebied denken. Of de oorspronkelike klankwaarde van het teken ae dan wel ā is geweest, dat zou alleen dan uit te maken zijn als we wisten wie deze schrijfwijze in de wereld had gebracht.
Men pleegt - 't kwam hierboven al ter sprake - de dialekten van ons -gebied ‘Fries-Frankies’ of ‘Frankies-Fries’ te noemen. Ik wil niet beweren, dat die naam onjuist is, maar in ieder geval is het toch een naam waarmee we voorzichtig moeten wezen, een naam die tot misvatting alle aanleiding kan geven. In zijn reeds geciteerde ‘Kurze Charakteristik der nordniederländischen Dialekte’ (blz. 12 vv. van de Sonder-Abzug) vat Te Winkel onder de naam ‘Friesisch-Fränkisch’ de dialekten samen, die we hierboven oude ‘-dialekten’ hebben genoemd (uitgezonderd het Veluws en Nederbetuws, zie blz. 166-168, en het Belgiese Westvlaams, immers er is alleen van Noordndl. dialekten sprake) benevens ‘das Gooische’ en ‘das Nordholländische’. Dit laatste dialekt en waarschijnlik ook het Goois zijn oude Friese dialekten, die in de loop van vele eeuwen een voortdurende invloed van zuideliker taalgebieden hebben ondergaan: daardoor is het zuiver-Friese karakter van de taal verdwenen en kunnen we deze ‘Fries-Frankies’ noemen. Hoezeer reeds in de Middeleeuwen het Friese element was teruggedrongen, dat blijkt uit de onderzoekingen van Gallée over het ‘Oud- | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
Noordhollandsch taaleigen in het Cartularium egmundense’, Tijdschr. 23, 102-152. Over de schaarse restjes van Fries in onze tijd zie Boekenoogen's Zaansche Volkstaal, zo bijv. § 34 over de ā uit ai, § 31 en § 52 over de ‘frisismen’ wat de ontwikkeling der au betreft. Vooral wanneer zulke ‘frisismen’ ook in andere dialekten voorkomen, is het zeer goed mogelik, dat ze ook in 't N.-Hollands eerst van jongere datum zijn. Het komt mij voor, dat het ‘Fries-frankiese’ karakter van ons -dialekt geheel anders is op te vatten en dat we hierin een oorspronkelik Frankies dialekt moeten zien, waarin enige Friese ‘elementen’ zijn gedrongen, om hier dat niet onjuiste, maar vage woord te gebruiken. Zelfs geloof ik, dat we een heel eind zouden komen, als we het bestaan van die Friese ‘elementen’ wilden loochenen: de voor wgerm. ā () kan als een frisisme worden beschouwd, immers de ē, die we in het Oudfries vinden, gaat hoogstwaarschijnlik op oudere terug evenals de anglies-kentiese ē, waarvoor 't Westsaksies kent; opvallend blijft dan echter de ē in het Noord-Hollands (Boekenoogen § 28) tegenover de in het -gebied: trouwens op deze komen we nog terug. Blz. 171 beschouwden we als andere eigenaardigheid van het -dialekt de vormen ji en ju; in dit opzicht gaat het dialekt samen met het Fries, maar deze afwijking van het Salies met zijn gi, gei, u (in Ndl. spelling oe), ou (ü? Een moeilike vorm: zie Te Winkel, album-Kern, 171 vv.) behoeft niet op Friese invloed te berusten: we kunnen eenvoudig aannemen, dat het Salies in dit opzicht zijn eigen wegen gegaan is en zich van 't -dialekt heeft afgescheiden. T.a.p. wees ik ook op ə- als zijnde wellicht 't oude verleden-deelwoord-prefix van 't -dialekt: welnu, het Fries mist het hele prefix. Wel vinden we in 't tegenwoordige Zaans ə-, maar Boekenoogen licht ons § 164 in, dat dit ə- lang niet zo algemeen is, als we uit zijn paradigmata zouden kunnen afleiden, en: ‘Blijkbaar zijn vroeger in de geheele Zaanstreek de vormen zonder voorvoegsel gewoon geweest.’ M.a.w.: het Zaanse ə- is waarschijnlik een indringeling van uit het aangrenzende -dialekt, - en hier is | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
het geen frisismeGa naar voetnoot1). - Met dat al echter blijven er nog Friese ‘elementen’ in het -dialekt over, die zo al niet op Friese oorsprong van dit dialekt, toch altans op jongere Friese invloed wijzen (zie blz. 185 v.).
Maar in ieder geval zal 't toch wel een oud Frankies dialekt zijn! Ik erken gaarne, dat dit niet afdoende bewezen wordt door de typies-niet-Friese representatie van germ. ai en au in ons dialekt en door het feit, dat in het Anglo-fries de umlaut bij alle velare vokalen voorkomt, terwijl in ons -gebied de umlaut een beperkter terrein gevonden heeft dan zowel in 't Fries als in oosteliker streken: de reeds vroege frankisering van het Noord-Hollandse dialekt moet ons voorzichtig maken met het te gauw trekken van konklusies. In het Zaans evenwel zijn tot op de huidige dag allerlei sporen over van 't oude Friese type der taal, zo bijv. de vele woorden met ē uit wgerm. ā (), het nog lang niet uitgestorven verleden deelwoord zonder prefix. Dgl. sporen vinden we niet in ons -gebiedGa naar voetnoot2). Maar de hoofdzaak is wel, dat er geen historiese gegevens zijn, die voor een oorspronkelik Friese bevolking van de -streek pleiten. In de Romeinse tijd is van een zo zuidelike uitbreiding der Friezen geen sprake (zie O. Bremer, Pauls Grundriss III2, 846). Te Winkel, Handel. en Meded. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. 1904/05, blz. 44 oppert de veronderstelling, dat reeds vóór de komst van de Bataven Friezen in Zuid-Holland zouden gewoond hebben, ‘doch dan niet, zooals in Noord-Holland en Friesland zelf, van oudsher en in massa,
maar als weinigen, die de er reeds veel vroeger gevestigde Kelten hadden onderworpen’, maar hij beschouwt dit zelf slechts als een vaag vermoeden: zeer terecht, immers voor het rekonstrueren der toestanden onmiddellik vóór de Bataven hebben we geen ander hulpmiddel dan onze fantazie, en onder die omstandigheden is het 't beste niet te rekonstrueren. Tegen deze
| |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
vóór-Bataafse Friezen zou men nog het feit knnnen aanvoeren, dat de Friezen ook in Friesland geen autochthonen zijn, maar indringelingen uit het Oosten: wellicht woonden ze vóór de komst der Bataven nog nauweliks in Friesland. Wat is nu de oudste periode, waarop wij met onze dialektstudie kunnen teruggaan? Die periode, waarin de vele grotere en kleinere stammen, die nog in Tacitus' tijd voor ons land en aangrenzende streken worden opgegeven, plaats maken voor Franken en Saksen (de Friezen waren van ouds in dezelfde streken van ons land blijven wonen). Voor ons land geldt mutatis mutandis hetzelfde wat R. Loewe, Die ethnische und sprachliche Gliederung der Germanen, Halle 1899, blz. 51 van Duitsland zegt: ‘Die Dialektgrenzen innerhalb Dentschlands bestimmen sich im wesentlichen nach den neuen Völkern, welche sich seit dem 3. Jh. n. Chr., zum Teil als Fortsetzung einzelner älterer Stämme, daselbst bildeten, den Alemannen-Schwaben, Baiern, Franken, Thüringern, Sachsen. Die politischen Grenzen wurden hier wieder die relativen Verkehrsgrenzen und diese die Dialektgrenzen.’ We moeten niet verwachten in ons land nu nog reminiscenzen te vinden van de taal van Bataven, Kaninefaten, Marsaci en Sturii, die in de tijd van Tacitus en Plinius in verschillende streken van ons ‘-gebied’ woonden. In hoeverre ze in de Franken zijn opgegaan, in hoeverre een deel van deze Germanen vóór die tijd geromaniseerd warenGa naar voetnoot1), is onmogelik na te gaan. Meer houvast krijgen we in de periode, waarin de Franken en achter dezen aan de Saksers in ons land dringen. De Peutinger kaart kent ten Noorden van het eiland der Bataven tot aan de Rijnmonding toe, ten Zuiden van Friezen en Chattuariërs de Chamavi qui et Franci en Julius Honorius plaatst de Franci tussen de Morini (bij Calais) enerzijds en de Alanii (beslist onjuist; men leest wel Chattuarii) en Amsivari anderzijds. Op grond van deze gegevens zegt O. | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
Bremer t.a.p. 881: ‘Der Name Franken kam also von Hause aus den Chamavi zu, bezw. denjenigen niederfränkischen Stämmen, welche am rechten Rheinufer bis zur Scheldemündung sassen.’ Zelfs zouden we hun gebied nog verder naar 't Zuidwesten kunnen laten reiken; immers volgens Julius Honorius' opgave grensden ze aan de Morini. In dit geval dekte zich het oer-‘Frankiese’Ga naar voetnoot1) gebied ongeveer net met onze ‘-streek.’ Van uit dit ‘Frankiese’ gebied of misschien van uit een hieraan grenzende streek (o.a. hebben ze in Salland gewoond, maar misschien vroeger) trekt dan in de 3. en 4. eeuw een Frankiese stam, de Saliërs, in het eiland der Bataven binnen en, vandaar verdreven, in Noord-Brabant. Het rijk neemt toe in macht en omvang, o.a. onder de regering van Chlogio, die te Dispargum zijn residentie had. Er komt een periode, dat het Salies-Frankiese rijk zich in het Zuiden uitstrekt tot de tegenwoordige Romaans-Germaanse taalgrens in België en daarna breidt het zich nog verder uit, over die taalgrens heen en naar andere richtingen. Men leze dit alles na bij Bremer t.a.p. 886 vv., bij Te Winkel t.a.p. 57 vv. Wanneer Bremer blz. 886 beweert dat de Saliërs al vroeg ‘in Belgien von Dünkirchen ostwärts bis fast nach Maastricht hin.... das Land dicht besiedelt’ hebben, dan geloof ik, dat dit enigszins gemodifiseerd moet worden; veeleer heeft Te Winkel gelijk die meent (blz. 60), dat eerst later het land tussen Schelde (of Leie) en Noordzee onder Frankies (wel te verstaan: Salies-Frankies) gezag is gekomen, dat land waar we tot nu toe zulke belangrijke afwijkingen vinden van het Saliese Frankies. Met de oude
westgrens van het Saliese gebied zal wel ongeveer de tegenwoordige westgrens van de ‘westfränkische’ dialektgroep (zie Te Winkels kaart in Pauls Grundriss) samenvallen. Als deze uiteenzetting juist is, zouden wij dus in het -dialekt het Oudnederfrankiese dialekt moeten zien van de
| |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
Franci, die tussen Morini en Chattuarii woonden, terwijl het Salies òf in de derde eeuw, toen de Saliërs die het spraken naar 't Zuiden opdrongen, zich van dit Oudnederfrankies heeft losgemaakt òf oorspronkelik door een naburige en verwante bevolking werd gesproken.Ga naar voetnoot1) Zowel taalkundige als historiese feiten pleiten er voor, dat het ‘-gebied’ van ouds Frankies en niet Fries is geweest: dat meen ik in 't voorafgaande waarschijnlik te hebben gemaakt. Nu is er echter een historiese faktor, die men pleegt aan te voeren voor jongere Friese invloed op deze van ouds Frankiese taal: dat is de Friezenheerschappij, die zich in de 7e eeuw tot aan het Zwin moet hebben uitgestrekt. Zie o.a. Te Winkel t.a.p. 44. Ik geef gaarne toe, dat een tijdelike Friese overheersing op de taal van invloed geweest kan zijn, maar we hebben absoluut geen zekerheid, dat er volks-menging heeft plaats gehad over het hele gebied tussen Kennemerland en het Zwin! Het kan zich tot een politieke suprematie hebben bepaald. Daar komt nog bij, dat ons -gebied zich veel verder uitstrekte dan het Zwin: tot Duinkerken toe. Het zou zeker aanbeveling verdienen, als iemand eens een uitvoerige onderzoeking wijdde aan de Friese elementen in ons -dialekt. Het zou mij niets verwonderen, als dan het resultaat was, dat er met zekerheid Friese elementen zijn aan te wijzen, ten dele voorkomende over ongeveer 't hele -gebied, ten dele slechts over een kleiner stuk hiervan: immers vormen als of ‘af’, docht, brocht, die tot in 't Wvla. en N.-W.-Vel. voorkomen, en het Hollandse, maar niet meer Goeree'se sel ‘zal’ zouden | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Frisismen kunnen zijn. Dan is 't echter de grote vraag, of dgl. Frisismen een gevolg zijn van Friese overheersing dan wel op een Fries-westnederfrankiese verkeerskontinuïteit wijzen, die reeds in de periode, toen in Zuid-oosteliker gewesten het Saliese rijk opkwam, ontstaan kan zijn; een dgl. hypothese zou ook de frisismen in het Wvla. verklaren. In Holland, vooral in Noord-Zuid-Holland en Zuid-Noord-Holland zouden we ook aan de mogelikheid van een vroeger grotere omvang van 't Noordholl.-fri. dialekt kunnen denken. Men schrijft ook de in het Zeeuws en Zuid-Hollands wel aan Friese invloed toe; zo Te Winkel t.a.p. 44: ‘van hen [de Friezen], die zelf in Friesland ee zeiden (tegenwoordig in ie overgegaan) en in Noord-Holland (en ook te Aalsmeer en in het Gooi) nog altijd eej of ee zeggen, is blijkbaar deze ae-uitspraak evengoed in Holland als in Zeeland afkomstig.’ Dat klinkt enigszins vreemd: immers mensen die zelf ē en niet spreken, zullen eer de ē in andere streken importeren dan de . We kunnen ons echter uit deze moeilikheid redden door aan te nemen, dat in het vòòr-literaire Fries van de 7e eeuw de latere ē nog luidde. Die hypothese is even moeilik te bewijzen als te weerleggen en liever neem ik er niet mijn toevlucht toe zonder noodzaak, te meer omdat we ook voor het Westvlaams oud -vokalisme aannemen en in deze streek is uit histories oogpunt Friese invloed minder waarschijnlik. Daarentegen is de zeer goed begrijpelik als een frankicisme. Bij Bremer P. Br. B. 11, 17-29 kunnen we nalezen, hoe op Duits gebied (en hierbij sluit zich het Frankiese deel van de Nederlanden aan) de overgang van in ā het oudst is in het Zuiden en zich vandaar geleidelik naar noordeliker streken heeft uitgebreid. Later dan in het Opperduits en Thurings (hier in de eerste helft van de 6e eeuw: Radegundis bij Gregorius van Tours) dringt de ā door in het Frankies, het laatst in het Nederfrankies en Saksies. Nu weet ik wel, dat latere onderzoekers in de meeste onfr. en os. ē's, die Bremer t.a.p. 27 v. als nog niet in ā overgegane palatale vokalen beschouwde, | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
geneigd zijn de umlautsvokaal van ā te zien en waar dat niet mogelik is, aan verschrijvingGa naar voetnoot1) of ingwaeoniese invloedGa naar voetnoot2) denken: gesteld echter dat deze opvatting juist is, dan wordt daardoor het feit toch niet anders, dat de ā uit in het noordelike Duits vrij laat, niet vóór de 6e of 7e eeuw, hier en daar later is ontstaan. Een groot aantal e's, die moeilik anders zijn op te vatten dan als nog niet in ā veranderde 's, komen tot in de 9e eeuw in Corveyse oorkonden voorGa naar voetnoot3); om dichter te naderen tot ons Nederlands Nederfrankies: een Kleefs Redualdo vermeldt Bremer blz. 26 naar Sloet's ‘Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutphen’ voor het jaar 720.
Wanneer nu de overgang van in ā een van uit het Zuiden voortdringend verschijnsel is, dat eerst omstreeks de 7e of 8e eeuw de grenzen van ons Nederlands gebied bereikt, is het dan te vermetel om in de van ons ‘-dialekt’, dat het allerwestelikste strookje vormt van de Nederfrankiese dialektgroep, de laatste rest te zien van de vroeger algemeen-Duitse (Nederfrankies bij Duits inbegrepen!) -vokaal? De is m.i. begrijpeliker als een Frankies dan als een Fries verschijnsel.Ga naar voetnoot4)
Maar ook in dit laatste strookje van het Frankiese gebied, waar de zich zo lang handhaafde, verloor deze vokaal, hoewel later dan elders, steeds meer van zijn terrein. In sommige streken ontstond eerst vòòr dentalen een ā-vokaal, terwijl daarna tengevolge van jongere vokaalverschuivingen de geheel verdween. In andere streken, waar de differentiërende invloed
| |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
van dentalen enerzijds, labialen en gutturalen anderzijds niet gewerkt had, werd eveneens de door ā vervangen: zo in het grootste deel van 't kontinentale Zuid-Holland: ten slotte bleef alleen 't grootste deel van Zeeland en een stuk van Holland (waarbij we nog het van uit Holland gekolonizeerde Bildt en enige andere enklaves in Friesland kunnen voegen) over als -gebied. De Hollandse ā heeft te Winkel t.a.p. 44-46 toegeschreven ‘aan den invloed der school, waar die uitspraak door traditie was voortgeplant bij het onderwijs van Latijn en Fransch’. Ik moet bekennen, dat mij die invloed van de school onwaarschijnlik voorkomt. Eer nog zou ik willen geloven, dat er van ouds in Holland Salies-frankiese enklaves hebben bestaan (eventueel zouden we als zodanig ‘brandpunten der beschaving’ als Haarlem, Dordrecht kunnen beschouwen) en dat die de centra zijn geweest, vanwaar de ā zich verbreidde over naburige dorpen. Maar het liefst beschouw ik de Hollandse overgang van in ā in verband met dgl. verschijnselen elders. Een dergelijke overgang meen ik voor andere streken, zoals de N.-W.-Veluwe, waarschijnlik gemaakt te hebben: dat hier de invloed der vermaarde hogeschool van Harderwijk zou hebben gewerkt, komt me nog vreemder voor dan een dgl. school-invloed in Holland. Neen, wanneer we op een groot deel aan ons taalgebied de tendenz waarnemen, hier vroeger daar later, om in ā te doen overgaan, dan moeten we tevreden zijn met dat feit te konstateren en met te veronderstellen, dat dit zijn oorzaak moet vinden in het klank- en
aksentsysteem van onze dialekten. Hetzelfde geldt van de overgang van ā in ō, die in sommige streken vroeger optreedt, in andere later dan de -ā-overgang. Beide klankveranderingen hebben in de Nederlanden
een uitgestrekt verbreidingsterrein gevonden: beide zijn symptomen van een gelijke van ē over ā naar ō gerichte ontwikkelingstendenz. In welke samenhang deze echter staat met het hele klanken aksentsysteem van onze taal en hoe wij ons de invloed van het ene dialekt op het andere moeten voorstellen, waardoor het geleidelik voortdringen van een dgl. tendenz mogelik werd gemaakt,
| |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
dat zijn geheimen, die misschien de toekomst ons nog eens zal ontsluieren: voorlopig moeten we tevreden zijn met het konstateren van de feiten. We hebben heel wat verschillende kwesties aangeroerd, maar alle stonden ze in verband met de ontwikkelingsgeschiedenis der zgn. wgerm. ā, beter gezegd , op het Nederfrankiese taalgebied. Tot besluit geef ik een kort résumé van de resultaten van mijn betoog:
Den Haag. n. van wijk. |
|