| |
| |
| |
Het medeklinkerstelsel van het Noord-Bevelandsch.
Een bijdrage tot de leer der klankwetten.
Literatuur:
A. Verschuur. Klankleer van het Noord-Bevelandsch, Amsterdam 1902. |
J. te Winkel. Geschiedenis der Nederlandsche taal, vertaald door F.C. Wieder, Culemborg 1901. |
W. Wundt. Völkerpsychologie. Erster Band: Die Sprache, Leipzig 1900. |
J. van Ginneken. Principes de linguistique psychologique, Amsterdam 1907. |
Bij de historische uiteenzetting van het klankstelsel eener taal kan men drieërlei weg inslaan: beginnen bij het oudste stadium en van elken klank afzonderlijk de ontwikkeling nasporen; of wel beginnen bij het jongste stadium en van iederen spraakklank den oorsprong aanwijzen; of eindelijk de klankveranderingen, die zich in den loop der historie vertoonen, onder bepaalde hoofden classificeeren.
De laatste methode geeft het meeste inzicht, doch stelt bij de rangschikking der stof den bewerker telkens voor kleine moeielijkheden, die zonder eenige willekeur nimmer zijn op te lossen.
De klankleer van het Noord-Bevelandsch, door Verschuur geschreven, volgt in behandelingswijze den historisch-afdalenden weg. In het volgende wensch ik deze klankleer voor de mede- | |
| |
klinkers om te werken in classificatorischen vorm, waarbij het voornamelijk mijn doel is, in eenige algemeene beschouwingen over klankveranderingen te kunnen treden.
| |
Psychologische inleiding.
Meer en meer begint den laatsten tijd het inzicht door te breken, dat klankwetten niet in hoofdzaak een physiologisch moment in de taalontwikkeling vormen, maar dat we bij 't onderzoek daarvan vooral het oog gericht dienen te houden op de psychologie. Ook onze landgenoot Van Ginneken heeft in zijn meesterlijk proefschrift aan die gedachte een krachtigen stoot gegeven.
Langen tijd heeft de taalwetenschap onder invloed van Herbart's psychologie gestaan. Hoeveel bezwaren men nu ook tegen dit zoo mechanistisch-gedachte stelsel moge gevoelen, in ieder geval biedt het ons tal van bruikbare begrippen, die, door het bewustzijn symbolisch als een ruimte voor te stellen, groote aanschouwelijkheid bezitten. Tot die begrippen reken ik: de bewustzijnsdrempel, het bewustzijnsveld, het bewustzijnscentrum, de onbewuste voorstellingen, het onderbewustzijn.
Het is nu een bekend feit, dat onze gedachten somwijlen onze woorden voorbijsnellen; of, om het in de gekozen terminologie uit te drukken: terwijl ons onderbewustzijn een reeds gevormde gedachte in woorden uit, begint zich in het helder bewustzijn een nieuwe gedachte te vormen. En zoo ook terwijl het onderbewustzijn den zin naar den klank doorloopt, is wederom een lagere kring van onderbewustzijn aan het werk, om klank na klank door de vereischte spierinnervatie tot uiting te brengen. Dezelfde verhouding, als er bestond tusschen de bewuste gedachte en den halfbewusten zinneklank, m.a.w. tusschen den gedachte-stroom en den rede-stroom, doet zich weer voor tusschen dezen zinneklank en de bijna onbewust blijvende voorstellingen der afzonderlijke spraakklanken. Ook hier zal de zinneklank de afzonderlijke spraakklanken herhaaldelijk voor zijn; en bij onvoldoende zelfbeheersching zullen spraakklanken, die eerst later tot uiting behoorden te komen, een te
| |
| |
vroegen invloed doen gelden. Dit verschijnsel zal ik prolepsis of voorstellings-overijling noemen.
Doch ook de woorden, pas te voren door ons geuit, blijven in de nabijheid van den bewustzijnsdrempel zweven en trachten telkens, zoodra de gelegenheid gunstig is, zich weder binnen het bewustzijnsveld te dringen. Zoo zal een spraakklank, dien we op een bepaald oogenblik begeerden te uiten, invloed ondervinden van de kort te voren gesprokene. Dit verschijnsel zal ik metalepsis of voorstellings-nawerking noemen.
In beide gevallen, zoowel van prolepsis als van metalepsis zien we dus, dat ten gevolge van onvoldoende zelfbeheersching op één oogenblik twee klanken tot uiting trachten te komen, ééne, die te verwachten was, en een andere, die hetzij voor zijn tijd, hetzij ten tweeden male zich wenscht in te dringen. Er kan nu tweeërlei gebeuren: of er heeft een versmelting, een toenadering plaats, assimilatie, als de term der grammatici luidt; of wel er geschiedt een verzet, waardoor de indringer weliswaar wordt afgestooten, maar waarbij de rechthebbende zelf een reactie ondervindt. Er heeft dissimilatie plaats.
Re- en progressieve assimilaties, re- en progressieve dissimilaties zijn uitvloeisels van bepaalde neigingen en wetten in het verloop der psychische voorstellingen. Doch niet alleen klanken uit de gesproken rede zelf hebben invloed. Neen, alle gedachten, die we denken; alle woorden, die daarbij betrokken zijn; alle spraakklanken, waaruit die woorden zijn opgebouwd, staan weer door de associatiewetten van overeenkomst en oude coexistentie met een onafzienbaar weefsel van onbewuste voorstellingen in betrekking. Zoo bijv. kunnen woorden van contrasteerende beteekenis op elkander inwerken, kan Lat. mortuus (uit mortus) ontstaan zijn, door den invloed van vivus, uit een Indogermaansch *mṛtos. Zoo staan ook de spraakklanken onderling met elkaar in associatief verband door acoustische of articulatieve verwantschap, gelijk door mij in een vroeger artikel is betoogd. Eveneens is het denkbaar, dat een enkel-letter
| |
| |
geassocieerd raakt aan een lettergroep enz.; dat bijv. tr aan het woordbegin sporadisch overgaat in str.
Het tot zoover gezegde komt eenigermate overeen met de vier wetten, door Van Ginneken tot grondslag van zijn taalonderzoek aangenomen: la loi idéo-dynamique, la loi d'inertie, la loi du rhythme, la loi d'association. Van deze termen lijkt mij de derde weinig gelukkig gekozen, waar Van Ginneken zelf dit begrip in verband brengt met wat Lipps noemt: differenzierende Unterordnung: rangschikkende geleding; aan den term rhythme zulk een wijde beteekenis te geven, als hier geschiedt, moet ongetwijfeld verwarring stichten.
Eigenlijk hebben we tot nog toe weinig anders gedaan dan een terminologie vastgesteld. Tal van vragen zijn gesteld, een poging tot beantwoording nauwelijks begonnen. Wanneer zullen assimilaties plaatsgrijpen, wanneer daarentegen dissimilaties? Wanneer kunnen we metalepsis, wanneer prolepsis verwachten? Wanneer afstandswerkingen, wanneer contactwerkingen? Wanneer zullen veranderingen uitblijven, wanneer intreden? Op al die vragen kan de tegenwoordige taalwetenschap nog geen antwoord geven. Juister en voorzichtiger zou het daarom zijn van psychische neigingen en nog niet van wetten te spreken.
Maar zelfs indien we genoemde psychische neigingen vooronderstellen, is het niet mogelijk, alle klankveranderingen der taal ongewrongen te verklaren! Van dien aard zijn vele gevallen van wegval en toevoeging der consonanten, waarvan de verklaring als ad- en dissimilatie vaak op groote bezwaren stuit.
Dit weglaten van vereischte spraakklanken en toevoegen van onnoodige, laat zich met twee psychische feiten in verband brengen, die ik wil noemen: psychische fusie in de waarneming en onvoldoende beheersching der spier-innervatie bij de uiting. Het is een bekend feit, dat de geest zich niet als een onbeschreven blad papier tot de indrukken verhoudt, maar zelf een actieve rol vervult. De hoorder toch treedt met bepaalde verwachtingen den spreker te gemoet. Aan het gehoorde of zelfs halfgehoorde voegen zich uit het geheugen tal van elementen en
| |
| |
brengen er zoodoende samenhang in. Zonder zulk een te-gemoettreden zou alle waarnemen onmogelijk zijn. Doch niet altijd werkt dit mechanisme zonder falen. En gelijk er gezichtsbedrog plaats heeft, zoo bestaat er ook paracousie. Zoodoende worden fouten van den spreker door den hoorder ongemerkt verbeterd; toegevoegde klanken worden niet opgemerkt; weggelatene aangevuld.
Aan deze fusie in de waarneming beantwoordt de onvolkomen beheersching der spier-innervatie aan de motorische zijde. Eerst heel langzaam wordt door de opvoeding een heerschappij van den geest over het spierstelsel verworven. Bij velen gelukt dit onvolkomen. Er bestaat hier een onvoldoende gehoorzaamheid van de subcorticale zenuwcentra aan de hoogere centra, waarvan onvoldoende en overtollige articulaties het gevolg zullen zijn. Kortweg zal ik dit verschijnsel paralalie noemen.
De verschijnselen, die ik thans uit het Noord-Bevelandsch wensch te bespreken, zal ik rangschikken als volgt: 1. de wegval en toevoeging der consonanten - 2. afstandswerkingen tusschen sonoorklanken - 3. de overige consonantveranderingen, a. plaatsveranderingen, b. vormverandering der mondarticulatie, c. nasaleering en denasaleering, d. verlies en toevoeging van stemtoon.
In de spelling heb ik mij trouw aan Verschuur gehouden, evenwel was ik genoodzaakt de diacritische teekens boven de oe en ou weg te laten of te wijzigen. Van belang is dat zeker niet.
| |
Wegval en toevoeging van consonanten.
De procope en prothesis geven geen aanleiding tot bespreking. In psalm is de p weggevallen overeenkomstig het Germaansche taaleigen, dat aan het woordbegin geen verbinding ps kent. Voor substantieven, die met vocaal beginnen, wordt soms n voorgevoegd; bij substantieven, die met n + vocaal beginnen, valt de n weg; in beide gevallen bestaat er invloed van het lidwoord een of van de bezittelijke voornaamwoorden. Bij rəmăondəl (amandel) kunnen we denken aan invloed van woorden als: radijs, ranonkel, ramenas. Bij slədĕatə zou men kun- | |
| |
nen denken aan invloed van slet. (Verschuur § 202, 205).
Overigens kan men voor de wegval- en toevoegingsverschijnselen duidelijk twee rubrieken onderscheiden: de regels voor de sonoorklanken (l, r, nasalen) en voor de geruischconsonanten (explosieven en spiranten).
| |
A. Regels voor den wegval van sonoorklanken.
1. | Uitval van w en van l, r en nasaal heeft veelvuldig plaats in onbetoonde lettergrepen. R, l en n vallen daarbij doorgaans weg voor tongletters (t, d; s, z; r, l, n), w na k. - De r valt voor s en z zelfs weg in betoonde lettergreep. |
2. | Nasalen vallen vaak uit voor spiranten, zelfs in betoonde lettergreep. |
3. | R, l en n vallen somwijlen af aan 't woordeinde na klinker. |
4. | Wegval van sonoorklanken heeft in eenige veelgebruikte woorden zelfs daar plaats, waar men dien elders niet aantreft. |
Voorbeclden voor deze regels (Verschuur § 203, 204).
Voor regel 1: dĭkəls (dikwijls), kəsüs (kwansuis), kətər (kwartier), zəneútə (hazelnoot), nēdəwĕazŏf (nederwaartsaf), pətrĕeat (portret), hĭrăot (Gerard), fnŭftəχ (vernuftig), flē (verleden), kəsn (Kristiaan), ŏməs (immers), pətŏfəl (pantoffel), kăotrljə (fra, cannetille), wēzələk (wezenlijk,) ĕaihələk (eigenlijk). In măohrətə (Margaretha) en in fnĕal (flanel) vallen r en l in de onbetoonde silbe weg ten gevolge van dissimilatie; in kōnək (koning; mnl. coninc) evenzoo de nasaal. - Wegval van r in betoonde lettergreep: keús (keurs), kōsə (v.
kōrsə, koorts), ĕastĭkədət (hartstekendood), kăosə (tuinkers), hŏs (gras, gors), kŏsəmĭsə (Kerstmis), kēzə (kers), vzə (vaars), lzə (laars), bŭzə (beurs).
Voor regel 2 in onbetoonde lettergreep: kəsüs (kwansuis), ăoχīəl (in 't geheel), kōnəhīnə (koningin), en in betoonde: ĕaizə (hengsel), lzt (lijnzaad), whərt (wijngaard), dsəndăoχ (Dinsdag), bhərt (boomgaard).
Voor regel 3: vē (veel), wĕa (wel), zăo (zal), dĭ (daar), wĭ (waar), nĭ (naar), mĕa (maar), deú (door), vō (voor), n valt weg in alle verbaalvormen op -en, uitgezonderd in de infinitivi,
| |
| |
voorafgegaan door te, verder in h (gaan), st (staan), zə (zien), n valt weg in de stoffelijke adjectieven op -en.
Voor regel 4: wĭj (wil jij), ăos (als,) zŏk (zulk), wĭmə (willen we), kùijə (kun je), kĕaijə (ken je).
Woorden, bij Verschuur voorkomend en bij bovenstaande regels niet genoemd: vēdərlēaiə (v. veelderlei, velerlei), met dissimilatieve werking van volgende l, büvröūə (buurvrouw) met dissimilatie, frēk (v. frērk, Frederik) en vlēkə (v. vlērkə, mnl. vlederike) met wegval van r door dissimilatieve werking van voorafgaande r of l, lwt (lijnwaad) en vīəmŏl (veenmol), beide assimilaties, koerăot (Koenraad), ĕartə (erwt).
| |
B. Regels voor de toevoeging van sonoorklanken.
1. | Invoeging van l, r en nasaal heeft soms plaats in onbetoonde lettergrepen; de r hoofdzakelijk voor tongletter; de nasaal voor explosief en spirant. |
2. | Een nasaal wordt nu en dan ingevoegd voor een spirant. |
3. | Achtervoeging van l, r en nasaal heeft soms plaats achter woorden, eindigende op een toonloozen klinker. |
Voorbeelden voor deze regels (Verschuur § 206, 207).
Voor regel 1: nvelhrdə (navegaar), ăorzn (azijn), fərnn (insecten; venijn), fərnnəχ (valsch), fərzte (visite), fərsən (fatsoen), ĭṅpərsăont (en passant), kərnăoljə (canaille), kərnn (konijn), fərmljə (familie), kərmĭlə (kamille), kərvljə (bouwvallig huis, fra. cavale), pŏmpələre (populier), prŏmbērə (probeeren), ŏṅstrăont (astrant), īəṅhlə (egaal). Alleen staat:
kăotrljə (fra. cannetille). - In de drie woorden fərmljə, kərmĭlə en kərvljə, waar de r voor een labiaal staat, is ze door dissimilatie uit l ontstaan; deze l is zelf weer een product van prolepsis.
Voor regel 2 gelden van de bovengenoemde voorbeelden ŏṅstrăont, īəṅhlə en verder īəṅs (heesch), prəṅstər (Priester, als eigennaam).
Voor regel 3: məχŏχəl ( Kil. machache), tütər (tuit, Mnl. tute), ütənüzən (uit het huis), rbēzəm (aardbei, mnl. - bese).
Onvermeld bleef in het voorgaande alleen frăombrəzən (frambozen) met metaleptische herhaling van de r.
| |
| |
C. Regels voor den wegval van geruischconsonanten.
1. | Uitval van d heeft somwijlen plaats na r en l, van b na m. |
2. | Aan het woordeinde valt t vaak af; nu en dan valt t in het woordmidden uit na spirant en voor onbetoonden klinker. |
3. | Intervocalisch - na langen klinker en voor toonlooze ə - valt d uit, een enkele maal ook v. |
4. | P, t en k vallen vaak uit voor explosief; f en ch voor volgende spirant. P valt voor f; t voor s uit. |
5. | In een consonantgroep: liquida of nasaal + geruischklank + explosief, valt de middelste consonant uit. |
6. | In een paar gevallen valt t ook voor f en ch uit; d voor n, z en j. |
7. | Een explosief (de voorbeelden betreffen alleen k), staande onmiddellijk voor een verbinding van s met explosief, valt uit. |
Voorbeelden voor deze regels (Verschuur § 203, 204).
Voor regel 1: kŏrəwhən (mnl. cordewagen), bōrə (boorden), vərmōrə (vermoorden), rəpəl (aardappel), prən (paarden), ərə (worden), wərə (werden), əhərə (geworden), spēalə (speld), vĕalwăoχtər (veldwachter), bŏməzn (bombazijn).
Voor regel 2: mŏstər (mosterd), vən (avond), whər (wijngaard), trĕak (direct), sχŏf (schoft, werktijd), ŏχən (ochtend, mnl. ochten), kăoχəl (wvl. kachtel, veulen), prüsə (proesten, pruisten).
Voor regel 3: krō (mnl. crode, troep), zō (mnd. sōde, groote hoeveelheid), dlək (dadelijk) enz., hē naast hēvə (geven), ət (hoofd), ĕait (heeft), voor beide laatste woorden ingeval de v uitgestooten is, toen nog een klinker volgde.
Voor regel 4: əpeúl (hoofdpeluw), brăonpŭkəl (brandpukkel), krŏkēlə (letterlijk = kropkelen, d.w.z. een groot brok niet kunnen doorslikken) - stsəl (stijfsel), ds (daags) - krĭfĕat (vet uit spek, vgl. krĭpə, reep spek), brīəspĭlə (lett. breedspil), bōsχăop (boodschap), sŏmts (somtijds) enz.
Voor regel 5: prŏnt (prompt), ĭnt (inkt), măort (markt), ĕaldər (halster, mnl. helfter), ĕalt (helft).
Voor regel 6: klüft (lett. kluitvoet), lăoṅχē (land geven) - | |
| |
krünhəl (kruidnagel), krüneútə (kruidnoot), drnhəl (draadnagel), nnhəl (nijdnagel), pŭzə (v. pŭdzə, puts), lŏzə (v. lŏdzə, loods), bō-j (bood jij).
Voor regel 7: kăostəl (kinderstoel), ĕasprĕas (expres), pəṅstərə (Pinksteren).
D. Regels voor de toevoeging van geruischconsonanten.
1. | Invoeging van d heeft soms plaats na n. |
2. | Aan het woordeinde wordt t vaak aangevoegd; nu en dan wordt t in het woordmidden ingevoegd na spirant en voor onbetoonden klinker. |
3. | Tusschen s en r, l wordt ingevoegd t; tusschen z en r ingevoegd d. Tusschen r, l, n, en r, l wordt ingevoegd d; tusschen m en l de consonant p. |
Voorbeelden voor deze regels (Verschuur § 206, 207):
Voor regel 1: ēaləkəndīən (elkeen, wfri. elkenien), vəndə (haven, mnl. havene).
Voor regel 2: hənoeχt (genoeg), wĕaχt (weg), ēarəhənst (ergens), lĭn’st (langs) - bōrt (boor), kŏfōrt (komfoor) - īənəχte (eenige), sŏməχtə (sommige), nstə (niezeu), stə (hoozen).
Voor regel 3: rüstər ( ruischer, groote zeeschelp), strəvĕatə (servet), vĭstər (visscher), lŏstər (losser), vŏstər (verscher), dĭstəl (dissel); wzdər (wijzer), vzdər (viezer); sχəndər (schooner), bründər (bruiner) enz.; pēzdərik (pezerik), zdər (ijzer), fərsəndələk (fatsoenlijk), bīəndərə (lett. beenderen d.w.z. snel loopen), ldərăondə (allerhande); tümpələ (tuimelen).
Buiten bovenstaande regels vallen twee gevallen van s-invoeging voor t, ləsĭstērə naast fləstēre (feliciteeren), kăopəstōr (kapitorie), alsook de invoeging van t in stŏləstērə (solliciteeren).
Opmerkingen naar aanleiding van deze regels:
Beschouwen we thans deze vier stellen van regels, dan geeft dit aanleiding tot de volgende opmerkingen:
Het aantal voorbeelden, waarin consonanten wegvallen, is grooter dan het aantal, waarin consonanten worden toegevoegd. Een soortgelijke verhouding doet zich ook voor in het aantal der voorwaarden. Overigens vertoonen de regels voor wegval
| |
| |
en toevoeging een opvallend parallelisme; zoo de regels A 1-3 met B 1-3, de regels C 1 en 2 met D 1 en 2. Begeven we ons buiten het Noord-Bevelandsch, dan laten zich ook voor eenige andere regels der rubrieken C en D tegenhangers vinden. Zoo bijv. tegenover regel C 3, vinden we in 't Ned. na lange i en voor ə soms d ingevoegd, Te Winkel blz. 94; tegenover regel C 5 vinden we (in het Middeleeuwsche Limburgsch ook geschreven, Te Winkel blz. 83) tusschen m en t vaak een p ingevoegd; de tegenstelling tusschen regel C 1 en D 1 komt nog meer naar voren, als we bijv. denken aan Eng. sound tegenover Fr. son; Ned. gezin(ne) uit gezinde (Te Winkel blz. 93). Een paar voorbeelden, waarin ll tot ld, mm tot mb wordt, vindt men uit verder afgelegen talen bij Van Ginneken § 559, 560. Tegenover regel D 3, die o.a. invoeging van explosief leert tusschen s en l vinden we uitstooting bijv. in de Engelsche uitspraak van thistle; of bijv. in Ned. sluiten tegenover Lat. claudo, Idg. *skleud.
In de assimilaties, voorgeschreven door den regel C 4, speelt blijkbaar acoustische en articulatieve verwantschap (zie Tijdschrift XXVI blz. 216 vg., blz. 221) een rol. De dissimilatiewet, uitgedrukt in regel C 7 vindt men ook elders, zie H. Hirt, Handbuch der griechischen Laut- und Formenlehre 1902, § 244.
Bij mijn statistiek van onzuivere eindrijmen in volkspoëzie (Tijdschrift t.a.p.) heb ik o.a. als regels gevonden: de eene rijmlettergreep gaat uit op een consonant, de andere bevat daarachter nog een t, vergelijk daarmede hier regel C 2 en D 2 - het eene rijmwoord bevat na den klinker een dentale explosief of spiraut, het andere rijmwoord voegt daartusschen een r in, vergelijk daarmee hier regel A 1 en B 1 - in vrouwelijke rijmen bestaat groote vrijheid voor de liquidae in toonlooze lettergrepen, daaraan beantwoorden thans de regels A 1 en B 1, A 3 (gedeeltelijk) en B 3.
We zien in het Noord-Bevelandsch, dat soms nasaal voor spirant wordt uitgestooten (A 2) en soms ingevoegd (B 2). We hebben hier dus met sporadische klankveranderingen te
| |
| |
doen. In andere dialecten zien we echter in zulk een geval de uitstooting van nasaal strikt-algemeen gebeuren; daaruit volgt dus, dat sporadische klankovergang en klankwet niet in wezen, doch alleen gradueel onderscheiden zijn.
Regel A 4 pleit voor hetgeen we in onze inleiding over paracousie hebben opgemerkt. De vergelijking van de thans gevonden regels met de assonance-regels van volkspoëzie schijnt er op te wijzen, dat in de paralalie ook een acoustische factor aanwezig is; dat paralalie dus niet alleen bestaat in onregelmatigheden der spierinnervaties, maar ook in storingen van de klankvoorstellingen in den rede-stroom.
| |
Afstandswerkingen tusschen sonoorklanken.
De onderzoekingen van Grammont (zie Tijdschrift XXIX blz. 239) hebben ons voor de afstandsdissimilatie in het Romaansch drie wetten leeren kennen: staan consonanten, die voor wederzijdsche dissimilatie vatbaar zijn, als enkelletters tusschen lettergrepen met volle vocalen, dan is de laatststaande dier consonanten de sterkste - een consonant, die in een consonantgroep staat, kan door groepassociatie overwicht krijgen op enkelconsonant - geaccentueerde consonanten bezitten grooter weerstandsvermogen dan ongeaccentueerde.
Gevallen van dissimilatie voor sonoorklanken in 't Noord-Bevelandsch zijn: zwləmə (mnl. zwalewe, Verschuur § 162), slōtər (sleutel § 164), bŏṅzək (mnl. bonsinc § 172), hĭrăot (Gerard § 203) - fərwīəl (fluweel § 164), dĭstələwērə (destrueeren § 165), vēdərlēaiə (velerlei), fnĕal (flanel), pətrĕat (portret), kətər (kwartier; de laatste vier § 203). Overal geeft hier het woordaccent den doorslag; een uitzondering echter vormt mzelaar (merelaar, merel § 165); moeten we hier denken aan associatie met mees? In mŭlpər (knikker, fr. marbre) is de consonant in de accentsilbe veranderd; vergelijk daarmee dŭlpər (dorpel), wŭlfər (wervel) met afstandsmetathesis.
In frēk (uit frērk, Frederik) en vlēkə (vlerk) wint de consonant in de woordbeginnende groep het op de postvocalische consonant.
| |
| |
Gevallen van afstands-assimilatie zijn: kăomənĕat (kabinet § 175), brăombōəzən (frambozen § 176), rəfrăon’k (alfrank § 164), plăon’kəl (plankier § 165), rămərăosə (it. ramolaccio, ramenas).
| |
De overige consonantveranderingen.
a. Plaatsverandering.
Gewoonlijk is de plaatsverandering een verspringen, heeft dus plaats door acoustische verwantschap. Ze komt voor bij nasalen, explosieven en spiranten.
Voorbeelden voor nasalen: m wordt n in prŏnt uit prŏmt (voor prompt), Verschuur § 173; n wordt m in ĕalsəm (mnl. elsene), ŏmtōūə (onthouden), kĭmkĭtən’k (kinketting), mədīəm (meteen), vĭmə (vin, mnl. vimme) § 170. En in § 167 ‘Bij de verschillende sprekers heerscht veel verscheidenheid in de articulatie der nasaal, wanneer deze door een andere consonant - niet k, tenuis of media - gevolgd wordt.’ Verder wordt n tot n’ in vrouln’ (letterl. vrouwlien).
Voorbeelden voor explosieven: p naast k in snēarəkə (snerpen), snĭkər (snipper) § 174; t wordt k in zēkəlstəl (zctelstoel, leuningstoel), brnēkəl (brandnetel), măon’kəl (keurslijf, mantel), flăokērsphel (flatteerspiegel, naar Verschuur mij meedeelt, is -spkel § 178 in plaats van -sphel een drukfout), ĭnĭn’kə (inenten); t wordt glottisslag, ‘voornamelijk in het Westelijk deel van het eiland wordt de t soms vervangen door een explosie in de glottis, en wel, wanneer zij intervocalisch staat, of postvocalisch als component van tj’ § 178; k wordt glottisslag: ‘in het Westelijk deel van het eiland, sporadisch ook elders, tusschen een meestal korte vocaal - niet ə - en een ə’ § 4. In bləznə voor kləznə (Klazine) heeft
plaatsverspringing en stemtoon-toevoeging tegelijk plaats, Verschuur § 183.
Voorbeelden van spiranten; chuintanten zijn tot s en z geworden in: sōūə (sjouwen), săolŏtən (fr. échalotte), sēzə (sjees, fra. chaise), sĕarpə (sjerp, fra. écharpe), məsn (machine), sfəṅjrə (chiffonière); ăorlōz (horloge), kăoləzērə (calanger), boezənērə (verblijf houden, fra. bouge), § 181. Hieronder mogen
| |
| |
we ook wel rekenen de klankwet, opgegeven door Verschuur: ‘de in het ndl. met g en gg geschreven intervocalische of tusschen een liquida en een vocaal staande consonant is steeds h’ § 191. Immers in § 5 merkt hij over de h op: ‘Soms evenwel zijn de glottislippen zoo gespannen, dat hoorbaar wordt, wat Sievers noemt: hauchdurchsetzte Murmelstimme.’ Zien we nu, dat in de meeste talen (bijv. in 't Oudgermaansch) de stemlooze χ tot h wordt en de stemhebbende gutturale spirant blijft, en dat daarentegen in 't Noord-Bevelandsch juist de stemlooze χ als zoodanig wordt bewaard en de g tot h wordt, dan mogen we wel aannemen, dat eenmaal de ‘hanchdurchsetzte Murmelstimme’ als uitspraak van de Noord-Bevelandsche h regel is geweest. Gelijk de k en t sporadisch werden tot glottis-explosie, zoo werd de stemhebbende g strikt-algemeen tot glottis-spirant. Ook hier zien we, dat het onderscheid tusschen sporadischen klankovergang en klankwet niet een wezenlijk, doch alleen een gradueel verschil is!
| |
b. Vormverandering in de mondarticulatie.
Voorbeelden voor sonoorklanken: l wordt r in zvərəχ (zavelig); l wordt r in ăopləkōzə(abrikoos), kətln (Katrijn), məneúvəls (kuren, fra. manoeuvre), boezlən (boezeroen), § 165 vg.
Voorbeelden voor labiale geruischconsonanten: w wordt v aan 't woordbegin voor r: vrăotə (wrat) enz., vrŏm (weerom); w wordt f aan 't woordeinde in sχoef (schuw) en sloef (lummel, eig.: sluw); w wordt b in băohələ (waggelen) en bĕal (wel); v wordt b in nbəl (navel); § 161-163 en § 166. Voor de mogelijkheid van Duitschen invloed in nbəl vgl. § 111.
Voorbeelden van gutturale gernischconsonanten: ‘Naast bsχlks (bijvoorbeeld, bij wijze van spreken) hoort men een enkele maal van ouderen bslχs’ § 183. In vərĕaks (averechts) en kwkrks (moeilijk te krijgen) staat k voor spirant § 193. Vormverandering, gepaard met stemtoonverlies komt voor in: brükəm (in den plantennaam: brükəmstēlə), wanneer dit beantwoordt aan: bruidegom; verder in ăokətĭsə (hagedis), § 191, 180.
| |
| |
| |
c. Nasaleering en denasaleering.
Voorbeelden van labialen: w wordt m in het pron. pers. 1 pl. nom., mə h (wij gaan) § 162; m wordt w in kwăo (komaan) § 173; b wordt m in kăomənĕat (kabinet, hier werken assimilatie en associatie mee) § 175; m wordt b in bərāokəl (mirakel) § 173.
Voorbeelden van dentalen en gutturalen: fəsŏl (fra. façon), lāovəndk (Langendijk § 169, 170).
d. Verlies en toevoeging van stemtoon.
Bij explosieven komen beide richtingen voor; bij spiranten ontstaat vaak stemlooze vorm uit stemhebbenden.
Voorbeelden voor explosieven: b wordt p in kăopəljou (kabeljauw), mŭlpər (knikker, fra. marbre), pĭkəl (bikkel), ăopləkōzə (abrikoos), pərtl (brntaal) § 175; p is b geworden ingeval tusschen Klazine en bləznə eenmaal een tusschenvorm pləznə heeft bestaan; d wordt t iu tĭntəl (tondel), trĕak (direct), hŭntər (ginder), wĕatə (wedden), ăokətĭsə (hagedis) § 180; t wordt d in mədīəm (meteen), ĕaldər (halster, mnl, halter). D naast t zonder vasten regel in sandhi § 199. Vergelijk verder de invoeging van p tusschen m en l en daarentegen van d tusschen n en r, boven D 3.
Voorbeelden voor spiranten: v wordt f aan 't woordbegin in fərnĭs (vernis), fərnn (venijn), fərztə (visite), fərtütən (wvl. vertuut), fĕarməsĕalje (vermicelli), flăok (vlak), flē (verleden), ftəl (viool), fkăont (vacant), foesoekər (voetzoeker); z wordt s in süsə (suizen), rĕaisə (reizen), sə (ijzen); oorspr. g werd χ in χĭχələ (gichelen), χüχələ (goochelen), beide met afstandsassimilatie, χŏt (God) naast klankwettig hŏt, § 177, 182, 187.
| |
Opmerkiugen naar aanleiding der besproken consonantveranderingen.
Het medegedcelde materiaal geeft ons recht tot de beide volgende besluiten:
Het verschil tusschen sporadischen klankovergang en klankwet is slechts van gradueelen en niet van wezenlijken aard. Sporadische overgangen komen dialectisch in grooten getale voor; reeds door
| |
| |
de allerkleinste invloeden kan de articulatie eener consonant zich van den oorspronkelijk geldenden vorm verwijderen. Wisseling tusschen de articulatiewijze bij een medeklinker is geenszins zulk een ante-diluviaal verschijnsel als Zupitza dat onderstelde (Kuhn's Zeitschrift für vergl. Sprachf. XXXVII 1904, blz. 395).
Sporadische klankovergangen komen talrijk voor bij ontleeningen, we hebben daar met geheugenfouten te doen. Deze woorden toch worden gewoonlijk eerst op lateren leeftijd geleerd; het taalgeheugen werkt dan niet zoo nauwkeurig en gemakkelijk meer als in de jeugd. Hieruit volgt, dat overgenomen woorden een hoogst onzeker middel zijn voor linguistische dateeringen. Zoo mag men bijv. niets besluiten voor de uitspraak van de Gotische g, omdat deze taal Kreks heeft tegenover Lat. Graecus, waar zelfs nog afstands-assimilatie in 't spel kan zijn.
De eerste dezer beide gevolgtrekkingen wil ik thans nader beschouwen.
De verhouding tusschen sporadischen klankovergang en klankwet.
Bij deze opmerkingen wil ik me voornamelijk houden aan Wundt's Völkerpsychologie; wel heeft E. Wechssler (Giebt es Lautgesetze, Halle 1900) hoogst belangrijke beschouwingen over het begrip klankwet gegeven, die de verdienste bezitten voor verdere linguistische toetsing vatbaar te zijn; doch met zijn geschrift thans rekening te houden, zou ons te ver voeren.
Wundt I blz. 389: ‘Nun gibt es, wie oben bemerkt wurde, ausnahmslose Lautgesetze im wörtlichen Sinne nicht, und wegen der Concurrenz so vieler nach abweichenden Gesetzen wirkender Bedingungen kann es solche unmöglich geben. Wohl aber gibt es Gesetze auf diesem Gebiet, die gegenüber andern in doppelter Beziehung eine ausgezeichnete Stellung einnehmen: erstens insofern die einzelnen Thatsachen, die unter sie gehören, an Zahl besonders gross sind, und zweitens insofern, als sie eine ungewöhnlich grosse Menge regelmässig coexistirender Vorgänge umfassen.’
T.a.p. blz. 391. ‘Der reguläre .... Lautwandel ist stets derjenige, von dem zugleich voransgesetzt werden darf, dass er die
| |
| |
sprechende Gemeinschaft in weitem Umfang umfasst, dass er also in seinem Gesammtverlauf ein collectiver Vorgang ist’.
Klankwetten zijn dus volgens Wundt in twee opzichten van algemeener aard dan geïsoleerde klankverandering. Het aantal woorden is grooter; het geografisch gebied, waarvoor de verandering geldt, is uitgestrekter. En verder zouden de klankwetten gepaard gaan met een groot getal van coëxisteerende processen; de zin dier laatste uitdrukking is me wat vaag. In ieder geval, wat klankwet en sporadische klankverandering onderscheidt, is ook dit: klankwetten gelden vaak voor een geheele soort van consonanten; zoo gelden de Oud-germaansche klankwetten van Grimm voor alle Idg. tenues, voor alle Idg. mediae enz. Dit wijst er op, dat niet eerst veranderingen van enkele consonanten plaatsgrepen en dit proces zich gaandeweg uitbreidde, maar dat een diepere oorzaak voorafging. Neemt men bijv. met Meillet aan (Les dialectes indo-européennes, Paris 1908), dat de overgang van tenues in tenues aspiratae en van mediae in tenues één proces is, dan zijn beide wetten een gevolg van een neiging, om de stemband-trilling eerst te laat in te zetten. In het eerste geval ving de stemband-trilling, noodig voor den klinker, te laat aan, zoodat er achter de tenuis een h ontstond; in het tweede geval ging door dezen laten inzet de consonant zelf al meer en meer in een stemlooze over. We willen deze dieper liggende oorzaken thans spraak-gewoonten noemen; daaronder is dus te verstaan: woordaccent, zin-modulatie, articulatie-basis enz. (Van Ginneken geeft voor een soortgelijk doel aan het woord ‘accent’ een ruimere beteekenis).
Het is nu ook begrijpelijk, waarom klankwetten zich over een grooter geografisch gebied zullen verbreiden dan sporadische veranderingen. Alle geografische verbreiding toch veronderstelt nabootsing; zonder deze zouden zelfs sporadische veranderingen zich niet aan een beperkt dialect kunnen meedeelen; ze zouden slechts persoonlijke spreekfouten blijven. Ook de klankwet veronderstelt nabootsing; en wel zal de nabootsing te sterker werken, naarmate ze automatischer geschiedt en meer aan de
| |
| |
willekeur onttrokken is. Spraak-gewoonten zullen dus spoediger overgenomen worden dan de wijziging eener enkele consonant.
Bovendien, klankveranderingen, die zich aan een groot aantal woorden hebben medegedeeld, hebben grooter kans zich geografisch te verbreiden, dan klankveranderingen, eigen aan een klein aantal woorden. Noemen we een persoon binnen het gebied van veranderingen A en een persoon daarbuiten B, dan zal er telkens, wanneer deze beide met elkander in gesprek komen, in den geest van B, en wel meestal onbewust, een complicatie ontstaan tusschen de acoustische indrukken, die A's spraakklanken op hem maken, en de daaraan beantwoordende motorische voorstellingen zijner eigen articulaties. Hoe vaker die complicatie voorkomt, des te sterker zal ze worden; des te grooter wordt dus ook de kans, dat ze invloed gaat uitoefenen op zijn spraakbewegingen. Zoo steunt dus ten slotte deze ‘nabootseerlust’ eenerzijds op een complicatie tusschen acoustische en kinaesthetische voorstellingen, anderzijds op hetgeen Van Ginneken noemt: la loi idéo-dynamique: ‘toute représentation motrice tend à réaliser son mouvement’.
Naast experimenteele onderzoekingen der ‘spraakgewoonten’, naast een linguistisch onderzoek, als door Wechssler begeerd wordt, is het voor het vraagstuk der klankwetten van niet minder belang, kracht en grenzen van deze spraaknabootsing nader te leeren kennen.
| |
Aanhangsel. De studie van het vocalisme.
Voor een volledig inzicht in het wezen der klankveranderingen zou het noodig zijn, daarin ook het vocalisme te betrekken. Over de vocaal-qualiteit leveren de spellingsystemen der verschillende talen ons echter geheel onvoldoende inlichtingen. Het was daarom een voortreffelijk denkbeeld van Verschuur, om in zijn dissertatie een vocaalbeschrijving op te nemen, door middel van phonografische experimenten verkregen. Bij de lezing echter van § 77, waar de verkregen uitkomsten worden samengevat, rees bij mij de vraag op: verdient het geen aanbeveling, om
| |
| |
in de klinker-descriptie niet uitsluitend de ligging der verschillende ‘kenmerkende tonen’ op te geven, maar bovendien mede te deelen, of er rangorde is in de kenmerkende beteekenis dezer tonen? Mijn vraag is eigenlijk een uitbreiding van de zoo merkwaardige opmerking, door Verschuur zelf gemaakt aan het einde van § 58.
Amsterdam.
b. faddegon. |
|