Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 28
(1909)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Over de tweeërlei explosieve dentalen.1.Door Kern sen. is in de Taalk. Bijdragen 1, 175 vlgg. de aandacht gevestigd op het feit, dat de hedendaagsche gemeenlandsche taal tweeërlei d's kent, die, schoon voor het gehoor niet verschillend, in de vorming der voor het zachte ontploffingsgeruisch vereischte mondbuis zich van elkaar onderscheiden: de alveolare d, gesproken met een relatief zwakke sluiting der mondbuis door tongspits en alveoli (vgl. boven bl. 296 vlg.; Kern bezigt den term ‘linguaal’) en de supradentale d, gesproken met een relatief sterke sluiting der mondbuis door tongspits en de bovensnijtanden (vgl. bov. t.a. pl.; K. noemt de conson. ‘dentaal’). Dit physiologisch verschil hangt samen met een verschil in herkomst. De alveolare d correspondeert in echt germ. woorden met een oudwestgerm. d, ontstaan uit een oorwestgerm. zachte fricatief đ, die was verschoven uit een indo-germ. dh of door de werking van Verners wet in de plaats was getreden van een scherpe fricatief þ, het uit een indogerm. t verschoven geruisch; in aan het Latijn ontleende woorden beantwoordt ze aan de d, die een lat. d weergeeft. De supradentale d berust daarentegen op een oudwestgerm. (vaak ook met het teeken th voorgestelde) đ, ontstaan uit een oorwestgerm. þ, d.i. het uit een indo-germ. t verschoven geruisch, dat tijdens de werking van Verners wet niet tot đ verzacht was; eerst in het praehistorische, aan 't Middelnederl. ten grondslag liggende Oudnederfrankisch had de verzachting dezer þ plaats, en wel: primo in den ‘anlaut,’ waar de uitsluitend vóór een vocaal, een w of r staande consonant haar scherpe qualiteit door denzelfden factor verloor, die een in den ‘anlaut’ staande f en s in v en z deed overgaan (vgl. bov. bl. 297 vlg.); | |
[pagina 306]
| |
secundo in den ‘inlaut’ tusschen vocalen of tusschen liquida respectief nasaal en vocaal, alzoo onder dezelfde omstandigheden, die we boven bl. 299 werkzaam zagen voor de ontwikkeling van een in den ‘inlaut’ staande f en s tot v en z. In overeenstemming met de alveolare d valt natuurlijk ook deze qualiteit waar te nemen bij het voortbrengen der in den ‘auslaut’ enz. (vgl. bov. bl. 300) verscherpt, alzoo met niet vernauwde stemspleet gesproken (doch meestal in verband met de d der verbogen of vervoegde vormen door het d-teeken voorgestelde) conson.Ga naar voetnoot1) De van oudsher in den ‘auslaut’ staande þ was door dezelfde qualiteitswijziging, die in den ‘inlaut’ đ in d had doen overgaan, een (meestal met d voorgestelde) supradentale t geworden, welke dus (evenals de s van huis, glas enz., vgl. bov. bl. 311) niet door verscherping was ontstaanGa naar voetnoot2). Hiernaast een door verscherping ontwikkelde supradentale t (geschreven met d) voor een oneigenlijke zachte d (uit đ), die door jonge vocaalapokope in den ‘auslaut’ was komen te staan (vgl. t.a.pl.). Doordien met de oudnederfrank. alveolare d, respectief de hieruit verscherpte t in het Angelsaks. d overeenstemde, in het Oudhoogd. evenwel deze d tengevolge der zoogen. hoogduitsche verschuiving t was geworden (ags. word, wordes, ohd. wort, wortes), zien we in het Eng. een d, in het Hoogd. (met uitzondering van bepaalde, ben. te bespreken gevallen) een t met de ndl. alveolare d (t) correspondeeren. Aan den anderen kant vindt men, doordien in 't Angels. en Middeleng. de oude in den ‘an’- en ‘auslaut’ thuis hoorende þ (ook gespeld met th) en de in den ‘inlaut’ (behalve bij geminatie), respectief in | |
[pagina 307]
| |
den ‘anlaut’ bij proklitische uitspraak door verzachting ontwikkelde đ (ook gespeld met th) in den regel niet explosief waren geworden (ags. þing, déap, weorđan, đu enz.; over bepaalde uitzonderingen ben.), in het Eng. een hieraan beantwoordende (door th voogestelde) scherpe, respectief zachte meer of min zuivere fricatief als correspondent der ndl. supradentale d (t), terwijl in het Hoogd. daarentegen aan deze d (t) een (ook in den ‘auslaut’ door d voorgestelde) d (t) beantwoordt, doordien reeds in het Oudhd. een nog in de oudste periode dezer dialektengroep in den ‘an’- en ‘inlaut’ aangetroffen, (met uitzondering der geminatie) uit þ verzachte đ (spelling th of dh), respectief de in den ‘auslaut’ staande þ (spelling th of dh) was overgegaan in d en t (spelling d) (ohd. ding, tod, werdan, du). Men vergelijke, behalve de reeds door Kern op bl. 176 vlg. van bovengenoemd tijdschr. vermelde vormen, b.v. nog: met alveolare conson. doof (ags. déaf, ohd. toub), dauw (ags. déaw, ohd. tou), doen (ags. dón, os. dūan, ohd. tuon), dochter (ags. dohtor, ohd. tohter), het lat.-germ. disch (ags. disc, os. disk, ohd. tisc uit lat. discus) enz.; oud, verb. oude (ags. ald, alde, ohd. alt, alte), luid, luide (ags. hlúd, hlúde, ohd. hlūt, hlūte), hoofd, hoofde (ags. héafod, héafde, ohd. houbit, houbite), weduwe (ags. wuduwe, ohd. wituwa), zeden (ags. sida, ohd. siti), onder ‘beneden’ en ‘tusschen’ (os. undar, ohd. unter), leiden (os. lēdian, ags. lǽdan, ohd. leiten), braden (ags. brǽdan, ohd. brātan), waden (ags. wadan, ohd. watan) enz.; [met t wordt de oneigenlijke scherpe alveolaar geschreven in enkele woorden, die geen verbogen vormen met d naast zich hebben: want conjunctie (os. hwand), want ‘visch-, scheepstuig’ (mnl. want, verb. wande; vgl. ohd. want, verb. wanti), schroot (vgl. mnd. schrōt, verb. schrōden en het verwante ww. mnd. schrōden ‘stukmaken’ = ohd. scrōtan), zat (os. sad; vgl. voor de verwante woorden bezadigd, verzadigen), bent uit bende oorspr. ‘bond’ (vgl. mnl. bende ‘band’ = ags. bend), kruit ‘poeder’ uit kruid (os. krūd, ohd. krūt ‘gewas’ enz.; zie verder over deze | |
[pagina 308]
| |
woorden Taalbode 3, 125 vlgg.); voorts ook in de in samenstelling voorkomende partikels antwoord (os. andwordi), etmaal (ags. edmǽle), etgroen, ont- in ontkomen, ontloopen, ontvangst enz. (oudfriesch und-)]; met supradentale conson. denken (ags. þencan, os. thenkian, ohd. denken), dekken (ags. þeccan, ohd. decken), dienen (os. thionon, ohd. dionōn), dij, mnl. die (oonfrk. thio, ohd. dioh), duister (ags. þýstre, thiustri) enz.; broeder (ags. bróđor, ohd. bruodar), doode en dood dat. en nom. acc. van 't subst. (ags. déađe, déap, ohd. tōde, tōd), eed, verb. eeden (ags. á þ, verb. áđas, ohd. eid, eida), nijd met nijdig, benijden (ags. ní þ, verb. níđes), edel (os. eđili, ohd. edili), beeld, -en (os. biliđi, ohd. bilidi), aarde (oonfrk. ertha, ohd. erda), genade (oonfrk. ginātha, ohd. gīnāda), neder- (ags. niđer, oonfrk. nither, ohd. nidar), scheiden (oonfrk. scēthan, ohd. skeidan), ootmoed (os. ōthmōdi; de t als phonetische spelling, doordien geen verwante vormen met d in den ‘inlaut’ naast oot- staan) enz. | |
2.Afwijkingen van de hier in herinnering gebrachte norm zijn door Kern op bl. 177 vlgg. ter sprake gebracht en ten deele toegelicht. Ter aanvulling en nadere verklaring moge daaraan een en ander in den vorm van opmerkingen worden toegevoegd. A. Tegenover de alveolare d van donker, dam ‘dijk’, damp (ohd. tunchar, mhd. tam, tampf) staat een mhd. dunkel, damm dampf, wier d voor oorspr. t uit nederduitschen invloed is te verklaren. Datzelfde geldt voor een tegenover dijk (eig. ‘het gegravene’, mhd. tīch ‘vijver’, ofriesch dīk ‘dijk’) voorkomend nhd. deich. In nhd. tausend (ohd. dūsunt, maar ook tūsunt, ags. þúsend, eng. thousand) alsmede in dichten (ohd. tihtōn, mhd. tichten, herkomstig uit het lat. dictare) ontmoeten we een abnormale, totnogtoe niet verklaarde t, respectief d; in het Nl. spreekt men volgens den regel duizend met supradent. d (in den ‘anlaut’), dichten met alveol. conson. | |
[pagina 309]
| |
Een hd. z i. pl. van d vertoonen de vormen met een oorspr. þw in den ‘anlaut’: in het jongere Ohd. is dw (uit þw) overgegaan in tw (voor dwahan, dwingan, dwerh = got. þwahan, os. thwingan, ags. þweorh, ook twahan, twingan, twerch, vgl. Braunes Ahd. gr. § 167, anm. 8), waarvoor in 't Mhd. ook zw (zwahen, zwingen, zwerch en nog twahen, twingen, ohd. twerch); in 't Nl. met regelmatige supradent. conson. dweil (afleiding, behoorende bij 't oude þwahan), dwingen, dwars. B. Naast de supradent. d van dringen, dreigen, druk (os. thringan, thrēgian, ohd. druck) en druif, draven (ohd. drūba os. thraƀon; het Nhd. heeft hier een met de abnormale t van tausend, z. boven A, te vergelijken t: traube = mhd. trūbe, mhd. draben en traben) nemen we volgens Kerns opmerking een op gelijke wijze gevormde conson. waar in drinken, dragen bedriegen, droom (ags. drincan, ohd. trinkan, os. dragan, ohd. tragan, os. bidriogan, ohd. triogan, os. drōm, ohd. troum) en in drijven (os. drīƀan, ohd. trīban), droef (os. drōƀi, ohd. truobi). De hier niet te miskennen invloed der r is gemakkelijk te begrijpen: de voor 't spreken dier cons. opgeheven tongspits ligt dichter bij de bovensnijtanden dan bij het boventandvleesch, een omstandigheid, die er toe kon leiden om de nauw met r verbonden d niet meer in overeenstemming met haar oorsprong alveolaar, maar supradentaal te spreken. Een zelfde door het trillingsgeruisch veroorzaakte wijziging is verder waar te nemen bij de d (t), waaraan r + korte vocaal voorafgaat, en bij d in de verbinding rd (rt). Supradentale uitspraak: in redden (ags. hreddan, ohd. retten), ridder (vgl. mhd. ritter uit ohd. ritto ‘ruiter’), omtrent (met t-spelling, als in want enz., z. bov. blz. 307; vgl. oudfriesch trind ‘rond’), rand (ags. rond, ohd. rant, verb. ranto), brand (ofries. brond, brand, ohd. brant, verb. brante), strand (ags. strand)Ga naar voetnoot1), evengoed als in rad subst. (ofries. reth, ohd. rad), rad adj. (ags. roeþ)Ga naar voetnoot1); | |
[pagina 310]
| |
in derde (os. thriddio, ohd. dritto), baard (ags. beard, ohd. bart), hard (ags. heard, ohd. hart), herder (os. hirdi, ohd. hirti), gordel (ofriesch gerdel, ohd. gurtil), paard (os. perid, ohd. pferit), honderd (os. hunderod, mhd. hundert), waard subst. (os. werd, ohd. wirt), woord (ags. os. word, ohd. wort), voorde (ags. ford, ohd. vurt) enz.Ga naar voetnoot1), evengoed als in moord (ags. mor þ, os. morth, ohd. mord), waard adj. (ags. weor þ, ohd. werd), voort (os. forth; men lette op de ndl. spelling met t); [in vaart (met spelling t) kan rt berusten op r þ (vgl. oonfrk. farth) of op rd (vgl. oonfrk. fart, ferdi en z.o.a. Altostniederfrk. Psalmenfragm. bl. 39; in spaarde, gespaard, hoorde, gehoord enz. is de in praeteritale vormen thuis hoorende alveolare uitspraak (vgl. os. -da, -d, ohd. -ta, -t) ook achter r behouden gebleven]. C. Gelijk in 't Eng., is in 't Nederl. de conson. in de verwantschapsnamen uniform geworden (Kern, bl. 178); tegenover ags. foeder, móder, bróđor, ohd. fater, muoter, bruoder, staan father, mother, brother en, met een oorspr. alleen aan den derden naam toekomende supradentale d, vader, moeder, broeder (vgl. daarentegen nhd. vater, mutter, bruder); dat hier niet aan invloed der volgende r te denken is, blijkt uit onder, zonder (ohd. suntar), wonder (ohd. wuntar), waar de oorspr. alveolare conson. is bewaard gebleven. Omtrent de sterke verba, voor wier flexie oorspronkelijke ‘grammatischer wechsel’ vaststaat (vgl. ags sníđan, sná þ, snidon, sniden, líđan, lá þ, lidon, liden, scríđan, scrá þ, scridon, scriden, ohd. midan, mitumēs, -mitan, siodan, gisotan, ags. weorđan, wearđ, wurdon, worden, os. fīthan, fundun, fundan), zij opgemerkt, dat hier in den regel de eig. alleen aan het praesens en den sing. ind. van 't praeter. toekomende supradentale d in de geheele vervoeging is in zwang gekomen; in vinden heeft daarentegen het omgekeerde plaats gehad. | |
[pagina 311]
| |
D. Met betrekking tot hetgeen door Kern op bl. 179 is in 't midden gebracht zij verwezen naar B en C en opgemerkt, dat in stond, stonden in overeenstemming met ohd. stuont, stuontum de d (t) alveolare qualiteit vertoont. Hd. hand, hund, binden, land wijzen door hun d geenszins op een oude þ respectief đ tegenover een oude d, die wordt gereflecteerd door de alveolare conson. van hand, hond enz. en de d van ags. hond, hund, bindan, lond (Kern bl. 179 vlg.). In genoemde hd. vormen alsmede in hundert, senden, winden, stunde, wunde, wunder, hinde, freund, -e enz. en schild, -er, milde enz., staat d tegenover de t van 't ohd. hant, henti, hunt, -es, bintan, lant, -es, hunt ‘honderd,’ senten, wintan, stunta, wunta, wuntar, hinta, friunt, -a enz., scilt, -i, milti enz., tengevolge van de omstandigheid, dat in 't jongere Ohd. en in 't Mhd. meer of min regelmatig na n en l de t (uit d) verzachting heeft ondergaan. Dat het Engelsch wild, field heeft naast ndl. wild, veld met supradent., is te verklaren uit het feit, dat in 't Angelsaks., 'twelk anders de fricatieve qualiteit bewaart, achter l deze conson. d (t) was geworden (ags. wilde, feld = ohd. wildi, feld, -es; vgl. ook got. wil þeis). Evenzoo eng. bold, gold, wold (= ags. beald, gold, weald, vgl. got. ook bal þaba, gul þa dat. sing. van gul þ), naast nhd. bald, gold, wald (ohd. bald, -e, gold, -e, wald, -es); waartegenover intusschen ndl. boud, goud, woud met alveolare dentaal: naar de in oud, koud (= ohd. alt, -e, kalt, -es) met alveolare conson. gesproken verbinding oud (out) hebben zich boud enz. gericht, waaraan van rechtswege een supradentale d (t) toekwam. Vgl. hiernaast gulden (= ohd. guldin, got. gul þeins) met bewaard gebleven supradent., evenals in hulde (= ohd. huldī). E. Voor het door Kern (bl. 180) opgemerkte omtrent de suffixen van den 3. pers. sing. en 2. pl. ndl. geeft, laast enz. met supradent. -t (uit -þ), doch hd. gibt, gebet, last enz. met uit de alveolaar d verschoven t, vergelijke men de in Paul en en Braunes Beiträge 34, 141 ter sprake gebrachte tweeërlei | |
[pagina 312]
| |
oudgerm. personaaluitgangen -þ en -d: terwijl de reflex van -d hier alleenheerschend werd, zegevierde daar de reflex van -þ. F. Ter aanvulling van hetgeen bl. 181 der Bijdr. ten opzichte van de qualiteit der dentaal in hij bloedt, gij hadt wordt geleerd, zij er op gewezen, dat bij elk samenstooten van twee organisch verschillende dentale explosieven in dezelfde syllabe of in verschillende lettergrepen, ook bij compositie of in de doorloopende rede, de eerste de qualiteit aanneemt der tweede. Zoo ontstaat een enkele (door 't samenvallen van tautosyllabische consonanten) of dubbele supradentaal uit alveolaar + supradentaal b.v. in hij bloedt, gij hadt, hij, gij bindt, hij, gij laat, breedte (-te uit oudwestgerm, -đa) enz. - hoofddeksel, ontdekken, leiddraad enz. - geen woord daarvan, het brood der schande, want door mij heeft hij zijn doel bereikt, het want der schepen, uit duizend, ik eet dikwijls bij hem (voor de verzachting der t door assimilatie vgl. bov. bl. 304) enz.; en een enkele of dubbele alveolaar uit supradentaal + alveolaar b.v. in benijd, ontgord, aangerand, scheidde, benijdde, gordde (voor -de en -d der praeteritale vormen, met alveolare qualiteit vgl. bov. bl. 310) enz. - ronddeelen, voortdrijven, moorddadig enz. - hij zal een eed doen, ik zal dit leed dragen (de eigenlijke, door d voorgestelde t, evenals in moorddadig, verzacht door assimilatie) enz. Opmerking verdient het intusschen, dat eertijds bij verbinding van een eigenlijke scherpe t of een uit de alveolare d verscherpte t met de nog niet tot explosief ontwikkelde þ de qualiteit der eerste dentaal zegevierde, m.a.w. uit t + þ een t + t (alveol.) voortkwam. Dit leert ons de alveolare uitspraak der tt in nog thans uit de oudere taal overgebleven uitdrukkingen uitermate (t spelling voor tt), metterwoon, mettertijd, metterdaad (voor met = os. mid, ohd. mit, niet = ofriesch mith, vgl. de alveolare uitspraak van ons met en mede), niettemin, -meer (uit ūt þero māto, met þero wuno, tīde, dāde, niowe(h)t þe minn, mēr). Vgl. nog hiermee op één lijn te stellen mnl. verbindingen en samenstellingen, als mettien, metten, met- | |
[pagina 313]
| |
tier, metter, (u)u(t)ien, (u)u(t)tier, entie, entese, entijn, entan, entaer (uit *med þiem, þem, þiero, þero, *ūt þiem, þiero, *end þie, þese, þīn, þan, þār), dorentore, harentare (uit *þuro end þuro, hare end þare)Ga naar voetnoot1), noottruft (uit nōd- þruft, vgl. os. thruft ‘behoefte’), on(t)tecken, ontreigen, ontwingen (uit *und- þekkian, und- þrēgian, und- þwingan, vgl. ags. þeccan, os. thrēgian, thwingan) enz., waarnaast ook uut dien, uut dier, met dien, nootdruft, on(t)decken, on(t)dreigen, on(t)duringen enz. (gespr. und dien enz.)Ga naar voetnoot2) met vervanging van tien, tier enz. onder invloed van de buiten gemelde verbinding of samenstelling gebezigde, met supradent. d aanvangende vormen. G. Over de bl. 181 door Kern ter sprake gebrachte diminutieven op -(t)je hoop ik later in een afzonderlijk artikel te handelen.
w.l. van helten. |
|