Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 28
(1909)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Over verscherping en verzachting van mutae.In Taal- en Letteren 5, 229 vlgg. is door mij vóór jaren de aandacht gevestigd op een in bepaalde gevallen verscherpte uitspraak van zachte en een eveneens onder bepaalde omstandigheden verzachte uitspraak van scherpe stomme consonanten in het normale Nederlandsch. Een omwerking en uitbreiding van het aldaar opgemerkte wensch ik thans aan de lezers van ons Tijdschrift aan te bieden. | |
1.Naast de eigenlijke scherpe mutaeGa naar voetnoot1), die met niet vernauwde stemspleet en (als explosieven) met relatief vaste sluiting, (als fricatieven) met relatief nauwe opening der mondbuis worden voortgebracht, kent het Nederlandsch ook door verscherping ontstane of oneigenlijke scherpe mutae, wier physiologische vorming zich kenmerkt door een gelijke niet-vernauwing der stemspleet en de minder vaste sluiting respectief minder nauwe opening der mondbuis, die bij het voortbrengen der eigenlijke zachte medeklinkers valt waar te nemen. Men vergelijke b.v. met de uitspraak der eigenlijke scherpe f, p, t, ch in (ik) hef, top, vat, (ik) lach de uitspraak der oneigenlijke, door f respectief door b, d, g voorgestelde scherpe medeklinkers in lief, spinneweb, bed, (ik) lag. Aan den anderen kant staan naast de eigenlijke zachte mutaeGa naar voetnoot1), die met vernauwde stemspleet en minder | |
[pagina 296]
| |
vaste sluiting of minder nauwe opening der mondbuis worden voortgebracht, door verzachting ontstane of oneigenlijke zachte mutae, wier vorming zich kenmerkt door een gelijke vernauwing der stemspleet en de vaste sluiting, respectief nauwe opening der mondbuis, zooals die bij het voortbrengen der eigenlijke scherpe medeklinkers valt waar te nemen. Vergel. b.v. met de uitspraak der eigenlijke zachte v, b, d, g in leven, tobbe, daden, lagen de uitspraak der oneigenlijke zachte medeklinkers v, z, d in vangen (uit *fangan), zweren (uit *swerian), dan (uit * þan), lezen (uit *lesan), leden membra (uit *liþu). Naar de hedendaagsche uitspraak is een overeenstemmende voor het oudere Nederlandsch aan te nemen; dat namelijk in 't Middelnederl. bedoelde verscherpte en verzachte consonanten alreeds in zwang waren, blijkt uit de d (uit þ) van dencken, doorn, erde, broeder enz. (got. þagkjan, þaurnus, air þa, brō þar enz.) en een deels standvastig deels sporadisch in onze Dietsche bronnen voorkomende phonetische spelling, als lief, hart adj. (voor hard), (ik) lach (voor lag), hinc of hin(c)k enz. en varen (os. faran), zwaer (os. swār), lezen (ohd. lesan) enz. Opgemerkt zij voorts, dat niet naast iedere eigenlijke zachte of scherpe conson. een oneigenlijke zachte of scherpe staat of omgekeerd: naast de eigenlijke zachte explosieven, b en de alveolare (met drukking der tongspits tegen het boventandvleesch, de alveoli, gesproken en aan een oudwestgerm. d beantwoordende) dGa naar voetnoot1), ontbreken een door verzachting uit p en de alveo- | |
[pagina 297]
| |
lare t ontwikkelde b en alveolare d (evenzoo geen uit k voortgekomen explosieve g); ook staat naast de eigenlijke zachte fricatief g geen uit ch verzachte oneigenlijke fricatief g; naast de oneigenlijke zachte consonanten, z en de supradentale (met drukking der tongspits tegen de bovensnijtanden gesproken en aan een oudwestgerm. door verzachting uit þ voortgekomen đ beantwoordende) dGa naar voetnoot1), ontbreken een eigenlijke zachte z (de aan het Oorgermaansch toe te kennen, nog in 't Gotisch bewaard gebleven eigenlijke z was in het Oudwestgerm. overgegaan in r) en een eigenlijke zachte supradentale d (dus geen supradentale, met vernauwde stemspleet en zwakke sluiting der mondbuis gesproken d: de aan het Oorgerm. toe te kennen, nog in het Gotisch ten deele bewaard gebleven eigenlijke đ, waarvoor in verband met haar herkomst uit þ een uitspraak met supradentale minder nauwe opening der mondbuis en vernauwde stemspleet is aan te nemen, was in het Oudwestgerm. overgegaan in een alveolare d). Ook lette men op het feit, dat gemelde oneigenlijke z en supradentale d bij verscherping, d.i. vervanging der vernauwde stemspleet door een niet vernauwde, overgaan in een eigenlijke scherpe consonant, d.i. een met niet vernauwde stemspleet en relatief nauwe opening der mondbuis gesproken s, respectief een met niet vernauwde stemspleet en relatief vaste sluiting der mondbuis voortgebrachte supradentale t (vgl. ik verlies, ik lijd, gespr. lijt, uit ik verlieze, lijde). | |
2.Ontwikkeling van een oneigenlijke zachte v, z uit f, s is waar te nemen in den ‘anlaut’; van de v vóór vocalen en l, r, van de z vóór vocalen en w (dat de verzachting alreeds in 't Mnl. een voldongen feit was, blijkt uit het standvastig gebruik in de mnl. spelling van v en het nu en dan bezigen van het teeken z, waarnaast intusschen de s als teeken voor de | |
[pagina 298]
| |
zachte conson. veel meer gebruikelijk was): tijdens het spreken der, fricatief beginnen de stembanden reeds elkaar te naderen (ontstaat er vernauwing der stemspleet), doordien ze zich gereed maken voor de met vernauwde stemspleet gesproken zachte consonant l, r of w, respectief voor de met aaneenliggende (en gespannen) stembanden gesproken vocaal; (in sl, sm, sn heeft zich de scherpe fricatief gehandhaafd: de innig met l, m, n verbonden sibilans had haar scherpe qualiteit, haar uitspraak met niet vernauwde stemspleet, aan de liquida en nasaal meegedeeld, en een zóó ontwikkeld tweetal scherpe consonanten bood weerstand aan den invloed der volgende vocaal, verhinderde de wederzijdsche toenadering der stembanden gedurende het voortbrengen der vóór de vocaal staande consonanten). Vbb.: vader (os. fadar), veel (os. filu), vier (os. fior), voor (oonfrk. fur), vloed (oonfrk. fluot), vragen (os. fragan), zaaien (os. sāian), zeggen (os. seggian), zien (os. sehan), zoon (os. sunu), zuur (ags. sūr), zwaar (os. swār) enz. enz. Vóór l en r wordt de v iets minder zacht uitgesproken dan vóór vocaal, m.a.w. tijdens het voortbrengen der v in vl, vr ondergaat de stemspleet nog niet in die mate vernauwing, als dit bij 't spreken der v vóór vocaal het geval is. Verbinding der fricatief met een tautosyllabisch voorafgaande scherpe conson., respectief samenstooting der fricatief met een in compositie of in de doorloopende (d.i. zonder pauze gesproken) rede voorafgaande scherpe of verscherpte conson. maakt een v en z onmogelijk; f en s hooren hier thuis als onverzachte conson. (nam. in oude samenstellingen, die reeds vóór de verzachting bestonden) of als verscherpte: tvuur, svaders, tzuur, szaterdags (gespr. tfuur enz.; vgl. ook de nu en dan in 't Mnl. aan te treffen phonetische spelling tfier, sfaders, sfiants enz.) - koopvaardij, misvatten, dakvenster, lokvogel, roodvonk, krimpzalm, vraatzucht, uitzien, zuidzijde, stuifzand enz. (gespr. koopfaardij enz.; vgl. ook een nu en dan in 't Mnl. gevonden schrijfwijze, als ontfangen, uutfallen, mesfal enz.) - het venster, hij gaat van huis weg, ik val neer, hij zag vader aankomen, ik slaap zes uur, | |
[pagina 299]
| |
op zicht, dat zaakje enz. (gespr. fenster, fan enz.). Vgl. ook grootvizier, tvenijn en dergel., met verscherping der in 't ontleende woord thuis hoorende v. Over een absoluut behoud der f en s in fakkel, sikkel, sop, sommige enz. vgl. dit Tijdschrijft 18, 290 vlgg.Ga naar voetnoot1). | |
3.In de plaats van een tijdens de werking van Verners wet behouden gebleven f en s was in 't Oudnederfrankisch in den ‘inlaut’ tusschen vocalen en tusschen liquida of nasaal en vocaal door verzachting een v en z getreden, waarvoor in de mnl. handschriften als spelling steeds het teeken v, somwijlen z werd gebezigd (meestal evenwel bediende men zich ter voorstelling der verzachte conson. van het nog uit de periode der scherpe s-uitspraak bewaard gebleven s-teeken; op een mnl. z wijzen voorts ook wijsde, loosde, waarvoor, bij behoud der oude scherpe qualiteit in wisen, loosen, een vorm wijste, looste met door de voorafgaande scherpe conson. vereischten-te te verwachten ware)Ga naar voetnoot2). Vbb.: vijven, wolven naast vijf, wolf (met behoud der oude f in den ‘inlaut’ ohd. fimfi naast fimf, got. wulfōs naast wulfs), huizen, looze, vieze, wijze adj. enz. naast huis, loos, vies, wijs enz. Terwijl hier intusschen een oneigenlijke zachte z wordt gesproken naast de eigenlijke scherpe s, neemt men bij het voortbrengen der vormen met v en f een eigenlijke | |
[pagina 300]
| |
v en oneigenlijke f waar, wier qualiteit natuurlijk niet oorspronkelijk kan zijn: de in een gering aantal vormen thuis hoorende oneigenlijke v en eigenlijke f werden verdrongen door de in een groot aantal vormen met elkaar afwisselende, van rechtswege als eigenlijke v (= oudgerm. ƀ) en oneigenlijke f gesproken consonanten (vgl. lijven, lijf, lieve, lief, geloove, geloof, kalveren, kalf enz.; deze eigenlijke v en oneigenlijke f worden in 't Hd. gereflecteerd door b en een met b voorgestelde, doch als oneigenlijke p gesproken explosief: leiber, leib, lieber, lieb, glauben, kälber, kalb enz., waartegenover fünfe, wölfe naast fünf, wolf). | |
4.Iedere niet gegemineerde, eigenlijke zachte muta ondergaat en onderging (in het oudste en oudere Nederl.). met bepaalde (ben. te vermelden) uitzonderingen verscherping, d.i. wordt en werd oneigenlijk scherp: primo bij een tautosyllabisch of heterosyllabisch samenstooten met een volgende scherpe of verscherpte conson. van een buigings- of afleidingsuitgang; secundo in den ‘auslaut’ van het eerste lid eener compositie of van een woord, en wel niet alleen vóór een scherpen medeklinker respectief in pausa, maar ook vóór een zachte conson. of vóór een vocaal (op te merken is hierbij, dat de in samenstelling of in doorloopende rede vóór een vocaal staande verscherpte conson., evenals iedere andere medeklinker, verlengd wordt, d.i. zoowel aan 't begin der volgende syllabe als aan 't slot der voorafgaande wordt gehoord). Vbb.: hij, gij tobt, gelooft, goeds, daags, geloofs, geribd, geslaagd, hoofd (mnl. hoved), overblijfsel, zaagsel, laagte enz. (z. nog ben. bl. 310 F bloedt, hadt enz.); slobkous, hebzucht, luidruchtig, braadpan, roodkop, roodvonk, roodachtig (gespr. roottachtig), legprent, slagtand, vraagal (gespr. vraachchal), lijfeigen (lijffeigen) enz. - hij brak zijn rib, ik lag op (lachchop) de bank, ik leef in (leeffin) rust, in zijn maag, tob toch niet, ik heb geen lust, de krib is (krippis) vol, zijn raad | |
[pagina 301]
| |
is (raattis) goed, het bed is (bettis) gemaakt, ik geef u (geeffu) dit, enz. In plaats van de b, d, g, die, onder invloed der in bijbehoorende vormen tot voorstelling der niet verscherpte conson. dienende teekens, eveneens tot voorstelling van de verscherpte worden gebezigd, werden eertijds ook bij phonetische spelling p, t, ch gebruikt (vgl. b.v. mnl. domphedeGa naar voetnoot1), got, raet, hooft, mach, genoech, gesontheit, dachreyse, maechschap enz.; voor want conj., want subst., schroot, antwoord enz. z. ben. bl. 307 vlg.; als teeken voor de verscherpte labiale fricatief is en was steeds de f in zwang). Alleen wanneer b met b, d met d samenstoot, blijft de zachte qualiteit behouden: handdoek, blinddoeken, milddadig enz. - ik tob bestendig, ik heb brood, dat woord deed hem goed, want door mij is hij geholpen, dat schroot deugt niet (want, schroot met analogische spelling t voor d), hoofddeksel, ontdekken (ont- met analog. t voor d), leiddraad, het brood der schande (vgl. bl. 312), enz. Door een zelfde verscherping als de boven besprokene was de k als oneigenlijke scherpe conson. ontstaan in jonkheer, -vrouw, -man, -heid, koninkrijk, lankmoedig, -werpig, sprinkhaan, koninkje, woninkje, kettinkje (uit coninktgien enz.) met nk uit ng, waarin de muta nog als explosief werd uitgesproken, nog niet met de voorafgaande nasaal was geassimileerd. Vgl. ook mnl. en in de 16de en 17de eeuw: lanksaem, gancbaer, gancpat, dincbank, dwancslot, springkaar enz. en ganc, lank, jonk, dinc, vinck enz. Dat de van oudsher in den ‘auslaut’ staande s van huis, loos, vies, wijs enz. (naast huizen enz.) niet op verscherping uit z berust, werd bov. bl. 299 vlg. opgemerkt, waar ook over de oorspronkelijke uitspraak van f in wolf, vijf enz. is gehandeld. Een eveneens niet door verscherping ontwikkelde (meest door d, zelden door t voorgestelde) supradentale t uit van oudsher in den ‘auslaut’ staande þ ontmoeten we in eed, nijd, eedgenoot, doodbericht, ootmoed, voort enz. (z. ben. bl. 308 en 310). In vormen, waarin de uit s, þ voortgekomen z en d door vocaal-synkope tautosyllabisch vóór een scherpe of verscherpte conson. of door | |
[pagina 302]
| |
vocaal-synkope tautosyllabisch vóór een scherpe of verscherpte conson. of door vocaal-apokope in den ‘auslaut’ is komen te staan, hebben we daarentegen met verscherping te doen, die de oneigenlijke zachte conson. in een eigenlijke scherpe deed overgaan: gij, hij kiest (mnl. kiezet), leest (mnl. lezet), lijdt (mnl. lidet uit *līde þ, -iþ), neus (mnl. neuze), reis (mnl. reize), beeld (mnl. beelde = os. biliđi), ik rijs, lijd (mnl. rize, lide uit *rīsu, *līđu), enz. Voor de oneigenlijke f en de eigenlijke v van graaf (mnl. grave = ohd. gravo met v ter voorstelling van f) en graven plur. vgl. het omtrent wolf enz. gezegde. In sloeg, toog, zag, hoog, ruig zou men, met het oog op ohd. sluoh, os. tōh, sah, hōh, ohd. rūch, als gevolg van ongestoorde ontwikkeling een eigenlijke scherpe ch moeten verwachten; gesproken wordt hier evenwel een oneigenlijke scherpe, die onder invloed van sloegen, togen, zagen, hooge, ruige, met eigenlijke zachte g, in den ‘auslaut’ was in zwang gekomen. Vgl. hiernaast de oorspronkelijke scherpe fricatief van doch (= ohd. dō̆h), noch ‘en niet’ (= os. noh), nog ‘voorts’ enz. (d.i. eig. noch = os. noh). | |
5.Dezelfde omstandigheden, waaronder een uit ‘anlautende’ f en s ontwikkelde v en z weer scherp worden (z. bov. 2), veroorzaken ook verscherping der eigenlijke g, die alzoo overgaat in een oneigenlijke ch: tgoed, sgoeds enz. (gespr. tchoet, schoets), tgaat, tgeeft enz. - ontgaan (ontchaan), huisgenoot, daggeld (dachchelt), stofgoud, leesgezelschap enz. - ik sliep geen (cheen) uur, hij leeft gerust, ik blijf graag, enz. | |
6.Een afzonderlijke bespreking vereischt de verscherpte conson. in vormen met -el, -elen, -elijk, -en, -enen, -enis, als tafel, geeselen, sterfelijk, behagelijk (gespr. behaachchelik), vergankelijk, effen, loochenen, ontsteltenis, beeltenis, erfenis enz., die berusten op prototypen, welke eertijds hetzij zonder vocaal vóór l en n of met een vóór | |
[pagina 303]
| |
l, n ingevoegden anorganischen klinker, hetzij met een oorspronkelijke voc. vóór l, r of zonder dien (door synkope uitgevallen) klinker gesproken werden. In de prototypen zonder vocaal was de in den ‘auslaut’ der syllabe staande oorspronkelijk zachte conson. verscherpt, in die met vocaal behield de conson. haar zachte qualiteit; door compromis ontwikkelden zich voorts uit die beide vormen een derde met vóór l, n staande voc. (die reeds in 't Mnl. haar oude qualiteit had verloren en kleurloos was geworden) en een daaraan voorafgaande scherpe conson., waaraan lange quantiteit, d.i. uitspraak aan 't slot der voorafgaande en aan 't begin der volgende syllabe toekwam. Vandaar de oneigenlijke scherpe en lange conson. in: tafel, gespr. taaffel (basis *taffala uit *tafla = ags. taefl en *taƀala = ohd. tabala; mnl. taffele met vóór ff kort gesproken voc. en taeffel met onder invloed der gerekte a van tavel voor de korte a gesubstitueerde gerekte a), wentelen, gespr. wenttelen (basis *wenttilon uit *wentlon en *wendilon), sterfelijk, gespr. sterffelik (basis *sterffxlī̆kGa naar voetnoot1) uit *sterflī⌣k en *sterƀxlī̆k; mnl. nog sterffelijc, sterflijc en stervelijc), vergankelijk, gespr. vergankkelijk (basis *-gankkxlī̆k uit -*ganklī̆k en -*gangxlī̆k; mnl. nog verganckelijc, -gancklijc en -gangelijc), effen (basis *effan uit *efn = ags. efn en *evan = os. eƀan), loochenen, gespr. loochchenen (basis *lōhhxnjan uit *lōhnjan = got. laugnjan en *lōginnjan = ohd. louginen), erfenis, gespr. erffenis (basis *erffinissi of -ia uit *erfnissi of -ia en *erƀinissi of -ia) enz. Een door verscherping ontwikkelde supradentale, dus eigenlijke scherpe t (d.i. tt) spreekt men in beeltenis, de uit *biliđi (= os biliđi) herkomstige afleiding. Voor de door verscherping van een oneigenlijke v ontwikkelde, dus oorspronkelijk eigenlijke ff in grafelijk, derivatum van *grāƀo = ohd. grāvo, crāfo, is onder invloed der uitspraak van f in graaf (vgl. bov. bl. 302) een oneigenlijke scherpe fricatief in de plaats getreden. Voor nog andere gelijksoortige, hedendaags of ook alleen in | |
[pagina 304]
| |
de oudere taal gebezigde vormen zie Mnl. Sprkk. § 109Ga naar voetnoot1). Voorts lette men op koninklijk zonder voc. achter de met bijtoon gesproken syllabe, waarnaast vergankelijk, afhankelijk, ontvankelijk. In vreeselijk, wijselijk enz. berust de s (d.i. ss) niet op verscherping, maar vertegenwoordigt de oude s. Een overeenkomstige, dus eigenlijke scherpe f (ff) hoorde blijkens os. twiflon, twīflian, zwīfelōn enz. ook thuis in twijfelen en twijfel; gesproken wordt hier echter een oneigenlijke scherpe, als in wolf, vijf (z. boven bl. 299 vlg.). | |
7.Verzachting door assimilatie doet zich voor bij het samenstooten in compositie of de doorloopende rede van p en b en van alveolare of supradentale t met alveolare of supradentale d: zeepbel (gespr. zeebbel), loopbaan, schepbord, opbrengen, -binden, -breken enz. - op bezoek, ik stap bedaard voort, ik loop bij hem aan, enz.; vaatdoek, uitdoen, -drinken, -drijven enz. - uit drift, ik eet doperwten, ik zalt doen, enz. (alveolaar + alveolaar); de nijd der goden, de dood der koningin, enz. (supradent. t uit þ + supradent.); uit duizend, ik eet dikwijls bij hem, enz. (alveol. + supradent., vgl. ben. bl. 312); moorddadig, voortdrijven, hij zal een eed doen, ik zal dit leed dragen, enz. (supradent. + alveol., vgl. ben. bl. 310.) w.l. van helten. |
|