Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 28
(1909)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |||||||||
Een nieuw bericht omtrent Maerlant's leven en werken.De heer H.P. Coster, litt. neerl. docts. alhier, had onlangs de vriendelijkheid - waarvoor ik hem bij dezen gaarne dank zeg - mij opmerkzaam te maken op een bericht, door hem aangetroffen in een der talrijke handschriften, die hij voor zijn academisch proefschrift over Beka's Chronicon heeft onderzocht. Het is het handschrift no. 1288 der Stedelijke Boekerij te Trier, door Mr. S. Muller Fz. in zijne Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken, blz. 36, naar anderer opgaven tot de 14de eeuw gebracht, doch thans, bij eigen aanschouwing, ook hem gebleken uit de 15de eeuw te zijn. Naar een oud inschrift vooraan te oordeelen, is het van hier, uit Utrecht, afkomstig: het is althans in 1546 door ‘dominus Theodoricus a Mawduwyck, civis veteris Traiecti ex consularibus’Ga naar voetnoot1) aan een lateren eigenaar geschonken en eerst lang daarna in Trier beland. Wat den inhoud betreft, overeenkomstig het genoemde inschrift staat het in Mr. Muller's Lijst vermeld als een handschrift van Beka. Bij nader inzien blijkt of lijkt het nu echter veeleer een der talrijke kronieken te zijn, waarin Beka opgenomen en voortgezet of althans verwerkt is. Voor zoover een oppervlakkig onderzoek tot oordeelen in staat stelt, schijnt het wel een hs. te zijn van Frederik van Sevender's Chronicon HollandiaeGa naar voetnoot2), doch door een afschrijver geïnterpoleerd en voortgezet. Op het door Bolhuis t.a.p. uit de voorrede van Van Sevender's kroniek, naar het Leidsche hs., afgedrukte gedeelte volgt in dit hs. uit Trier na de woorden: ‘consonare veritati prosequendo’ nog: ‘adiutorio honorabilis et discreti viri archicronographi domini | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
Theoderici Pauli presbyteri et canonici ecclesie sanctorum Martini et Vincencii in Gorinchem Traiectensis dyocesis.’Ga naar voetnoot1) In welke betrekking onze kroniek nu ook sta tot dezen laatstgenoemde, zij bevat in allen gevalle meer dan die van Van Sevender. Terwijl de verdeeling in, en ook doorgaans de aanvangswoorden van de boeken overeenstemmen, is hier blijkbaar telkens zoowel in als aan die boeken een en ander toegevoegd: de slotwoorden der boeken van V.S. zijn veelal terug te vinden aan het slot van het voorlaatste (of voorvoorlaatste) hoofdstuk van het Triersche hs. Ook zou, volgens de voorinstaande inhoudsopgave, het 10de boek niet, als in het Leidsche hs. (van V.S.), besloten worden met de verovering van Dinant in 1466, maar doorloopen tot aan den dood van Karel den Stouten; waarna een 11de boek beloofd wordt over Maria van Bourgondië. Hoewel nu het hs. reeds in het 9de boek afbreekt en dus onvolledig is, moet het derhalve na 1477 geschreven zijn; de berichten zijn dus jong en zeker van verschillende herkomst en waarde. Op fol. 109vo nu van dit Triersche hs. staat het volgende te lezen, dat door mij noch bij Beka noch bij Van Sevender teruggevonden is: De gestis aliquibus et obitu Jacobi de Merlant Et origine dominorum de Egmonda et eorum obitibus. | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
infideles fecerat sicuti ipse ter fecerat. eo quod triniesGa naar voetnoot1) in prucia gentiles debellas (fol. 109vo b) set etc. Quod audiens Jacobus ordinauit tres ex Judeis. tres ex gentilibus. et tres ex christianis videlicet ex Judeis Dauid Josue et Judam machabeum Ex gentilibus Hectorem Alexandrum magnum et Julium cesarem Ex christianis Karolum magnum Arthurum regem britannie et Godefridum ducem de bulyon ut patet in hiis metrisGa naar voetnoot2) Hector Alex Julius Josue Dauid et Machabeus
Arthurus Karolus de bulyon dux Godefridus
In cuius epitaphio haec metra habentur Hic recubat Jacobus van merlant ingeniosus.
Trans hominem gnarus astu rethorque disertus
Quem laus dictandi rigmos pronerbia fandi
Transalpinanit famaque perhenne famanit
Huic miserere deus cuius sextus iubilaeus
Post summum nomen numeri proch abscidit omenGa naar voetnoot3)
Obiit autem in flandria in opido ten dam prope brugis sepultus in ecclesia parrochiali eiusdem opidi in orientali parte turris ecclesie eiusdem virginis marie. quia peciit omni die conpulsariGa naar voetnoot4) Een bericht, stellig niet zonder belang voor onze kennis van Maerlant. Wat mogen wij er wel en wat niet uit afleiden? | |||||||||
IWie geen vreemdeling is in onze Middelnederlandsche letteren heeft in het naar luid van dit verhaal te 's-Gravenhage door Maerlant vervaardigde gedicht, waarin hij ‘ordinavit novem optimos mundi principes’, reeds aanstonds het gedicht ‘Van den neghen Besten’ herkendGa naar voetnoot5), eene der oudste bewerkingen | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
van eene in de middeleeuwen welbekende stof, eenigszins te vergelijken met stukken als de ‘Vier -, Vijf heren -, Vijf vrouwen -, en Achte personen wenschen’, waarin de beroemdste helden uit den ouden en den nieuwen tijd na elkaar optreden. Nadat Mone reeds in 1829 uit een Brusselsch hs. een paar brokjes er van bekend gemaaktGa naar voetnoot1), en De Vries in 1844 uit een hs., thans berustende in de Boekerij onzer Maatschappij der Nederl. Letterkunde, een fragment van den proloog achter de samenspraak Scalc en Clerc afgedrukt hadGa naar voetnoot2), heeft Kausler in 1866 naar het bekende Comburgsche hs. het geheele gedicht, doch zonder den (daar ontbrekenden) proloog uitgegevenGa naar voetnoot3). Naar aanleiding van het boven medegedeelde bericht rijst thans de vraag: is dat gedicht inderdaad van Maerlant? Eene vraag, waartoe niet alleen, achteraf beschouwd, dit bericht, maar ook inhoud en vorm van het werkje zelf inderdaad alle aanleiding geven, en dan ook reeds vroeger gegeven hebben. De wijze, waarop de dichter in het reeds bekende gedeelte van den proloog spreekt van ‘dese scone Walsche boerden, Die in haren groten falloerdenGa naar voetnoot4) Desen prisen ofte dien’, en daartegenover, niet zonder zeker zelfbehagen, de door hem gelezen ‘Bertaensche’ en andere ‘jeesten’, de ‘bible, auctoren ende coroniken’ stelt, vervolgens triomfantelijk en met zekere minachting uitroept: Maer die si prisen, dese Walen,
Die en condic niewer behalen (in die kronieken opsporen),
Als Perchevale ende Lanceloet
Tristram ende Galoet,
om dan tegenover, boven deze helden der Walsche poëzie die uit de ware geschiedenis (de ‘jeesten’, ook die van Artur), t.w. drie uit ‘de Joetsche wet’, drie uit ‘'t Heidensce leven’ en drie ‘na die comste ons Heren’ te verheerlijken, ten dienste van | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
hem ‘die dat ware mint’, en eindelijk te besluiten met eene opwekking tot de ridders om aan deze negen een voorbeeld te noemen en den riddernaam geen schande aan te doen: dit alles, en nog vrij wat meer in het gedicht zelf, is zóó geheel en al in den geest van Maerlant's lateren leeftijd, dat reeds Jonckbloet in 1855 het (toen, uit Mone's uittreksels, nog slechts gedeeltelijk bekende) gedicht aan 't slot van zijn hoofdstuk over ‘Maerlant's school, Kronijkschrijvers’ besproken en in de zooeven aangehaalde verzen ‘blijkbaar eene navolging van Maerlant’ gezien heeft.Ga naar voetnoot1) Kausler (die De Vries' beteren tekst in 1866, nog niet te zien had kunnen krijgen) acht die plaats, zooals ze bij Mone luidde, ten onrechte hopeloos bedorven, maar wil het stuk toch ook niet al te lang na M., dus in 't begin of 't midden der 14de eeuw, plaatsen. Doch hij voegt er in een noot aan toe: ‘einige Stellen, auf welche in den nachfolgenden Anmerkungen verwiesen wird, könnten immerhin auf eine Bekanntschaft des Verfassers mit Maerlant schliessen lassen.’Ga naar voetnoot2) En inderdaad zijn de door hem aangevoerde overeenstemmingenGa naar voetnoot3) met M.'s Spieghel Historiael zóó treffend, dat het werkje m.i. stellig, zoo al niet van M. zelf, dan toch van een zijner volgelingen is, die vertrouwd was met zijne werken en, naar middeleeuwschen trant, een soms letterlijke overeenkomst met zijn zegsman of voorbeeld allerminst schuwde. Mij zou het geenszins verwonderen, wanneer een opzettelijk onderzoek het bericht van onzen Utrechtschen kroniekschrijver hoogst waarschijnlijk maakte - zekerheid zal in dezen wel niet te krijgen zijn -, zoodat wij Maerlant zelf voor den dichter zouden mogen houden, en dus aan de lijst zijner geschriften een nieuw werkje toevoegen. In inhoud en vorm is, voor zoover ik thans zie, niets dat tegen en veel dat vóór deze toeschrijving pleit. Intusschen onthoud ik mij hier van verder onderzoek, nu een mijner leerlingen, de heer H.F. Grondijs Wz., | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
eene nieuwe uitgave, naar de drie bekende hss. of fragmentenGa naar voetnoot1), van het gedicht, met een onderzoek van dit vraagstuk aangaande Maerlant's auteurschap enz., op zich genomen heeft. Mocht een der lezers van dit Tijdschrift iets meer bekend zijn nopens dit onderwerp (ook het bestaan van andere hss. of bewerkingen), dan houd ik mij voor de mededeeling daarvan aanbevolen. | |||||||||
IIHet verhaal van Maerlant's optreden aan het hof van den graaf van Holland te 's-Gravenhage kan, in dezen vorm, natuurlijk niet juist zijn. Met ‘den graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland’, die ‘roemde dat geen vorst zoo vermaarde krijgstochten tegen de ongeloovigen had volbracht als hij driemaal had gedaan, omdat hij driemaal in Pruisen de heidenen had overwonnen’, kan toch niemand anders bedoeld zijn dan de wegens zijne ridderdaden vermaarde Willem (in Holland de Vierde), van 1337 tot 1345 graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland, die, gelijk bekend is, inderdaad drie (of zelfs meer) malen ten kruistocht tegen de ongeloovige Pruisen is getrokken: tweemaal bij 't leven zijns vaders, vóór 1337, tweemaal daarna, in 1343 en 1344Ga naar voetnoot2). Willem III, V en VI (die allen ook graven van | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
Henegouwen, Holland en Zeeland waren) hebben, zooveel mij bekend is, geen tochten derwaarts ondernomen; evenmin Willem I en II, die trouwens nog geen graven van Henegouwen waren en dus alleen bij vergissing hier bedoeld zouden kunnen zijn. En verwarring met hertog Willem van Gelre en (na zijns vaders dood ook) Gulik, die tusschen 1383 en 1402 zelfs vijf tochten naar Pruisen bestaan heeftGa naar voetnoot1), is hier, bij den Utrechtschen of Hollandschen kroniekschrijver, immers kwalijk aan te nemen. Dat nu Maerlant aan het Haagsche hof van dezen Hollandschen graaf Willem IV (dus na 1337) zou hebben vertoefd is natuurlijk glad onmogelijk: zóóveel staat dan toch omtrent Maerlant's leeftijd wel vast. Evenwel, alvorens het bericht, als ongerijmd, geheel en al te verwerpen, bedenke men of het niet geboren zou kunnen zijn uit eene verwarring of vermenging van twee andere, op zich zelf wellicht juiste. Immers een bezoek of tijdelijk verblijf van den koster van Maerlant, wellicht in 't gevolg van Albrecht van Voorne - den vertrouwden raadsman van den jongen Floris V van Holland - aan het hof van laatstgenoemden graaf zou natuurlijk niet alleen zeer wel mogelijk, maar zelfs gansch niet onwaarschijnlijk zijn; vooral niet wanneer men daarbij denkt aan de vermoedelijke bestemming voor den jongen Floris V van Maerlant's Heimelicheit der Heimelichede en de latere opdracht van den Spieghel Historiael aan denzelfden Hollandschen graaf. Alleen zou dit verblijf dan niet na 1337, maar een driekwart eeuw vroeger, ongeveer tusschen 1260 en 1267, gesteld moeten worden.Ga naar voetnoot2) En evenmin schijnt zijn auteurschap van het gedicht ‘Van den neghen Besten,’ zooals boven betoogd is, op zich zelf onaannemelijk. Zulk een overlevering omtrent een verblijf in Den Haag en een gedicht van Maerlant - wiens naam en naroem, o.a. blijkens dit bericht, ook in de noordelijke Nederlanden in de | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
14de en 15de eeuw nog niet verstorven, wiens warme belangstelling in de kruistochten tegen de ongeloovigen er dan allicht tevens in herinnering gebleven was - zou nu in een onjuist, onhistorisch verband gebracht kunnen zijn met eene andere overlevering omtrent Willem IV. Het punt van aanraking en vermenging zou b.v. gelegen kunnen hebben in een dergelijke uiting van dezen laatsten graaf omtrent zijne kruistochten en een vergelijking (natuurlijk door een ander dan Maerlant) zijner krijgsdaden met die van de ‘negen besten’. In verband met dit laatste trof mij nu de volgende plaats uit het bekende Chronicon van Willelmus Procurator. Wanneer deze vermeld heeft, dat graaf Willem III in 1329, op reis naar Frankrijk (om daar als ‘zegsman’ een overeenkomst tot stand te brengen tusschen de strijdende koningen van Frankrijk en Engeland) ongesteld geworden, zijn jongen zoon, den lateren Willem IV, met zijn broeder (Jan van Beaumont) in zijn plaats zendt, voegt de schrijver daaraan toe: ‘Nec offendatur istis quasi impossibilibus lector aliquis, quum domicellus noster inter fatos, avunculum videlicet et sororiumGa naar voetnoot1), non tamquam inter reges, verum sibi amantissimos arbitrio fungitur. Cujus probitas paucis congaudeat, ut Hectori comparetur.’Ga naar voetnoot2) Op welke wijze de laatste zin nu ook vertaald moet wordenGa naar voetnoot3), het gebruik van het woord probitas, in 't Mlat. ook gebezigd in den zin van: dapperheid (= braafheid, naar de oudste bet. van ons | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
braaf, dat ook in zijne latere bett. met probus overeenstemt), fr. prouesse - waarmede probitas bij Ducange ook verklaard wordt en in de middeleeuwen zelf waarschijnlijk wel in verband gebracht is en dus feitelijk gestaan heeftGa naar voetnoot1) - en de vergelijking van den ridderlijken jongen kroonprins met Hector maken het zeer waarschijnlijk dat de Procurator (of de dichter of spreker op wien hij hier doelt) inderdaad aan Hector, als den eerstgenoemden der vermaarde ‘neghen beste’ (d.i.: dappersten, fr. les neuf preux) gedacht heeft, hetzij hem daarbij nu juist het ons bekende Dietsche gedicht van dien naam voor den geest heeft gestaanGa naar voetnoot2), hetzij hij meer in 't algemeen de in woord en beeld toen reeds alom bekende voorstelling bedoeld heeft. Nu is het, dunkt mij, niet onaannemelijk dat de steller van het bovenaangehaalde bericht der kroniek (of zijn zegsman) kennis heeft gedragen hetzij van deze plaats uit des Procurators kroniek (die hem in 't algemeen zeker wel bekend geweest is), hetzij althans van eene daarmede gelijkluidende overlevering omtrent eene vergelijking van Willem IV met Hector, als den eersten der ‘neghen beste’, en dat hij deze overlevering in verband gebracht, verward en samengesmolten heeft eenerzijds met eene andere omtrent des graven roemen op zijn kruistochten, anderzijds met den persoon van Maerlant, wiens verblijf in Den Haag en wiens auteurschap van genoemd gedicht hem eveneens uit een meer of minder zeker bericht of overlevering bekend was. Ware deze gissing juist, dan zou de chronologische fout, door dit secundaire verband ontstaan, ons nog niet behoeven te nopen ook aan de berichten omtrent Maerlant op zich zelf alle geloof te ontzeggen. | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
Hoe dit zij, in allen gevalle blijkt uit de plaats der kroniek dat Maerlant en zijn Rijmbijbel en Spieghel Historiael in de 14de en 15de eeuw ook in de noordelijke gewesten nog geenszins geheel vergeten waren, hetgeen meer is dan wij wisten of vermoedden. Wel wisten wij dat hij hier ter stede, te Utrecht, een vriend MartijnGa naar voetnoot1) had, den peet zijner Martijnzangen, en dat hij bevriend was met broeder Alaerd, ‘vermoedelijk den tweeden gardiaan van het Franciscanerklooster’ alhierGa naar voetnoot2); ook giste men dat hij zich hier wellicht ook voor bisschop Jan van Nassau heeft moeten verantwoorden wegens de stoutheid zijner bijbelberijmingGa naar voetnoot3). Maar dat twee eeuwen later zijn naam hier nog voortleefde - dit hadden wij eigenlijk niet verwachtGa naar voetnoot4). Een ander blijk van dien naroem, waarop hier in 't voorbijgaan de aandacht moge gevestigd worden, is het wapen der heeren van IJselstein in het fraaie handschrift van Der Naturen BloemeGa naar voetnoot5), thans berustende in de Univ.-Bibliotheek te Leiden. | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
IIITen slotte geeft de plaats uit de kroniek ons berichten omtrent plaats en jaar van Maerlant's dood, omtrent zijn graf en zijn grafschrift. Wel wordt ons vertrouwen op dezen zegsman zeker niet verhoogd, nu hij Maerlant, zooals wij zagen, een veertig jaar na diens door hem zelf gemeld sterfjaar als dichter laat optreden; maar al neemt hij 't met de chronologie niet nauw, zoodat hij blijkbaar berichten van verschillende herkomst zonder critiek met elkaar verbindt, dit is, als gezegd, nog geen reden om aan elk dier berichten op zich zelf alle geloof te onthouden. Zien wij dus, met dit voorbehoud, wat hij ons nog verder mededeelt. Vooreerst wordt hier voor 't eerst stellig gezegd dat Maerlant te Damme gestorven is, hetgeen wij tot dusverre van den aldaar levenden en begraven schepenklerk slechts konden gissen. Vervolgens bevestigt dit bericht uit de 14de of 15de eeuw volkomen hetgeen wij tot nu toe alleen uit andere, één of twee eeuwen jongere getuigenissen wisten aangaande Maerlant's sterfjaar, graf en grafschrift. Ten einde hier nu niet in den breede te herhalen hetgeen daarover meer dan eens door verschillende Zuid- en Noordnederlandsche geleerden geschreven isGa naar voetnoot1), bepaal ik mij, onder verwijzing daarnaar, tot enkele opmerkingen, waartoe deze vondst, in verband met die literatuur, mij aanleiding geeft. Hier wordt voor 't eerst uitdrukkelijk, in ronde woorden, gezegd wat tot nu toe alleen uit het toch altoos eenigszins duistere grafschrift was opgemaakt: dat Maerlant gestorven is in het jaar 1300. Daargelaten de dubbelzinnigheid en Ser- | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
rure's twijfel aan den hoogen ouderdom van het grafschrift en dus ook aan de betrouwbaarheid dezer opgave (waarover straks), is er tegen dit sterfjaar eigenlijk alleen door De Vries en Verwijs een bedenking geopperd, t.w. dat in den Vierden Martijn, blijkens vs. 876 in 1299 gedicht, Maerlant niet alleen in vs. 1 vlgg. als de aanstichter tot het samenstellen van dit gedicht wordt genoemd, maar ook verderop door den dichter sprekende wordt ingevoerd, hetgeen toch alleen denkbaar zou zijn, wanneer hij toen, in 1299, reeds overleden was. Met deze redeneering hebben Serrure en Te Winkel zich min of meer stellig vereenigd; de laatste wil dan ook ‘in 1300 eer een rond cijfer ... zien dan eene nauwkeurige sterfjaaraanwijzing’ (Maerlant2 278). Ik moet erkennen door die redeneering niet volstrekt overtuigd te zijn. Zeker zijn er vele voorbeelden van het sprekende invoeren in dergelijke samenspraken van langer of korter overleden personenGa naar voetnoot1). Maar moeten zij daarom alle zulke ‘Dialogi mortuorum’ zijn? Zijn niet b.v. in pamfletten vanouds dikwijls nog levenden voorgesteld in gesprek met elkander? Vs. 1 vlgg. van den Vierden Martijn: ‘Jacob die van Mertene vant Heeft mi gesent enen brant (d.i. dichtgloed, geestdrift), Die mi heeft ontsteken’ kunnen althans evengoed van een levende als van een doode gezegd zijn, pleiten dus pro noch contra. Alles bijeen kan ik tegenover het hier medegedeelde stellige bericht aan dien bewijsgrond geen zeer groot gewicht toekennenGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
Voorts wordt ons hier als de juiste plaats van het graf nogmaals, nader en ondubbelzinniger dan in de reeds bekende berichten, aangewezen het oostelijke (naast aan 't schip grenzende) gedeelte van den grooten (aan de westzijde der kerk staanden) klokketoren; in overeenstemming dus met baron Béthune's betoog, die tegenover Carton's twijfel deze vanouds door de overlevering aangewezen plaats gehandhaafd heeft. Hiermede klopt ook dat de steen nog in de 19de eeuw gezien is, staande in den noordoostelijken hoek onder den torenGa naar voetnoot1): men heeft de zware zerk. toen men ze opnam, zoo dicht mogelijk bij de plaats, waar ze gelegen had, overeind gezet. Eindelijk het grafschrift. Wat de dagteekening er van aangaat, schijnt mij Serrure's gissing dat het eerst uit de tweede helft der 15de eeuw afkomstig zou zijn, voor zoover de gronden daarvoor niet reeds door baron Béthune (a.w. 446-448) weerlegd zijn, door dezen tekst (die zoo al niet uit de 14de, dan toch uit de 15de eeuw dagteekent) wel van de baan geschoven: het geheele grafschrift zal toch wel niet kersversch uit Vlaanderen naar het Noorden overgebracht zijn. Wel maakt echter de instelling van het jubeljaar eerst in 1343 (zie t.a.p.) een ouderen datum dan dit jaar hoogst onwaarschijnlijk. Doch hiertegen is ook geen bezwaar. Maerlant's naam en roem, in de eerste helft der 14de eeuw door zijne volgelingen De Weert, Boendale e.a. luide in Vlaanderen en Brabant verkondigd, kan juist toen in de stad, waar hij geleefd had en gestorven was, licht aanleiding gegeven hebben tot het plaatsen van den grafsteen of tot het beitelen van het grafschrift. En in dat geval zal men toen te Damme het juiste jaar van zijn dood (zoo gemakkelijk te onthouden) ook nog wel geweten hebben. In allen gevalle wordt de echtheid van het grafschrift door dit getuigenis uit de 15de of 14de eeuw, aanmerkelijk ouder dan | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
de tot dusverre bekende uit het begin der 17de eeuw, in hooge mate bevestigd. Van dit grafschrift ontvangen wij dus hier, naast de reeds bestaande, bij Béthune e.e. herhaaldelijk afgedrukte lezingen - twee lichtelijk van elkaar afwijkende afschriften van Van Belle's bericht (B1 en B2) en een bij Sweertius (S) - een derde lezing (U). Naar aanleiding van deze lezingen en van sommige woorden nog enkele opmerkingen.
| |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
abscidit (U) en abstulit (B1B2S) passen beide evengoed in de maat en den zin en verschillen graphisch heel weinig (cid en tul). Maar de uitdrukkingen omen auferre, - abscindere kan ik evenmin verklaren; zou omen (welk woord door het leoninisch rijm op nomen vaststaat) = fatum kunnen zijn?
Utrecht, Juni 1909. j.w. muller. |
|