schermen in schuur of kelder; als voetkleed op de boerenwagens enz. Iedere boer snijdt ze voor eigen gebruik; handel wordt er niet in gedreven. Daarvoor zijn er ook niet genoeg en vooral nu niet meer: hoe beter de boer de waterstand in de macht heeft, hoe minder moerassige streken en stilstaande sloten; dus hoe minder laren.
Men ziet, dat de levende Groninger betekenis van het woord nauwkeurig past bij de zin uit de ‘Voorgeboden’ der 14de eeuw. Natuurlik was het aan de vissers verboden laren te snijden, daar deze, in tegenstelling met de vis, aan de eigenaar van de grond behoorden, waarop ze groeiden, even goed als elk ander gras. Even duidelik is het ook, dat zoo'n verbod nodig was, daar de vissers doorlopend in de verzoeking waren, om op die eenzame plekken de ‘laren’ mee te nemen.
Het is nu nog zo: vissen in helder water is op veel plaatsen geoorloofd, maar van de laren blijven de vissers af.
Het levende woord laar is in deze zin een bewijs te meer voor de juistheid van de verklaring van het woord bassier = lage plaats, door de heer Willems gegeven.
* * *
Het woord laar wordt in de door mij bedoelde omgeving ook figuurlik gebruikt. Daar hoort men bv. een landbouwer zeggen:
‘'t Roet in eerappels is ain lare’, d.i. ‘het onkruid tussen de aardappels is één laar’: het staat er zo dicht als 't vlotgras in de sloot.
's-Gravenhage, Mei 1909.
k. ter laan.