Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 28
(1909)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |||||
Iets over Maskaroen.De zonderlinge fictie van een formeel proces door een Duivel, als procureur der Hel, voor God als rechter, tegen het menschdom gevoerd, is, voor zoover mij bekend, alleen in de Nederlanden wezenlijk populair geworden en op het tooneel gebracht. Hoewel het onderwerp een internationaal belang heeft, geloof ik om die reden, dat eenige opmerkingen over de redacties en den te reconstrueeren primitieven vorm van het proces in een tijdschrift gewijd aan de Nederlandsche letterkunde het best op haar plaats zijn. Jaren geleden werd trouwens Maskaroen naar aanleiding van den Merlijn, in den eersten jaargang van dit Tijdschrift behandeld door Prof. Te Winkel (I, blz. 347 vgg.); men zal zien dat zijn conclusies, bepaaldelijk wat betreft de onderlinge verhouding der Nederlandsche redacties, in hoofdzaak juist waren. Ik was evenwel in de gelegenheid op de Bibliothèquie Nationale teksten te raadplegen die hem ontgingen en meen bovendien in staat te zijn iets te zeggen over den oorsprong der fictie, punt dat onlangs in de Nieuwe Wereld weder werd ter sprake gebracht. Dit tot mijn verontschuldiging, nu ik het onderwerp op nieuw behandel. Naar mij bekend is, bestaat het proces van Maskaroen of Masceroen in het Nederlandsch in drie vormen: de episode ingelascht in Maerlants vertaling van den Merlijn (v. 2013-2900); het gedicht uitgegeven door Snellaert in den bundel Nederlandsche Gedichten (Brussel, 1869); het veel latere fragment van een wagenspel, opgenomen in het als volksboek gedrukte mirakelspel Marieken van Nimwegen. In het Latijn bestaat het Satansproces, zooals men weet, in verschillende vormen. Van dien welke speciaal met de Nederlandsche redactie overeenkomt en waarin de Duivel, die als helsch procureur optreeedt, even als in het Nederlandsch Mas- | |||||
[pagina 263]
| |||||
caron heet, zijn mij twee lezingen bekend, reeds aangewezen door StintzingGa naar voetnoot1): 1. Processus iudiciarius, in fol. zonder plaats of jaar; de Bibl. Nat. bezit een exemplaar Rés. D. 2889. Mijn collega de heer Viénot, die van de incunabelen der Bibl. Nat. speciale studie maakt, vestigde mijn aandacht op het feit dat deze uitgave, hoewel afzonderlijk voorkomend (ook Stintzing beschrijft haar als een boek op zichzelf) eigenlijk deel uitmaakt van een bundel Latijnsche werken, beginnend met Hieronymus De viris illustribus en ook bevattend de oudste uitgave der Imitatio en die wordt toegeschreven aan de persen van Zaiṅer te Augsburg, omstreeks 1470 (Hain, 8589). - 2. Libellus procuratoris; er bestaan verschillende edities, ik raadpleegde die gedrukt (te Rome) door Barth. Guldinbeck, in 1475 (Hain, 2646, Bibl. Nat. Rés. D. 6561). De twee redacties komen, hoewel de woorden hier en daar verschillen, in alle bizonderheden overeen; in beiden wordt de draad van het verhaal voortdurend afgebroken door verwijzingen naar juridische werken. In het vervolg citeer ik de eerste lezing, het Processus iudiciarius. Een andere Latijnsche redactie, waarin de Duivel naamloos is, maar die voor ons doel interessante punten van vergelijking oplevert, bestaat in verschillende vormen. a Litigatio Sathane, besproken door Stintzing, a.w. blz. 264-265. De door hem genoemde uitgaven kon ik op de Bibliothèque Nationale niet vinden, maar de heer Viénot wees mij een bundel aan waarin aan het slot een stuk is afgedrukt, blijkbaar identisch met het door Stintzing bedoelde: het is een verzameling devote lectuur, beginnende met het geschrift van Paus Innocentius III, Liber míserie condicionis humane (z. pl. o.j., Hain, no. 10210, Bibl. Nat. Rés. D 1957). Zooals Stintzing reeds opmerkte draagt deze tekst duidelijke sporen van afkortingen en weglatingen en is soms onverstaanbaar. - b. Een redactie in hand- | |||||
[pagina 264]
| |||||
schrift, met den titel (aan het slot) Explicit quoddam opusculum puerile de provocatione demonis ad iudicium contra genus humanum en te vinden in het XIVe eeuwsche ms. Bibl. Nat. latin 10770, fol. 189 vo col. a. - 195 vo. col. b. Deze lezing, die aan Stintzing onbekend bleef en waarop de aandacht werd gevestigd door den heer G. Raynaud, in zijn voorrede voor de zoo aanstonds te vermelden Advocacie Nostre Dame, komt met a dikwijls woordelijk overeen, maar is uitvoeriger en voorzien van verwijzingen naar juridische en theologische werken, evenals het Processus iudiciarius. - c. Tractatus questionis ventilate coram Domino nostro Jesu Christo, enz. Deze bewerking, terecht of ten onrechte (wij kunnen hier deze kwestie niet onderzoeken) toegeschreven aan den beroemden jurist Bartolo da Sassoferato, werd besproken door Stintzing, blz. 267-269; ik gebruikte de uitgave in de Consilia, tractatus et questiones van Bartolo verschenen te Lyon in 1535 (fol. 184 vo-188 vo). Deze lezing, uitvoeriger dan a en veel overeenkomend met b, heeft dit eigenaardige dat zij, behalve juridische citaten, den volledigen tekst geeft van de procuratie der Hel en van het in den Hemel gewezen vonnis. Aan het slot wijkt zij van a en b geheel af. Eindelijk is er nog: d, een Fransche berijmde vertaling, l'Advocacie Nostre Dame, uitgegeven door A. de MontaiglonGa naar voetnoot1). Deze bewerking die zich zeer aangenaam laat lezen en die moet zijn opgesteld te Bayeux op het einde van het eerste kwartaal der XIVe eeuw (zij staat in verband met een ander gedicht, la Chapelerie Nostre Dame de Baiex dat werd geschreven tusschen 1321 en 1324; voorrede. p. V-VI), ziet er uit als gemaakt naar b, hoewel op een paar plaatsen iets is weggelaten of overgeslagen. De juridische citaten ontbreken natuurlijk. De onderlinge verhouding dezer vier teksten is mijns inziens | |||||
[pagina 265]
| |||||
deze: de primiteve redactie bezitten wij in de handschriftelijke lezing b, zonder daarom zeker te zijn dat deze op alle punten haar origineel precies teruggeeft (men weet dat, in dergelijke stukken, de middeleeuwsche afschrijvers zich dikwijls vrijheden veroorloofden). Van dit origineel is d een getrouwe vertaling, hoewel (waarschijnlijk door onoplettendheid) hier en daar iets wegviel, a (de Litigatio) een vaak onhandig bewerkt uittreksel, het aan Bartolo toegeschreven Tractatus (c) een omwerking en uitbreiding.Ga naar voetnoot1) Eindelijk is er nog van het proces een redactie in het Catalaansch, waarvan tot nu toe, voor zoover ik weet, in verband met de Dietsche lezingen geen melding werd gemaakt, hoewel zij kort werd besproken door den heer Morel-Fatio, in zijn overzicht der Catalaansche letterkunde in Gröbers Grundriss der romanischen Philologie (eerste uitgave, II, 2, p. 88). Deze redactie, waarin de Duivel weder den naam Mascaron draagt, werd uitgegeven door Próspero de Bofarull y Mascaró in de Documentos literarios en antigua lengua catalana, Barcelona, 1857, p. 107-116.Ga naar voetnoot2) Reeds thans merk ik in het voorbijgaan op - aan het slot van deze nota kom ik op die kwestie terug - dat onjuiste mededeelingen over dezen Catalaanschen Mascaron kunnen hebben bijgedragen tot de legende van een Spaanschen Mascaron, naar | |||||
[pagina 266]
| |||||
welken Miss Hope Traver te vergeefs heeft gezocht: vgl. haar dissertatie The Four Daughters of God, Bryn Mawr, Pennsylvania, 1907 (no. VI van de Bryn Mawr College Monographs) p. 61, noot 18. De Catalaansche redactie kwam haar niet in handen, evenmin als de Latijnsche Mascaron, en het boven geciteerd artikel van Te Winkel; met dit gevolg dat zij hier en daar aan Maerlants Merlijn meer invloed en orginaliteit toeschrijft dan hij verdient; elders vermoedt zij met recht (zie blz. 62 en 111 noot) dat Maerlant slechts een origineel teruggaf dat haar ontging. - Ik wil overigens van de dissertatie der Amerikaansche dame geen kwaad zeggen: zij getuigt van groote belezenheid en bevat een schat van wetenswaardige zaken; zij was bovendien voor mij de aanleiding zelf aan het onderzoek te gaan. - Maar het is tijd van deze uitweiding naar aanleiding van een denkbeeldige redactie terug te keeren tot de bestaande. Duiden wij de Dietsche lezing opgenomen in den Merlijn aan door de letter A, de door Snellaert uitgegevene door B, het Processus iudiciarius door C, de redactie vertegenwoordigd door het handschrift, de Litigatio, Bartolo en de Advocacie door D, de Catalaansche versie door E en leggen wij deze vijf lezingen naast elkander,Ga naar voetnoot1) dan blijkt dat B den meest uitvoerigen vorm der fictie bevat. In dezen vorm kan men gevoeglijk drie gedeelten onderscheiden:
| |||||
[pagina 267]
| |||||
Zóó is het schema in B. Zien wij nu welke gedeelten in de vier andere redacties worden teruggevonden. Inleiding. Deze wordt aangetroffen in D en E; C begint, zonder nadere voorbereiding met de verschijning van MascaronGa naar voetnoot1) voor God, A iets vroeger met de benoeming van Masceroen tot procureur. Eerste gedeelte van het proces. Hier vinden wij de grootste overeenkomst tusschen de vijf teksten, die, wat den gang van proceduur en debatten betreft, in de hoofdzaak overeenstemmen; D, in de bewoordingen vaak afwijkend van C en argumenten bezigend die in C niet te vinden zijn, geeft in den grond der zaak dezelfde voorstelling. E bekort veel en breekt dan plotseling af, ongeveer ter hoogte van v. 2586 in A; toch is het hs. door den uitgever gevolgd, blijkens de formule aan het slot, volledig. Misschien ontbrak het slot aan het origineel dat de Catalaansche bewerker volgde. Tweede gedeelte van het proces. Daar E ons hier in den steek laat en de geheele strijd der vier Deugden in D ontbreekt, beschikken wij slechts over A, B en C. Vergelijking dezer drie teksten leert dat A alleen staat tegenover B en C die samengaan. In den algemeenen gang der discussie zoowel als in de bizonderheden stemmen B en C geheel overeen; A is veel korter en vertegenwoordigt, volgens Miss Traver, een andere theologische opvatting (The Four Daughters of God, p. 58, 63). - | |||||
[pagina 268]
| |||||
Dat D, ondanks het ontbreken van den strijd der ‘advocaten’, evenals de drie andere teksten, eindigt met de nederlaag van den helschen procureur, spreekt van zelf. Niet alle punten werden door deze vergelijking tot zekerheid gebracht. Het denkbeeld van een in bizonderheden uitgewerkt proces moet zijn ontstaan in de wereld der ‘klerken’, der theologen vertrouwd met het kanoniek recht; het is duidelijk dat het origineel gesteld was in het Latijn, taal der middeleeuwsche geleerden; de moeilijkheid begint daar waar wij ons van dat origineel een precies denkbeeld pogen te vormen: geen der twee Latijnsche teksten, C en D, die wij bezitten voldoet geheel aan de eischen. De inleiding (Vrouw van Pilatus) ontbreekt in C, evenals in A, maar daar zij wordt gevonden in de drie overige redacties moeten wij aannemen dat zij in het orgineel voorkwam. Trouwens, de aanhef van C is zóó onverwacht (Accessit Mascaron ad Dei omnipotentis presenciam et ait ... zonder eenige nadere voorbereiding) dat het zeker is dat iets is weggelaten: waarschijnlijk viel de Inleiding, die geen juridisch belang had, weg toen C vóór alles als een rechtsboek werd beschouwd. Dat Maerlant haar van zijn kant liet vallen is begrijpelijk: zij heeft betrekking op de Passie; Maerlant had de Passie reeds verhaald in den aanhef van zijn gedicht, in zijn bewerking van den Graal en kon er dus moeilijk op terugkomen. - In het eerste gedeelte van het proces komen de Nederlandsche redacties, zoowel als de Catalaansche (zoo ver zij gaat) bijna woordelijk overeen met C; D ziet er uit als een omwerking van C. Het groote bezwaar betreft het tweede gedeelte van het proces (strijd der Dochteren Gods). Deze episode wordt gevonden, zooals wij zagen, in A, B en C; zij ontbreekt in D (E breekt af vóór het einde van het eerste gedeelte). Vertegenwoordigt D soms een anderen en meer eenvoudigen vorm van het geding, waarin die strijd ontbrak? in dien zin gist Miss Traver, die de lezingen c en d van de redactie D kon raadplegen (vgl. blz. 61 van haar dissertatie). Maar de ondervinding heeft herhaal- | |||||
[pagina 269]
| |||||
delijk geleerd dat de minst gecompliceerde vorm van een fictie niet noodzakelijk de oudste is; en dan zijn er twee feiten waarmede men rekening moet houden. Wij zullen zoo aanstonds melding hebben te maken van een legende, hoogst waarschijnlijk opgesteld vóór 1225, in ieder geval opklimmend tot de eerste helft van de dertiende eeuw, legende die in nauw verband staat met het proces, en waarin de Dochteren Gods optreden: een bewijs dat deze figuren reeds zeer vroeg in het kader werden opgenomen. En dan is er in D zelf een plaats die de aandacht verdient. Op een gewichtig oogenblik van het proces klaagt de Duivel dat hij, tegenover de H. Maagd, die door tranen en smeekgebeden kan werken op het gemoed van den rechter, die tevens haar Zoon is, zich in een ongunstige positie bevindt en voegt er dan bij (redactie in hs. 10770, fol. 195 ro col. a): ‘Advocatum mihi dari postulo, ut volunt jura’. - De H. Maagd antwoordt: ‘Ex secretariis celestis curie non potes petere quemquam, sed ex secretariis nequitie infernalis potes recipere quoscumque vis.’ Daar blijft het bij, daar de helsche procureur verder op de zaak niet aandringt. De plaats, die in het aan Bartolo toegeschreven tractaat ontbreekt (zij staat daar waar Bartolo afwijkt), wordt bijna woordelijk teruggevonden in de Litigatio en vertaald in de Advocacie, v. 2294-2308 (de essentieele woorden advocatum mihi dari postulo ontbreken weliswaar, maar dit moet zijn tengevolge van een onoplettendheid van den vertaler, daar het geheel der passage zeer goed is teruggegeven): het is dus zeker dat dit incident behoort tot de primitieve redactie van D. Op zichzelf moeilijk te verklaren, is het begrijpelijk als een herinnering aan het tweede gedeelte van het proces in A, B, C, waar de Duivel eveneens advocaten vordert. Is deze gissing juist, dan zien wij tevens waarom de zeer intelligente opsteller van D de episode wegliet: hij vond het onwaarschijnlijk en onbetamelijk dat een Duivel in den Hemel voorspraak zou hebben gevonden.Ga naar voetnoot1) Deze redenen maken het waar- | |||||
[pagina 270]
| |||||
schijnlijk dat het debat der Dochteren Gods behoorde tot het primitieve plan der fictie. Maar dit is niet de eenige moeilijkheid die het debat oplevert: het komt in twee vormen voor: zooals wij zagen staan B en C tegenover A (Maerlant); wijzigde Maerlant uit eigen beweging? bestonden er twee afwijkende redactiesGa naar voetnoot1) van dit gedeelte? Eerst de ontdekking van een nieuw handschrift, dat mogelijk nog ergens in een bibliotheek schuilt, zou hier zekerheid kunnen geven. Maar één punt staat vooreerst vast: B kan niet, zooals Miss Traver (p. 62) aanneemt, een omwerking (revision) zijn van A (Merlijn): het feit dat B voor de inleiding (die, zooals wij zagen, in A ontbreekt) overeenstemt met D en E en in het tweede gedeelte van het proces van A afwijkt en overeenkomt met C, bewijst voldoende dat voor die gedeelten B onafhankelijk is van A en werd bewerkt naar een afzonderlijken waarschijnlijk Latijnschen tekst. En ook voor het eerste gedeelte van het proces toont de vergelijking aan dat B niet van A afhangt, en soms betere lezingen heeft. Een goed voorbeeld geeft Maskaroen, p. 504, v. 345, waar de engelen, verheugd over het optreden van Maria als pleitbezorgster van het menschelijk geslacht, den helschen procureur onzacht toespreken: Men riep ter vaert den ongheminden:
‘Com, quaet, du sals partije vinden.’
C heeft (fol. 2 vo beneden): ‘Veni, condempnate et reprobate, quia invenisti partem;’ het Catalaansch (E), p. 114: ‘Vine Masceron dapnat (sic) et reprovat, cor ara as trobada part qui defendre lumanal linatje.’ - Partij is hier de juiste, technische uitdrukking, die geheel overeenstemt met partem van het Latijn en in het Catalaansch (part) wordt teruggevonden. - Maerlant | |||||
[pagina 271]
| |||||
daarentegen heeft, minder levendig en minder precies (v. 2278): En riepen den verdomeden totter stede:
‘Comet, verwijsede ende verbannen mede,
Du vindes hier wedersake in dit doen.’
Genoeg om te bewijzen dat Miss Traver hier dwaalt en Te Winkel, die B en A onafhankelijk oordeelde (Tijdschrift, I, 350) de zaak bij het rechte eind had. Men ziet hier dat het Catalaansch, hoewel indirect, ook van nut kan zijn voor de studie van de Nederlandsche redacties. Maar het bestaan alleen der Catalaansche lezing bewijst ons een andere dienst. Stintzing (a.w. blz. 266, 267) heeft de gissing geopperd dat de fictie of althans de redacties waarin de naam Mascaron voorkomt, van Spaanschen oorsprong zouden zijn en Miss Traver sluit zich hierbij aan (p. 61, noot 18). Op den eersten aanblik schijnt het bestaan van de Catalaansche lezing deze onderstelling te bevestigen; bij nader inzien pleit zij er juist tegen: de oude Catalaansche letterkunde is meest navolging van Provençaalsche modellen; de Catalaansche Mascaron onderstelt een Zuidfranschen, die verloren ging of nog niet werd teruggevonden (dit is zeer uitdrukkelijk de meening van Prof. Morel-Fatio, dien ik op dit punt raadpleegde). Dit wijst naar Frankrijk. Dat de primitieve Mascaron door een Franschman werd opgesteld is, bij het bekende, internationale karakter van de Latijnsche letterkunde der middeleeuwen, niet te bewijzen, maar wel is waarschijnlijk dat de fictie van Frankrijk uitging, van Frankrijk uit populair werd. Zóó verklaart zich ongedwongen dat zij wordt aangetroffen in de letterkunde van landen die zoover uit elkander liggen als Nederland en Catalonië. De argumenten die door Stintzing worden aangevoerd om den Spaanschen oorsprong van Mascaron te bewijzen, zijn trouwens zeer zwak. Algemeen wordt aangenomen dat de naam van Arabischen oorsprong is; maar de naam kan Arabisch zijn, zelfs door bemiddeling der Arabieren van Spanje naar het | |||||
[pagina 272]
| |||||
Westen zijn gekomen, zonder dat dit iets bewijst voor de fictie waarin die naam voorkomt. De strijd der Dochteren Gods is inderdaad van Oosterschen oorsprong, evenwel niet Arabisch, maar Joodsch, zooals W. Scherer aantoonde: wij vinden de fictie (gewijzigd) terug in het Westen reeds in de eerste helft der XIIe eeuw, bij Hugo van St. Victor en Bernard van Clairvaux. Bij denzelfden Hugo vindt men een strijd tusschen Christus en Satan over het lot van den mensch (Miss Traver, p. 55). Alle essentieele elementen van den Mascaron vindt men bovendien vereenigd in een legende bij Caesarius van Heisterbach (Miss Traver, p. 58-60): een formeele vordering van den Duivel, verschijnen van Veritas, Justitia en Misericordia, de H. Maagd die als beschermvrouw (hoewel niet bepaald als pleitbezorgster) optreedt. Hoewel de juiste verhouding tusschen dit verhaal en het Proces van Mascaron niet gemakkelijk is vast te stellen,Ga naar voetnoot1) bewijst de legende toch (Caesarius schreef waarschijnlijk tusschen 1225 en 1238) dat het thema in West-Europa reeds tot het eerste kwartaal van de dertiende eeuw opklimt. Er is dus geen reden om in den Mascaron, die in verband staat met verschillende in het Westen sedert lang bekende voorstellingen, een geheel speciaal en van buiten ingevoerd product te zien.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk niet met de pretensie iets definitiefs te geven, maar om den lezer een voorloopig overzicht van de nogal ingewikkelde verhouding der bekende en verloren redacties gemakkelijk te maken, voeg ik hierbij een stamboom der ver- | |||||
[pagina 273]
| |||||
schillende lezingen. De tabel is opgemaakt in de onderstelling dat B (Maskaroen) en C (Processus) den primitieven, A (Maerlant) den omgewerkten vorm van het tweede gedeelte van het proces hebben bewaard. Behalve aan de heeren Morel-Fatio en Viénot, reeds boven genoemd heb ik mijn dank uit te spreken aan de heeren G. Kalff en Paul Meyer, voor gegeven aanwijzingen of inlichtingen. Parijs. g. busken huet. |
|