| |
| |
| |
Metathesis van korte vocaal tusschen r en dentaal en aanneming van o-kleur. rekking van or vóór dentaal. Umlaut van ur.
In Tdschr. 27, 16 v.v. geeft Van Wijk thans een verklaring van bord en daarmee phonetisch overeenkomst vertoonende vormen, waarbij hij, mijn protest tegen zijn vroegere opvatting van bord en dorschen als gegrond erkennend, zijn hypothese zoo wijzigt, dat ze nu, naar het hem voorkomt, geheel aannemelijk wordt. Inderdaad is er in zijn betoog veel, dat op het eerste gezicht aantrekt. Toch geloof ik, dat een nauwkeurige beschouwing tot een andere opvatting van den ontwikkelingsgang moet leiden, dan waartoe Van Wijk gekomen is. Ik heb daartoe vooreerst de woorden met oorspr. e of i, die in Van Helten Mnl. Spr. sub metathesis vermeld staan, nagegaan in het Mnl. Wb., zoover dit mogelijk is; naast cypres miste ik daar het door V.H. met bewijsplaats aangehaalde cypers, doch dit zal wel niet diep in de taal zijn ingedrongen. De metathesis in de toonlooze syllabe van kerstael kristal en Kerstoffel kan daarbij onbesproken blijven. Evenzoo voorloopig die, waar de dentaal tot de volgende syllabe behoorde, als in verde vrede, want deze was niet algemeen en is voor ons op dit oogenblik zonder belang. En om dezelfde reden die in den Anlaut; zelfs tegenover ors is ros de vorm der noordndl. dialecten (zie Mnl. Wb.) en der hedendaagsche landstaal; het zeldzame mnd. ros strijdros is blijkbaar een der Vlaamsche woorden, die met het ridderwezen in Duitschland ingang vonden. Buiten deze vrb. kan men nog noemen kerse plant en kerseme(n). Bij het alphabetisch behandelen dezer woorden laat ik niet alleen het betwiste bord, dorschen eerst buiten spel, maar ook derde,
dertien, dertig, om een reden, die weldra zal blijken.
Gaan wij in het Mnl. Wb. bernen nalezen, dan zien wij, dat
| |
| |
hier de o-vorm minder gewoon is; toch komt hij meermalen voor (zie ook bornen), maar mag dan ook gelijkgesteld worden met oofri. *burna, een vorm welks bestaan blijkt uit Van Helten Aofr. Gr. § 270 A 2. Naast dit bornen ontstond dan een zw. prt. en ptc., evenals naast mhd. burnen, bornen; tenzij, als in ohd. mornên tegenover ags. murnan, zw. conj. reeds oud is. Naast berste gebrek is borste niet zeldzaam, maar hiernaast staat mhd. niet alleen brëst(e), brist, maar ook brust. De proef op de som, dat het overvloediger worden der o toe te schrijven is aan metathesis uit ru, levert het bijbehoorend verbum bersten: hier komen geen o-vormen voor en in het comp. ghebersten zelden. De reeds genoemde kerse en kerseme(n) (< chrisma) kennen geen o; het eerste komt evenwel slechts enkele keeren voor. Bij kersp, dat wegens ags. crisp evengoed gehouden kan worden voor < lat. crispus als voor < fra. crespe, komt geen o-vorm voor den dag. In Kerst(en) enz. is de o vrij ongewoon. Naast perse staat ‘in enkele opvattingen ook porsse, een enkele maal ook prosse’, welk laatste kennelijk een compromisvorm is; gaan we het artikel na, dan blijkt de o gewoonlijk te staan in met porse ‘met kracht’ (bij 2) en ‘met
geweld’ (bij 5 b), en verder voor te komen in de beteekenis ‘strijdgedrang’ en in enen porse doen. Het bijbehoorend persen heeft eenige malen o: tweemaal van wijn, eens van water (door den wind), en eens (in rijm) overdrachtelijk: dat siere goet uut willen porsen ‘dat ze er aan trekken willen’, wat een figuurlijke toepassing van het eerste gebruik kan zijn; verder in de beteekenis: ‘iemand door zijn gewicht benauwen’ (2 a en slot van b). Hier hebben we dus het wel te onthouden feit voor ons, dat men er toe neigt, een afwijkenden vorm in bepaalde toepassing te gebruiken. Naast perseme woeker en verwanten vindt men slechts eens purseme < *pors. (wellicht stelt u, misschien soms ook o, hier en in andere gevallen vóór r of ook elders in gesloten syllaben den tusschenklank äö voor), eens pussum, i.e. pursum (zie aan 't eind van persemier) en een enkelen keer pursemier, pussemier. Onder de enkele malen, dat kerse als plantnaam voorkomt, luidt het
| |
| |
eens korsse. Bij versch en verste(n) kan ik natuurlijk geen gebruik van het Mnl. Wb. maken; ik geloof echter, dat het resultaat hetzelfde zou blijken. Wij zien dus: de mnl. o is in deze woorden, voor zoover hun grondvorm werkelijk re of ri had, slechts als uitzondering aanwezig, en is blijkbaar ontstaan door sporadische verandering van èr in òr.
Als we nu letten op bovengenoemde numeralia, dan zien we dat in dertien (zoover controleerbaar) en dertig, met inbegrip van wat er bijbehoort, de o weer uitzondering is, dat echter dorde en dordendeel herhaaldelijk voorkomen. Merkwaardig is, dat dit verschil overeenstemt met wat Van Wijk Tdschr. 27, 17 uit hedendaagsche dialecten concludeert: ‘dat al deze vormen zich het best laten verklaren als wij aannemen, dat zich uit het ri van þriddi̯a een andere klankverbinding ontwikkelde dan in de heide andere vormen.’ Althans wat de onderscheiding betreft, want ik meen, dat wij hier niet van ri mogen uitgaan. Slaan we n.l. het Mnd. Wb. op, dan vinden we daar niet alleen derde, darde, dorde, alsmede dridde, maar ook drudde, evenwel geen durde, welk laatste door Van Helten Ig. F. 18 wordt aangenomen als ontstaan uit *thrüdda, dat op zijn beurt ontstond door Anlehnung aan thrǖ. Mnd. dorde enz., wordt nu door Van Helten opgevat als dörde enz., waarbij dan de onvolk ö uit onv. ü op gelijke wijs vóór r ontstond, als de onv. e uit onv. i; en als bewijs voor deze opvatting dienen de vormen met ö bij Danneil, Schütze en Berghaus. Of nu in de tongvallen, welke hier ö hebben, deze uit ü kàn zijn ontstaan, weet ik niet, maar in geen geval behòeft ze er uit ontstaan te zijn; zoo hebben genoemde idiotica ook dörp voor of naast
dorp.
Van Weel heeft dòardə, dòartien, dòartəg (naast vormen met aə), terwijl bij hem ur niet in äör of iets dglks overgaat (vgl. durəvə durven, bədurəvəde bedierf, turəvə turf (m.), turəf turf (v.) enz.). Dorde bij Van de Water kan schijnbaar or < er < ir hebben, zooals horsəs hersenen; dartien en dartig maken echter oorspr. or bij dordə waarschijnlijk; over horsəs zie ben.; zijn overige vrb. voor or zijn korren karn, Korsəməs Kerstmis en
| |
| |
vorsch versch, dus na gutt. of lab.; vgl. ben. Opprel heeft dòrdə, dòrtien, dòrdalləf naast dartəg met de bijvoeging ‘zelden,’ dus gewoonlijk dòrtəg? daarnaast geen òr < èr of < ùr. Op grond van al deze deze ndd. en ndl. vormen, en in verband met het reeds genoemde mnl. dorde, moeten wij toch wel voor de latere middeleeuwen in ndd. en ndl. dialecten òr aannemen.
Dit noopt ons, een os. onfr. *þruddi̯a te onderstellen. In 't onfr. is het woord niet overgeleverd; in 't os. alleen met ri, doch hieraan is niet veel te hechten, behalve voor de taal van den Heliand, in welke het uitsluitend voorkomt. Hierdoor wordt dan het veelvuldig voorkomen van dorde een gelijk verschijnsel als dat van het boven besproken borste. Dit þruddi̯a is een ordinale, dat de i van 't cardinale niet heeft overgenomen, en daarbij Schwundstufe heeft, evenals sk. tṛtī́yas en zijn balt.-sl. verwanten. (En tevens wordt daardoor aannemelijker, dat ook dorschen os. onfr. een vocaliseering bewaard kan hebben, die elders in 't gm. niet voorkomt). Desnoods kan men voor *þruddi̯a ook *þurdi̯a aannemen; de betrekking tot het cardinale maakt den eersten vorm het waarschijnlijkst. Eigenlijk zou men mnd. drudde enz. voor geumlautet houden, zoodat na metathesis mnl. dùrde te verwachten ware. Bedenkt men intusschen, dat alle volgende ordinalia -an, ōn- stammen zijn, niet -jan, -jōn, of -ian, -iōn-stammen, dan kan men overgang verwachten van *þruddi̯o (en þridd̯o) tot *þruddo (en *þriddo); uit *þruddo komen dan mnd. mnl. dorde, terwijl *þriddo natuurlijk evengoed als þridd̯o de prototypus van dridde en derde kan zijn.
Alvorens nu tot dorschen over te gaan, wensch ik de vraag te bespreken, wat er gebeurd is, waar r + andere korte vocaal ( à, ò of , ù) vóór dentaal stond. Ik laat daarbij weg: onomatop., al te duistere woorden, nieuwe als kras, ook reeds als fret, en anlautsverbindingen als in rust, ook als in 't reeds besproken ros, dus waar eertijds hr stond. Men weet, metathesis is hier alleen aan te wijzen vóór d, t, s en nn. Daar de verbindingen nd, nt, ns? ( bronst is volgens Verdam een Germ.; dan ontbreken vrb.) metathesis beletten, is hetzelfde ook voor ts denk- | |
| |
baar, al blijkt dan ook st geen beletsel; als vrb. vóór ts komt in aanmerking een woord, dat met. mist, t.w. dras subst. en adj., dat ik ongaarne zou scheiden van Maastrichtsch dras koffiedik, Bommelerwaardsch drats idem; dan is de assimilatie als in krassen, en is het woord niet, zooals Van de Water doet, te verbinden met Vlaamsch drits, drets drek, vuiligheid, slijk; vorm en beteekenis wijzen bij het laatste eer op eng. dirt, ags. drit: drītan, zoodat het een tweede geval is van niet-metathesis. Intusschen brengt men dras wel met draf in verband; is dit juist, dan kan drats ontstaan zijn onder invloed van een woord als drits.
Vrb. dan van met. van ra vinden we bij spartelen, tarten, gras, worstelen; over de in 't Mnl. Wb. vermelde vormen zonder met. pratte (pradde), pratten heb ik niets nader op te merken. De twee eerste worden genoegzaam verklaard door ohd. sprazzalōn, mnd. tratzen. Ten aanzien van gras blijkt uit Mnl. Wb., dat gers en gars de gewoonste vormen zijn (hun rekkingen zeldzaam); gras (een paar maal gres, waarschijnlijk door invloed van gers) vaak genoeg voorkomt; en ‘vooral met den vorm gors wordt eene bepaalde soort van land bedoeld, en wel aangeslibd land, zeekleiland of rivierkleiland, gors. (Van Dale 546). Er is geen bezwaar, dit woord voor identisch te verklaren met gras; te minder, daar ook de vorm gars daarvoor in Zeeland, waar het woord het meest voorkomt, in gebruik is geweest, en ook gras als landmaat voorkomt’. Inderdaad heet het gras dan ook bij Verschuur hos < * hors, bij Van Weel gòars. Boekenoogen vermeldt in landnamen nog gors voor 't gewone gras; bij Opprel en Van de Water vind ik het woord niet vermeld, wat echter gras waarschijnlijk maakt. Zooals het mnl. hier sterke neiging toont tot differentieering der vormen naar de beteekenis, zoo vindt men er ook naast grasinge ‘huur voor grasland’ een garsinge, ghersinge, gorssinge ‘grasgewas’, wat deels kan ontstaan
zijn onder invloed van gors, deels door de meer zeldzame metathesis, die b.v. uit vrosen vorsen maakte (Mnl. Spr. l.c.). - Bij gras blijkt dus de metathesis facultatief, maar komt ze tot stand, dan is, zoover de mnl. dialecten ons een
| |
| |
oordeel toestaan, in plaats van een te verwachten ar een òr of zijn representant te vinden, zooals ook re en ri een òr opleverden. - Dat het niet noodzakelijk is, den vogelnaam gors met gras te verbinden, leert het Nl. Wb. In de namen van kleine vogels heerscht vaak verwarring; ook hd. Ammer en Goldammer, gewoonlijk met gors en geelgors weergegeven, vindt men verschillend vertaald, en evenzoo is Fransch gorge een naam voor verschillende vink- en meesachtige vogels. Zooals Salverda de Grave heeft opgemerkt, komen herhaaldelijk Fransche namen voor inheemsche vogels voor; ik houd dus ook gors voor ontstaan uit gorge. Het Nl. Wb. vglkt mnd. (in samenstellingen) gorse, gose, < gorse, gerse, grasse; ons gors dus < gorse; gerse en grasse getuigen van volksetymologisch verband met gors = gras; de vraag is echter, of de vormen niet eer mnl. zijn, want het Mnd. Wb. kent geen gors gras, maar kent ook deze vogelnamen niet uit teksten, doch alleen uit Diefenbach. Zooals meer fra. woorden is deze naam niet overal doorgedrongen; zie Molema korenspōrk; het daar op gezag van Schlegel vermelde grauwstjirt lijkt, in dien vorm althans, zeer verdacht Groningsch; even verdacht Schlegels geelstjirt emberiza citrinella; zie meer namen in zijn De Dieren van Ndl., Vogels, waarin begrijpelijkerwijs wel korensoorten een rol spelen, maar geen gras.
Van worstelen zegt Franck: ‘in duitsche dialecten wurstelen met hevige bewegingen in verwarring brengen, zich door iets verwards heen werken’; intusschen bewijst de u in sommige ndd. dialecten niets; vgl. b.v. kuller bij Ten Doornkaat Koolman en in het Bremisch-Niedersächsisches Wb. = ndl. kolder (paardenziekte), mhd. koller; in wat mij van hd. tongvallen toegankelijk is, vind ik slechts bij Schmeller Bayerisches Wb. 1004 onder afll. van Wurst: ‘wurstelen unordentlich, unbedachtsam darauf los arbeiten. Vielleicht nicht ohne Berührung mit dem ndd. worstelen, engl wrestle, ags. vrästlian.’ Men bedenke wel, dat het mnd. worstelen, niet wurstelen is (daarentegen b.v. wurden, niet worden werden). Dit is een mnl. mnd. voorkomende invloed der voorafgaande w, als waarop reeds gewezen
| |
| |
is Mnl. Spr. § 34 a; want inderdaad is het woord met wroestlian gelijk te stellen; de door Franck voor mnl. werstelen vragenderwijs onderstelde klankwisseling is dus slechts de gewone overgang van ar tot er.
Bij gras zagen wij de metathesis facultatief; het kan dus niet verwonderen, dat er ook gevallen zijn waarin zij ontbreekt. Met a ken ik echter als zoodanig, buiten dras, pratte (pradde) pratten, alleen nog krat, in 't mnl. niet gevonden, en dan ook volgens Franck ‘vermoedelijk uit een duitsch dialect overgenomen’. Daar intusschen ook kret voorkomt (Zaan, Groningen), zou de ontleening dan in verschillende tongvallen ook in verschillenden vorm geschied moeten zijn, terwijl de zeer uiteenloopende beteekenissen in Nederland niet op een nieuw geïmporteerd artikel wijzen. Daarenboven vind ik bij Schade als beteekenis van ohd. cratto en crezzo, omhd. chrezze, mhd. kratte en kretze: Korb, Tragkorb; bij Boekenoogen daarentegen: achterschot van een boerenwagen, zitbank v. een b., en in de Ommelanden: soort van dubbelen disselboom (Molema); ik kan mij de laatste beteekenissen moeilijk uit de eerste ontstaan denken. Ik houd dus krat, en evenzeer kret, voor een woord zonder met., juist zooals pret (on. pretta bedriegen, prettr bedrog, ags. proett guile, trick, proettig, proetig cunny); slechts komt bij dit laatste de met. in sommige streken wèl voor; de enkele keeren dat wij het woord in 't mnl. aantreffen is het zelfs juist met met. overgeleverd, en evenzoo pertich; vandaar is, weer met differentieering naar de beteekenis, in de algemeene taal ingedrongen parten spelen; tenzij men hier de a oorspr. acht, als in de genoemde ags. vormen; vgl. bij Kil. pratte (naast ar,
er) dolus, fallacia. Verder citeert het Mnl. Wb. uit Gloss. Bern. presse, pressere. Natuurlijk kan men aan nieuwe overneming denken, evenals bij Krist enz. voor de hand ligt, maar noodzakelijk is het niet. Vgl. de dubbelvormen cresem(e) en kerseme < chrisma. Bred zie ben. - Aan de bekende vrb. van met. van re is nog toe te voegen nnl. (af) tarnen tornen: hd. trennen; mnl. terren met assim.
| |
| |
Een vrb. met o levert wellicht Groningsch spórḷn = sparḷn spartelen. Franck i.v. sporrelig helt er toe over, in dial. spor(r)elen ‘tegenwerken, zich verzetten, vertoornd zijn’ een frequentatief van spurnan te zien. Neemt men dit ook voor 't besproken woord aan, dan kan onder zijn invloed sparḷn de t verloren hebben; vgl. echter harḷk hartig, zoutachtig (tegenover hartḷk hartelijk gedifferentieerd), maar ook het door Franck als nwestf. vermelde spraddelen spartelen en ohd. spratalōn, dus dd als jongere geminatie, zooals tt in ouder nl. schottel, schuttel, Molema schötel (i.e. sgäötḷ < * schòttel), schuttel, schuddel schotel, ouder ndl. botter, butter, Gron. bòtṛ, bùtṛ boter? Echter doet mnd. sportelen zappeln mij vermoeden, dat naast het uit bovenvermeld ohd. sprazzalōn op te maken os. *sprattalon een *sprottalon bestaan heeft, en spórḷn dus, met sparḷn en harḷk, een t heeft verloren; evenwel kan men ook van vormen met enkele d uitgaan, en naast ohd. spratalōn een os. *sprodalon stellen, waaruit met jongere geminatie *sproddelen. - Strot is mnl.
strote, storte, mnd. strotte, strutte, strote (strate met mnd. a in open syllabe < o), md. strozze; de thans algemeen geworden ndl. vorm heeft dus evenmin als de ndd. met.; neemt men met Franck grondvormen *strutō, *strutti̯ō aan, dan beantwoordt strote aan het eerste; het tweede zou strutte of sturte leveren, vanwaar mnd. strutte; maar een gelijksoortige analogie als we bij *þruddi̯a hebben aangenomen (hier dus naar *strutō) kon *strutti̯ō licht maken tot *struttó, waaraan strotte beantwoordt; uit het laatste ontstond door metathesis storte; dit kan echter ook een metathesis zijn in den trant van verde < vrede, m.a.w. < strote; men zou gaarn weten, hoe vaak en waar de verschillende vormen voorkomen; dat mnl. sterte berust op storte, is opgemerkt Mnl. Spr. § 23 A. Strot vertoont dus wellicht, evenals gras, vormen met en zonder metathesis. - Sport behoort hierbij niet; mhd. sprosse leert, dat mnl. sporte naast sprote een metath. is als verde naast vrede; deze vorm heeft zich dan in 't nnl. vastgezet; dialectvormen laten zich niet overal vergelijken; in Groningen b.v. zegt men tree of in 't westen triem; doch Maastricht sprt (Houben). Bekende gevallen
| |
| |
zijn verder vorst koude en vorsch; over gort zie ben.; over dorschen < *þroskan of < *þruskan wordt later gehandeld. Daarentegen geen met. in sprot. Skeat i.v. sprat citeert Wedgwood: ‘Sprat, a small fish, considered as the fry of the herring.’ De met. kàn dus belemmerd zijn doordat men het verband met spruiten nog voelde. Bij krot kàn men aan invloed van kot denken; ook bij Groningsch kräöt, want hoewel daar thans geen kot naast staat, zal een zoo verbreid woord toch zeker in gebruik geweest zijn. Twijfelachtig schijnt, of men op dezelfde wijs bij dialectisch ndl. schrot, Gron. sgräöt afval, klein tuig (b.v. onvolgroeide appels) aan invloed van schroot mag denken. Dat mnl. born enz. niet zonder met. voorkomt, zal wel bevorderd zijn doordat de streken die hier het conservatiefst waren wel(le) gebruiken; bronnen in engeren zin vindt men niet overal.
Uit metathesis van os. onfr. ru ontstond or. Een vrb. levert tornen; vgl. Streitberg Urg. Gr. § 202: ‘ahd. in-trinnan “sich absondern, entlaufen,” wahrscheinlich zu ai drávati “läuft” gehörig und aus *trunnan umgebildet; vgl. ae. trëdan für got. trudan, aisl. troda u. ä.’ Dan de reeds vermelde woorden dorde en borste gebrek, alsmede borne brou, borst lichaamsdeel, korst, en misschien dorschen < þruskan; zie ben.
Naast or < ru ken ik geen vormen zonder metath., want bron is, zooals bekend is, van Duitsche herkomst.
Vrb. met ù zijn moeilijk te vinden, maar ik meen grut(te) hiertoe te mogen brengen, ‘dat volgens Franck aan het Nd. zou ontleend zijn’ (Nd. Wb.)Misschien is het in de tongvallen, welke in de middeleeuwen den toon aangaven, weinig of niet bekend geweest, daar het Mnl. Wb. het niet vermeldt (trouwens ook gort(e) is zwak gerepresenteerd); uit het Nl. Wb. blijkt echter, dat het sedert de 17e eeuw een rijke ontwikkeling van beteekenissen vertoont. In Groningen is grùtṇ slechts bekend als alleen gepelde of verbrijzelde boekweit, sedert ± 1870 uit Rusland ingevoerd; grutten is dus misschien oorspr. specifiek Hollandsch of noordelijk Hollandsch. Verdere geumlautete
| |
| |
vormen van oorspr. ru worden slechts dialectisch aangetroffen, zie ben. over dorschen; evenwel, gelijk blijken zal, alleen wegens het beperkte voorkomen der daarvoor noodige os. onfr. klankverbindingen. (Tornen leidt Franck af uit *trunnjan, doch zie bov.).
Hier zal de lezer, die zich van zoo pas grut herinnert, gort missen, daar immers *gorte zich ontwikkelde uit *gurti, en dit door metath. uit *grutti; waarop dan een differentieering naar de beteekenis kan aangenomen worden, zooals we die bij perse en porse, gras en gors, pret en parten spelen hebben aangetroffen. Maar het stilstaan bij dit woord heeft mij overtuigd, dat or hier uit ro is ontstaan. Behalve op het ontbreken van den Uml., dat voorloopig niet voor ieder als argument kan gelden, berust deze meening op de overeenkomst in beteekenis met ags. woorden, die echter aan den juisten vorm van den prototypus eenigen twijfel overlaten. Het ags. heeft n.l. (behalve grytt grits) een ntr. grot, gewoonlijk in den zin van ‘particle’, maar ook eens in dien van ‘groats’. Het eenvoudigst zou nu de zaak liggen, indien men mnl. geregeld een ntr. gort vond. Intusschen geeft Verdam: gorte, gort vr. en o. (?). Men zou, wegens het pl. tantum grutten en een straks te noemen ags. woord, die gort voor een niet meer als zoodanig herkenden pl. van dat gort kunnen honden; te meer daar zulk een geval niet op zich zelf zou staan (zie Mnl. Spr. § 253 Opm. 2). Die gorte als sing. staat dan gelijk met het eveneens als sing. voorkomende die dinge (l.c.). Of de t van grot voor tt staat, blijft voorloopig onzeker; het zestiendeëeuwsche grots, grotts, grottes (zie Murray) levert ook geen voldoenden grond voor
tt; zulk een grondvorm zou overigens, wat voc. en cons. betreft, in analoge verhouding staan tot on. grautr, als mhd. klotz tot ohd. mhd. klōz. Maar een vorm met enkele t zou ook voorkomen: Sweet vermeldt ‘grātan pl. once groats;’ en hiervoor zal men, zegt Murray, zeker moeten lezen grotan, daar grātan geen afleiding toelaat. Nu zou men kunnen denken aan metath. van *grote tot gorte als van krodewagen tot kordewagen, zoo die woorden inderdaad identiek
| |
| |
zijn. Echter is het kleiner bezwaar, dat wij voor grātan geen etymon hebben, dan dat grotan 1o. op conjectuur berust, 2o. niet leidt tot de (door Murray obsolete genoemde) ao-uitspraak van neng. groats. Voor 't ndl. ndd. is ook een grondvorm met tt te eischen wegens de allerwegen voorkomende metath.; men heeft dan, naast den jō-stam *ghrudjō > ohd. gruzzi ags. grytt, abstufend mhd. griuze, nog een no-stam: *ghrudno > ags. grot, gen. *grottes, ndl. ndd. gort, en een consstam *ghrūd > ags. grút (dat. grýt), ohd. grūz, mnd. grūt, mnl. gruut, nnl. gruit heffe, droesem, zie bij Molema gron. woorden als groeterg niet helder, groetjen slecht schoonmaken en vgl. hiermee nl. gruiten (naar allen schijn verouderd) ‘slooten, watergangen reinigen;’ misschien heeft echter het ndl. e geapocopeerd en is dus gruit tevens = mhd. griuze; - verder *ghreudno- of *ghreudo- > on. grjót steen en ags. greot, ohd. grioz, mnd. grēt, mnl. griet zand; cf. ohd. firgriozan st. verwrijven; - *ghraudno-? *ghraudo-? > on. grautr, waartoe wgm. adj. ags. gréat enz. gebracht worden; eindelijk een
to-stam *ghrūdto > *grūsso- > *grūso- > mnd. grūs, gron. groes, mnl. gruus, nnl. gruis.
Naar aanleiding van het meermalen voorkomen van vormen met en zonder metath. uit denzelfden grondvorm valt iets te zeggen over mnl. vrist en verste, en over frisch en versch. Oudemans citeert vrist, niet alleen uit den verdachten Mloep, maar ook uit Teest.; virsten verschuiven, uitstellen uit Kil., en ettelijke malen vorste(n) (verder: voorste, zie vorste, waarbij het eerste echter niet staat). Dat de vormen met metath. in elk geval ver overwegen, weet ieder, maar die er zonder behoeven daarom nog geen indringers zijn; vgl. kresp (niet als lemma in 't Mnl. Wb. maar wel in een paar vrb. onder kersp) naast het normale kersp, ook karsp. De voorafgaande lab. v is blijkbaar oorzaak, dat de u, ue, o zoo vaak voorkomt. Franck zegt van frisch: ‘Reeds in het latere mnl. is deze aan het Duitsch ontleende vorm nevens den zuiver nl. vorm versch in gebruik gekomen.’ Dat de niet-meth. niet tot deze opvatting
| |
| |
noopt, schijnt mij uit het voorafgegane te volgen. Evenmin doet dat de f, die in 't mnl. reeds meer dan de v voorkwam. Gaan wij in 't Mnl. Wb. de inheemsche woorden met f + liq. na, dat vinden wij, dat het geval volstrekt niet op zich zelf staat. Tevens blijkt uit dit Wb., dat hier reeds in 't mnl. weer differentieering naar de beteekenis is tot stand gekomen.
Een aan te nemen oorspr. promiscue gebruiken van vormen met en zonder met. leidt op den duur tot verdwijnen van een der beide vormen, tenzij zulk een differentieering naar de beteekenis aan beide een eigen gebied verzekert. Daarbij kunnen zelfs naburige dialecten verschillende wegen inslaan; vgl. De Bo Westvlaamsch Idioticon i.v. prettig, pruttig lief, fraai, bevallig: ‘Vgl. pertig, dat, bij metathesis van de r, hetzelfde is als prettig, zooveel te meer dat daar, waar men pertig gebruikt, prettig niet bestaat, en vice-versa.’
Uit al deze vrb. blijkt, dat de methathesis 1o geen vaste wet is, 2o niet per se verandering van vocaaltimbre veroorzaakt. Is de vocaal gewijzigd, dan is dat onder dezelfde omstandigheden als waar geen metath. plaats heeft gevonden, en onder die omstandigheden is hoofdzaak het karakter van de voorafgaande cons.; vgl. gors, worstelen, porse. Zou nu de o-achtige klank, dien Van Wijk uit hedendaagsche dialecten als regelmatigen vertegenwoordiger van e en i aanvoert, zich slechts al dien tijd schuil hebben gehouden? Het lijkt weinig waarschijnlijk. En evenmin is het aannemelijk, dat indertijd in die dialecten de met. een zoo vreemden invloed op het timbre zou hebben uitgeoefend. Bezien we de bewijzen dus nader.
De dialecten, waarop Van Wijks hypothese eigenlijk rust, zijn die van Verschunr, Van Weel, Opprel en Van de Water. Verschuur zelf zegt van zijn ŏ, dat die zich uit e heeft ontwikkeld vóór uit rs ontstane s; wat de gewone representant is van ers na lab. of gutt., blijkt niet. In andere posities heeft hij vóór r dezelfde ăo < e, als < ă in open syllaben, (zoowel vóór r, b.v. ăort hard, als elders, b.v. ăoχtə acht, ăomə ham), b.v. ăortə hart, smĕartə en smăortə smart (men ziet hier facul- | |
| |
tatieve afficieering; vgl. ben.), doch ‘pijn doen’ altijd smăortə; zoo ook kăose plant, dus alweer niet in overeenstemming met vŏs versch enz.; hăostə gerst toont gelijke afwijking als Van Weel gērstə of gaərstə. In de uitwerking der r is overal gemis aan consequentie te bespeuren, zooals reeds bij ăr > ār, ĕr > ēr in 't hd. nd. nl., en later voortdurend.
Van Weel zegt § 53: ‘Germ. ĕ: Dial. òa in die woorden, waarin de ĕ door metathesis vóór r kwam te staan;’ maar onder de vrb. noemt hij vòarst = mnd. verst; cf. Franck i.v. vorst; en wie dit artikel opslaat, die ziet, dat F. dit woord vergelijkt bij vorst van het dak (vorst uitstel heeft hij natuurlijk niet), zoodat V.W. ons hier inderdaad aan een vrb. helpt van òa bij niet-metathesis; tenzij men ook voor de or-dialecten van *fursti of *fursta wil uitgaan. zooals voor de er-, ar-dialecten noodzakelijk is. In hoever mnl. hier er naast or voorkomt, weet ik niet. Een zeker vrb. zonder met. levert nog zijn woordenlijst: dwòars dwars. Wat het door Van Wijk als overgenomen beschouwde staərrəkaəs betreft, dit staat naast kērzə vrucht, zooals gaərstə naast gērste gerst; zal het laatste toch wel een echt inheemsch product zijn, en hebben we ook geen recht om kērzə voor een late importatie te houden, dan is ook bij staərrəkaəs de eigenlijke grond voor dit vermoeden weggevallen: rekking en overgang van er tot or vertoonen zich van de middeleeuwen af tot heden toe als verschijnsels, waarop men niet vast kan rekenen. Dit stemt ook geheel overeen met Van
Weels mededeeling: ‘Vòarschə is minder in gebruik voor versch [doet dus de verbogen vorm af?] dan vaərschə: zoo bijna regelmatig: vaərsche eijərs.’
Opprel geeft niet genoeg woorden om over het consequent doorgaan van den regel te oordeelen; de woorden dwors en vorst, die zoo pas den weg wezen, vind ik ook niet bij hem. Garst en soms kars (blijkbaar gewoonlijk kers) = ohd. chersa herinneren, ook in 't weifelen bij den laatsten vorm, aan wat we reeds gevonden hebben. Verder vind ik bij hem geen oorspr. er of ir in gevallen, die met vòrs enz. parallel zijn, d.i.
| |
| |
na lab. of gutt. en vóór rs; de mogelijkheid van een dwers of dwars (naast dwòars bij Van Weel) betwist ik echter natuurlijk niet.
Bij Van de Water staat kors = ohd. chersa, dus weer een blijk, dat het o-timbre niet van de met. afhangt. Hoewel op de r geen dentaal volgt, wil ik uit hem toch noemen, als nieuw bewijs van het inconstante dezer verschijnselen: murreg < marg (tegenover b.v. verrəkə, werrəm); vgl. mnl. march, merch, morch: in het door Van de Water behandelde Bommelerwaardsch gaat ò vóór r + heterorgane cons. over in ù. Vgl. ook nl. burrie naast berrie, maar niet murrie naast merrie.
Nog een blijk van de juist opgemerkte ongelijkmatigheid vind ik in Hoeuftt Proeve van Bredaasch Taaleigen: pors pers, Kersnacht Kerstavond (dat juist deze samenstelling vermeld wordt, is blijkbaar te danken aan de afwijkende beteekenis), ‘Kerstenbrief noemen hier de Roomschen eenen doopbrief.’
In het licht hiervan zullen wij zonder verwondering kennis nemen van de nog door Boekenoogen genoteerde afwijking Korsəməs naast Karsməs te Assendelft, van korsəməs, korsbrət bij Van Schothorst en van kòrsmisse bij Gallée: ze zijn de tegenhangers der Bredasche vormen. In sommige dialecten heeft de besproken wijziging veelvuldig plaats, in andere sporadisch, en dan is ze natuurlijk bij 't eene woord over een grooter, bij 't andere over een kleiner terrein verbreid. De geringste verbreiding heeft ze misschien in ver(re), Verschuur § 93 Opm. vāorə (doch na dent. ook bij hem trlngk § 94; in het ib. vermelde woerəlt wereld, smoerə smeren zijn weer de lab. werkeloos gebleven, daar r heterosyllabisch is).
Ons resultaat is dus: de regelmatige vertegenwoordiger van re en ri bij met. is er, zooals te verwachten was. In het mnl. wisselt dit er met or en ar af, juist zooals oorspr. er. (In hoever hier tusschenklanken gesproken werden, zoodat b.v. zeldzaam gheborsten inf. voor ghebersten een e beteekent, die begint naar ò over te hellen durf ik niet beshssen.) En onder dezelfde omstandigheden als oorspr. er kon het in latere dialecten
| |
| |
meer of min geregeld ar zijn, of ook, na lab. of gutt., or. Verder kenmerken zich de inwerkingen der r op het vocalisme door grilligheid; grootendeels een gevolg hiervan, dat een klein verschil in de r-articulatie volstaat om de vocaal anders te afficieeren. Gelijkmatigheid tot op zekere hoogte over een groot terrein, zooals Paul voor de aloude rekking van ar en er heeft aangetoond, komt bij deze jongere veranderingen niet voor.
Misschien zal men zich verwonderen, dat er dan niet veel meer vrb. aan te treffen zijn van oorsp. er en van er < ir, die na lab. of gutt. in rr overgingen. Want in het voorafgaande is uitsluitend gezocht naar woorden, waar op de r nog een dentaal volgde (vgl. vóór rr b.v. vāorə), en toch is nauwelijks aan te nemen, dat die daarop invloed had. Integendeel, juist een volgende lab. of gutt. zou de articulatie der r, en dientengevolge die der voc. vóór r, naar de richting van (hd.) u kunnen verschuiven. Waarom dus zijn geen or-vormen aan te wijzen van woorden als werpen en werken? Het antwoord is, dat de or-tongvallen vóór lab. en vóór gutt. svarabhakti toepassen, zoodat de r heterosyllabisch werd en daarmee haar overwegenden invloed op de voorafgaande è verloor. Zie Verschuur § 158, Van Weel § 111, 1, Opprel § 29a, Van de Water § 3b (al heerscht naar Verschuur bij de verschillende sprekers daarin veel verscheidenheid; hij schrijft zijn vrb. met ə).
Letten wij nu op de gevallen van mnl. or voor er of ar, opgesomd Mnl. Spr. § 35, dan vinden wij daar meestal ook voorafg. lab. of gutt. De volgende woorden zijn nog niet besproken: borch mons, verborghen, dworch, (corsoude,) norgent, norgens, storven, worpen, verworren, wors, verworven, Antworpen; - gorne baardhaar, uit garne, met de facultatieve met. vóór heteros. dent. naast grane, sporware, ook sporeware; - verder torden = terden = treden, zie ben. Daarenboven komt korven voor naast kerven, en eens pl. gorne pens voor *garne, zie Mnl. Wb. Gelijken overgang in een toonlooze syllabe heeft gordijn in den Invent. v. Brugge < ofra. gardien.
Hier trekken norgent, norgens (ook norgen) en storven voor- | |
| |
eerst onze aandacht, daar de o door een dent. wordt voorafgegaan. De grondvorm van het eerste zou allicht e hebben, al komt in 't Mnl. Wb. ook nirgent (in de vrb. ook nyrghen) en nyrgherincks voor (evenals irgen, yrgerincks en ilc, illic naast elc, ellic, elec, eelc). Mijn eerste indruk was, dat de werking der r hier gesteund werd door de volgende gutt., resp. lab. Een bezwaar is, dat ergen, ergent enz. geen o hebben, maar men kan zich voorstellen, dat begin-è grooter vastheid had, vw. dan ook erve, erwete enz. Een ander denkbeeld, waarvan ik het hypothetische niet voorbijzie, wordt evenwel aan de hand gedaan door horrə, horsəs hersens bij Van de Water, met een wijziging als bij voorafg. gutt. (of lab.); cf. b.v. korren karn. Horrə verklaart V.d.W. § 42 door apocope van s uit horsəs en dit door syncope van n uit *hornsəs. Ik zou horrə houden voor geassimileerd uit *hornə, en dus vergelijken met mnl. herne, evenals horsəs met mnl. hersene (+ nieuw plur. suffix). Zou men hier niet mogen denken aan invloed eener eertijds op de h volgende w? Van got. hwaírnei schedel kan ik verder geen wgm. tegenhanger aanwijzen, maar voor on.
verwanten met hv naast h zie Uhlenbeck Et. Wb. der got. Spr. Uit zulke vormen met hw zou dan eerst *werne, *wersene, vervolgens *worne, *worsene ontstaan zijn, die dau de w vervingen door de h van het veel gewoner herne, hersene. Onfr. *wergin en en niewergin kon *worgen en *nieworgen naast *wergen en *niewergen opleveren, en onder invloed hiervan kon dan norgen zich plaatsen naast *niergen > nergen en > nirgen. Het is te begrijpen, dat, toen in den negatieven vorm het langere *niewergen, *nieworgen geheel verdrongen was door het kortere *niergen, norgen, de vormen *wergen en *worgen verdwenen, als niet in duidelijke verhouding staand tot *niergen en norgen.
Wat storven betreft, dit zal wel een analogievorm zijn. Sterven had dezelfde conjug. als kerven, werpen, verwerven (en (be)derven, welks o-vormen tevens op verwarring met dorven berusten), en deze verba hadden phonetisch in het prs. o naast e ontwikkeld: geen wonder dat die o zich aan sterven mededeelde.
| |
| |
Nu blijft nog alleen over torden treden, en dit woord bevestigt mijn opvatting van or < ru in dorde en dorscen: torden toch meen ik gelijk te moeten stellen metgot. trudan, on. troda, met aoristprs. naar de klasse stelen. Men heeft dus ownfr. *tredan of *trudan, *trat, *trādun, *trodan aan te nemen; wellicht ook oonfr., waar alleen 't prt. is overgeleverd, en os., waar het geheele verbum ons ontgaat. Later heeft het prt. dan allerwegen overgang tot de klasse geven veroorzaakt, zooals reeds vroeger ohd. en ags. en zooals later ook de. trəede, zw. träda; immers naast een prt. met a, ā was men prs. en ptc. prt. met e gewoon, behalve, wat het ptc. betreft, voor l, r, m, en ten deele k. Denkelijk zullen in os. en onfr. tijd beide vormen naast elkander bestaan hebben; cf. ohd. komen, kuman naast queman; misschien zijn zelfs beide vormen oorspr. Ofri. vinden we alleen het ptc. treden, trethen, en dit kan evengoed bij *troda of *truda < *trudan als bij *treda behooren, zie Aofr. Gr. § 271, 272, waar blijkt dat stelen enz. uit *stulin, geven enz. uit *gevan ontstaan waren. Bij Gijsbert Japicx (zie Wb. van Epkema) vindt men tredden treden, trappen, met den voet drukken, dus het oorspr. causat. = ags. treddan, mnd.
tredden, ohd. tretten, on. treðja, dat ook wel zal meegewerkt hebben aan het ontstaan van mnl. terden, - doch troayen loopen, draven; en oa is < owfr. ō = wgm. ö in open syllabe; cf. Kloosterman Metslawiersche Tongval § 127 B: ‘mōuəl meel (*mole, G.J. moal), smōuər smeer, vet (*smore, G.J. smoar),’ z. nog bij Epkema boade (naast bode), boage boog subst., koal brassica, oalje olie, sôale, foetsoale, spoare (hoewel ook boaz, boase boos, koal pruna). Men merke op, dat mnl. vrede en screde wel verde en scerde, maar geen vorde en seorde naast zich hebben; vóór heteros. dentaal brengt de met. dus geen vocaalwijziging in gutt. richting mee, allerminst natuurlijk na dent. Aan onfr. *tredan, getredan beantwoordt dus in geval van met. mnl. terden, geterden, aan onfr. *trudan of *trodan (resp. *get.) beantw. torden, ghetorden. Het ptc. ghetroden (Mnl. Spr. § 161b) is dan ook niet als fabrikaat ten behoeve van 't rijm te beschouwen, maar = got. trudans, on.
troðinn.
| |
| |
Een naast torden te verwachten vorm zonder met. komt niet meer voor, omdat zulk een troden geheel buiten elk paradigma viel, wat bij het ook slechts op één plaats in de Mnl. Spr. geconstateerde ptc. ghetroden niet in die mate het geval was, daar men ghetroden tot treden in gelijke verhouding kon voelen als b.v. ghebroken tot breken, al verschilde de volgende cons. (men lette ook op het ags. ptc. met o, niet e.) Wegens dit cons. verschil kon ghetroden veel moeielijker naar zulke vrb. nieuw ontstaan zijn; daarenboven is het eer voor oud te houden wegens het overeenkomstige prs. en ptc. met or met niet wel te betwijfelen Schwundstufe; (ghe)torden zou zich immers wel evenmin uit (ghe)terden ontwikkeld hebben, als dorten ontstaan is uit derten dartel, of dorf uit derf ongezuurd (natuurlijk wel (be)dorven = (be)derven, doch door verwarring met (be)dorven; z. Mnl. Wb.), of stork uit stark. Wel te verstaan: niet deze bepaalde woorden dienen als tegenargumenten, maar het in 't algemeen ontbreken van parallelen. Immers o ontbreekt ook in 't Mnl. Wb. bij scherpen, scherven, scherm(en) (en komt er slechts ééns voor bij scherve en denkelijk bij scharp, zie schorp). Voor wie mijn verklaring van mnl. norgent, Bommelerwaardsch horrə,
horsəs, mnl. torden te gewaagd mocht vinden, zal de regel moeten luiden: mnl. er of ar > or na lab. of gutt. zeer gewoon, na dent. zeer zelden, in den Anlaut niet. Ik meen echter gewicht te mogen hechten aan het feit, dat phonetische verklaring overal mogelijk blijkt behalve in het zeer begrijpelijke storven.
Thans kan ik komen op de in geschil zijnde woorden bord, dorschen, worden, te beginnen met het laatste. Van Wijks bezwaar, dat overgang van er of ar tot or zich dan slechts in één woord na w (of liever na lab. of gutt.) zou voordoen, wordt weerlegd door de talrijke pas besproken gevallen, alsmede door het zoozeer met worden overeenstemmende worstelen; vgl. ook 't analoge morg. Daarenboven, de normale mnl. vorm is nu eenmaal inderdaad werden, en ook in de 16e en 17e eeuw lezen wij werden, niet weerden of een naar aarde enz. te
| |
| |
verwachten waarden, in weerwil der door Van Wiljk aangevoerde rekking in 't hd. En wat inwerking van 't ptc. prt. geworden op de voc. van het prs. betreft, zoo leveren hangen en vangen geen reden, om bij worden (en dorschen) zoo sterken invloed van dit ptc. aan te nemen; immers in hangen en vangen had ook het prt. ng. De overeenkomst in vocaal tusschen prs. en ptc. ontbreekt dan ook in Aalst (Leuv. Bijdr. I 154): wèren: geworen; voor Leuven (ib. II 169) ontbreekt de opgaaf van 't ptc.; dit wijst echter op overeenstemming met het nl.; ‘worden’ is daar wéden. Dit verschil is begrijpelijk, als men bedenkt, dat deze dialecten ar en er geregeld als er hebben, onverschillig welke cons. voorafgaat, zoodat ook worstelen (voor Aalst niet vermeld) in Leuven wéstelen is. Zoo heeft ook het hd. wel hangen en fangen, doch werden, niet worden. Dat men, niettegenstaande hd. wērden, in 't ndl. geen rekking heeft (behalve dan op denzelfden voet als mnl. werpen: weerpen), is opmerkelijk, maar verklaarbaar: aan os. onfr. wirðu, wirðis, wirðid beantwoordt regelmatig mnl. mnd. werde enz., en die vormen behielden de overhand op die van den plur. en den inf., doordat ze met die van andere verba overeenstemden, dus
door dezelfde oorzaak, waardoor omgekeerd b.v. du ghifs, hi ghift in 't mnl. reeds zeldzaam is tegenover du gheefs, hi gheeft. Dat Verschuur ōərə heeft, Van Weel wōrə, met de vocaal als 't ptc. prt., dat bij hen resp. əhṓərə, əwōre luidt, zal wel een bewijs zijn van jonge rekking, toen men reeds wordə, əwordə sprak; het verschil in genesis documenteert zich dan bij V. in de ṓə, terwijl mōrt, nōrt enz. ō hebben. Daar de ə phonetisch ontwikkeld is achter de voc. van 't prt. wərə (cf. klərə klier, mərə mier, stərə, stieren), zal zij van daar achter die van 't prs en 't ptc. zijn ingedrongen; het verdwijnen der w in 't prs. blijft vreemd, maar getuigt alweer niet van invloed van 't ptc. prt. op het prs. - Vocaalverschil ook in Maastricht: Houben § 212 wēr˙də naast weu˙rdə: gəwō˙rdə.
Deze genesis van werden komt mij aannemelijker voor, dan Van Wijks hypothese, dat een dialectische verkorting van ērd tot erd bij uitzondering in werden zoo algemeen zou zijn geworden
| |
| |
reeds in een tijd, waarin we in zulk een positie wel rekking waarnemen, maar niet verkorting (behalve in virtel, vertel, verdel (Mnl. Spr. § 108l), dat in afzonderlijken toestand verkeerde).
Het prt. werd mag men misschien met den oonfr. opt. prt. uuirthi (Van Helten Aonfr. Gr. § 11) in verband brengen (waarom ook os. wirdi in C niet als schrijffout behoeft te worden beschouwd). Wərə bij Verschuur, wrə soms voor wr bij Van Weel pleiten ook voor oorprong uit den opt. In den ind. prt. was ward, worden, later word, worden te verwachten; in den chaos van overgeleverde vormen is oorspr. en onoorspr. niet meer te scheiden, maar het is begrijpelijk, dat de duidelijke, met het prs. niet te verwarren vormen het ten slotte veelal wonnen, d.i. òf die met ie, òf de zwakke (deze in jongeren tijd ontstaan).
Een bezwaar doet zich voor bij 't prt. v. worden in 't Grouingsch. In Noordhorn en een eind in den omtrek hoorde ik steeds 't zw. wòrə, met gelijke assimilatie als wòrṇ worden (terwijl de sing. prs., door invloed van den pl., wòr luidt in stede van *wòrt, tenzij de assim. ouder is dan de apocope, en dus wòr *wòrdə). In elk geval moet zulk een assim. oorzaak zijn, dat men b.v. in Eenrum, Uithuizermeeden, Loppersum, Finsterwolde wèr hoort = ndl. werd (wèrd geeft men mij op voor Stroobos). Maar Molema heeft prt. worde en wuir, en de laatste vorm ziet er raadselachtig uit. Ik heb hem echter trots navraag niet geographisch kunnen fixeeren, en vermoed dus, dat hij onjuist is gehoord of althans geïnterpreteerd. En nu zie ik, dat M. ook voor ‘broeder’ geeft: bruier, bruir, terwijl ik nimmer den tweeden vorm hoor, maar wel, b.v. in de stad Groningen, bräör, wat M. zeker onder invloed van bruier heeft opgevat als bruir; d.w.z. hij heeft na de äö een i-achtigen klank òf meenen te hooren doordat hij dien na die vocaal gewoon was, òf ondersteld als normale uitspraak, waarvan het zijn taak niet was elke afwijkende nuance te boeken: äö komt, behalve in bepaalde dialecten in äör < uir (i.e. < äöeir), slechts voor < ò, en ui
daarentegen hoort men in verscheiden sterke prt., b.v. druig droeg, en ook deze kreeg hij o.a. juist in de stad te hooren, tegenover droug enz. in zijn Ommelander omgeving. Dit geeft mij vrijmoedigheid, zijn wuir te houden voor wäör, zooals men dan ook in de stad hoort, en mij verder wordt opgegeven voor Noordlaren, Farmsum, Nieuweschans, Pekela. En voor dit äör neem ik liefst een anderen oorsprong aan dan in bräör, t.w. den reeds vermelden uit òr. Het prt. zal n.l. ook in genoemde plaatsen vroeger zw. geweest zijn; maar zooals tegenover gòrt, kòrt in 't westen der prov. elders äö-vormen staan, b.v. Stadsch gäördə, käört, zoo
| |
| |
zal *wòrdə(n) zijn overgegaan in *wäördə(n). De hieruit ontstane pl. wäörṇ had echter 't voorkomen van een st. prt., en men kou het, daar äö vóór r de vervanger was van ui (phonetisch äöei), gelijkstellen met een prt. als het genoemde druig; wellicht vond wäör destijds ook nog een volkomen parallel iu väör voer (thans zw.). Deze gelijkstelling bewerkte dan differentieering naar de beteekenis: äö in 't prt., ò in 't prs. (dat evenzeer äö naast ò zal gekregen hebben), alsmede in 't ptc. prt., dat ook bij dragen enz. dezelfde voc. (oa) heeft als 't prs.; en tevens deed ze den sing. *wäördə vervangen door wäör.
Dat in het ptc. geworden naar 't vrb. van de andere ptc. ò op eventueel oo de overhand kreeg, is zeer begrijpelijk. Deze ò bleef scherp wegens 't verdwijnen van het prt. met ŏ́. Dat in sommige streken de o van worden, geworden, worstelen zacht is, mag men aan voortgezette werking der w toeschrijven: de lijst in 't Nl. Wb. blijkt mij na w altijd de zachte voc. te hebben.
In verband nu met de omstandigheid, dat overgang van er tot or slechts na lab. of gutt. of in zeer speciale gevallen plaats heeft, blijf ik aannemen, dat dorschen uit *þruskan of *þroskan is voortgekomen. Dat die vorm naast þreskan staat, is een geval als brust naast brest, als *brunnan naast brinnan, als *trunnan (zie p. 229) naast trennen, als *þruddi̯a naast þriddi̯a, als trudan naast tredan, als mnl. ronnen, runnen, ofri. runna (Aofr. Gr. § 270 A 2), waarbij mnd. runnen stollen, naast rinnen enz. enz.; ook deze vormen zijn van beperkte geographische verbreiding, en evenzeer nl. nd. vorst van het dak tegenover zelfs os. firstion culminibus. En ook bij dorschen kan ik niet gelooven, zelfs minder dan bij worden, dat het ptc. prt. de macht had, het prs. aan zich te assimileeren; te minder waar alles zich zonder analogiewerking volkomen laat begrijpen. Zoover de feiten mij bekend zijn, leeren ze, dat in deze verbaalklasse het ptc. prt. weinig resistent was, daar het de vocaal overnam, welke in het prt. was gegeneraliseerd; waarom zou het in een vroegere periode zoo machtig geweest zijn, dat het niet maar een nog lichter te begrijpen invloed op het prt., maar op het prs. uitoefende? Over geburgen, geborgen enz. zie ben.; ook waar l volgde, zien we het overeenkom- | |
| |
stige: helpen heeft gehulpen naast geholpen, en zoover men in
Groningen het laatste zegt, is de vocaal uo (door mij hier onder ó meegerekend), niet ao (hier ò geschreven); evenzoo bij de andere verba met l, die geen ù vertoonen (vóór nas. vallen oorspr. ŭ en ŏ phonetisch samen). Ook het Nl. Wb. X 2 geeft uitsluitend zachtkorte o op; evenzoo voor getrokken, Gron. trókṇg. Ook bij dorschen zelf luidt in Groningen het ptc., zoover het sterk is, durskṇg. Denkelijk in ver het grootste deel der provincie zijn de hoofdvormen van dit ww. däörsk, däörstə, däörst (met syncope als in mustjə muschje naast musk). Het prt. stemt daar dus overeen met het nl.; in plaats van een geheel buiten het kader vallenden ind. s. *darsk of *dersk < *darsk, opt. *durskə is ook in deze streken een zwak prt. gekomen, en dit heeft, als elders in 't ndl., ook het ptc. zwak gemaakt. Waar het verbum Vollstufe had, moest ten gevolge van het dooreenloopen van oorspr. ar en er verwarring ontstaan tusschen prs. en prt.; ook in zulke streken dus bestond aanleiding voor 't gebruik van een zw. prt. Maar op enkele plaatsen (b.v., naar men mij zegt, in Grootegast, waar het praesens a, in Nuis, waar het äö heeft), luidt het prt. dursk, het ptc. durskṇg; soms ook in Noordhorn. Hier is
dus weer de vorm, dien het prt. uit den opt. had gegeneraliseerd (vgl. ben.), ook in het ptc. gedrongen. Wel is waar geeft hier het Nl. Wb. alleen den inf. met ò, die dus ook wel aan 't ptc. zal toegedacht zijn, maar hierin zie ik natuurlijk phonetische ontwikkeling, die niet meer door een prt. met ŏ́ gestoord kon worden.
Wat eindelijk bord betreft, zoo is berd met met. uit bred van te voren te verwachten, wegens het uitsluitend of overwegend voorkomen van vormen als mnl. berste gebrek enz. Aan den anderen kant is vooreerst in dgl. woorden met. toch niet volstrekt algemeen, maar verder hebben ook de zoo na verwante vormen pret, kret (krat) geen met., behalve het eerste in beperkte verbreiding, die zich niet over 't o-gebied schijnt uit te strekken, want juist port(ig) vinden wij nergens. Het oorspr. bred komt dan ook voor, en is in 't geheel niet voor een indringer te houden. Vooreerst
| |
| |
in het Elten-Berghsch, waar Van Wijk overneming uit oostelijke streken zeker acht, omdat het dialect in andere vormen met. heeft - wat geen bewijs blijkt te zijn -, maar ook in 't mnl., verder bij Gallée, Bergsma (Woordenboek bevattende Drentsche woorden en zegswijzen), Molema. En het vertoont een rijke schakeering van beteekenissen. Niettemin zal hetzelfde woord elders bord zijn geworden, daar het immers ook mnl. gewoonlijk bert is, naast zeldzamer bret. Zeker kon hiervoor ook een enkelen keer reeds bord staan, maar daar deze laatste vorm zeer gewoon mnl. is, zoo mag zij, gelijk ons reeds is gebleken, niet beschouwd worden als algemeen reeds in 't mnl. uit berd ontstaan, onverschillig of dit berd zelf oorspr. was of < bred; wel moet die genesis voor bepaalde dialecten aangenomen worden. Het feit, dat bord als schoolwoord verder doordrong, kan hieraan evenmin iets veranderen als het andere, dat het in mijn leeftijd en omgeving meer en meer teller heeft verdrongen als ‘bord waaruit men eet’.
Moeten wij dus in bord de o als oorsp. erkennen, dan blijkt de rekking van o vóór r + dent. evenzeer facultatief, als die van a en e. Ik geloof, de parallel nog een weinig verder te mogen uitstrekken: de sporadische rekking vóór rr, die we van a en e kennen, en waarvan de Mnl. Spr. ook van o enkele gevallen constateert, zonder dat natuurlijk blijkt of ze in eenig dialect regel was, is te vinden in Maastrichtsch pō˙r prei, wat Houben § 85 Opm. 1 met verlenging vóór r afleidt uit mnl. poreie, dat toch zeker de geaccentueerde syllabe niet verloren zou hebben; pō˙r is veeleer gelijk aan 't eerste element van mnl. poorlooc ‘look, prei’ < porrum, mhd. porre.
Het geven van meer woorden, waarin or vóór dent. ongerekt bleef, wordt natuurlijk zeer bemoeilijkt door de voortdurende wisseling met u. Toch meen ik, als tweede vrb. nog steeds horn te moeten beschouwen. Uit het door Van Wijk geciteerde zuidoostelijk Friesche hoarne = herne, waaraan het de e heeft ontleend, blijkt reeds, dat de beteekenis ‘hoorn’ overgaat in die van ‘hoek’, en dit is blijkbaar ook elders gebeurd, vgl. het
| |
| |
veelvuldig voorkomen van plaatsnamen met horn naast andere met hoorn - het tweede lid van Avenhorn zal wel geen ander woord bevatten dan het naburige Hoorn - alsmede Hoeufft: ‘Hoorntje noemt men hier het kinderspel, op sommige plaatsen schuilhoekje, op andere schuilwinkeltje, op andere schuilhoorntje genaamd.’ Horne vr. is dan ook in 't Mnl. Wb. alleen te vinden in de uitdr. ‘in den hoofde der hornen,’ tweemaal als vertaling van dezelfde bijbelplaats, terwijl horn, zonder -e en m., zeer gewoon is. Bij dit overwegen van horn meen ik dàt ook als prototypus te moeten aannemen van 't Gron. häörṇ, al is hier horne niet onmogelijk, n.l. als mengvorm van *hurne en horn, vgl. fri. hoarne. Zulk een horne móét zelfs voortleven in Tṛ Häörṇ Ter Horne, gehucht in de gem. 't Zand; daarentegen ml. ṇ (in den abs. Anlaut ook Dṇ, Dèn) in ṇ Häörṇ Den Horn, dorp in de gem. Aduard, ṇ Hoorṇ Den Hoorn, dorp in de gem. Leens. Wegens het voorkomen van de, niet den, in namen als Də Paddəpoul (gem. Adorp) laat zich van -häörṇ in samenstellingen als Də Moushäörn het geslacht evenmin meer bepalen, als van 't gehucht Də Hoorṇ
De Hoorn aan 't Hoornsche Diep, gem. Haren, en als van 't appellatief häörṇ; slechts dit blijkt uit de tegenwoordige taal, dat het niet onz. is (t hoorṇ in de Ommelanden als blaasinstrument). - Zonder rekking bleef ook Leuvensch éren hoorn (als dérep dorp), tegenover gerekte vormen voor moord, soort, noorden enz., die ik om typographische redenen niet reproduceer, maar wier voc. resp. overeenstemt met die van boom (zoo alleen moord) en beloven. In Leuven dus in geen enkele beteekenis rekking; vgl. boord op onze delta-eilanden omgekeerd met rekking ook in den zin van plank. Dit alles dwingt ons tot de gevolgtrekking: ndl. hoorn en horn, Gron. hoorṇ en häörṇ zijn gelijkelijk te identificeeren met ags. horn; daarnaast komt een enkelen keer mnl. horne, Gron. häörṇ voor = ags hyrne, doch met aanneming der voc. van 't veel gewoner horn.
Gelijke dubbele vormen, zich ook weer tevens vertoonend in plaatsnamen, levert voord, bij Gallée vòrd en voorde ‘door- | |
| |
waadbare plaats, rijweg door een beek’, waarbij o.a. behooren de aldaar opgegeven namen ‘Hackfòrt, het Voorde, het huis te Vòrden (dat. pl.), Vòrden.’ - In Leuven (niet ook in Aalst) bleef nog ongerekt déren doorn (é stelt nl. in Leuv. Bdr. 2 é voor); en Dornbosch ligt in Overijsel, gem. Haaksbergen.
Vervolgens ort(en), Gron. òrt(ṇ). Dat het laatste wellicht ontleend zou zijn, kan ik bij een zoo ver verbreid woord niet gelooven; m.i. is de vraag slechts: had de gesyncopeerde prototypus ur- of or-? Daar in het Duitsch u naast o voorvoorkomt, durf ik hierop geen beslist antwoord geven; met het oog echter op mnd. ort(en) (in Mnd. Wb., gelijk Muller opmerkt, verkeerd opgevat), niet urt(en) is althans voor 't Gron. o hoogst waarschijnlijk - te meer daar het zelfs zeker is voor 't Oldambtsch ört(ṇ), z. Molema -, voor 't ndl. waarschijnlijk. Evenzoo berust immers ook 't praefix oor- op een or-, waarnaast in 't Duitsch ur-, ook os. ur- naast or-; vgl. ook voord, hd. furt. Onzeker blijft, of wvl. oorte rekking heeft, of een prototypus onderstelt met korte en daardoor uitgevallen tusschenvocaal. Zonderling zijn daarnaast wvl. warte en woorte, Schotsch worts (naast orrel, orrows, to ort en meng. ortes; alles vermeld door Muller).
Van korrel zal men misschien mogen zeggen, dat rn te vroeg geassimileerd werd om rekking te weeg te kunnen brengen.
Orde(ne) enz. zou men niet alleen uit hernieuwde overneming kunnen verklaren, maar er was ook invloed mogelijk van een onder den bijtoon ongerekt gebleven or in ordineeren en ordinancie; het eerste althans is blijkbaar diep ingedrongen in de volkstaal, zie Nl. Wb. i.v. ordineeren (het daar uit Molema geciteerde Gron. woord luidt bij hem ornijern, orneiern (W. Kw.), ornâirn (Marne); ik hoorde in Lange- en Vredewold altijd onneern).
In 't prt. dorst(e) (os. gidorsta) zou men de niet-rekking kunnen toeschrijven aan invloed van 't vroeger prs. dorren enz.; dan ware intusschen eerder ù te verwachten, zooals in durven en durfde.
Als resultaat hebben wij dus vast te stellen, dat de rekking
| |
| |
van or evenmin vaste regel was, als die van ar en van er, zoodat ook haar achterwege blijven in orde etc., bord, vort en schoorsteen speciale redenen niet behoeft, al kunnen die meewerken. Evenals wij vroeger bij andere doubletten zagen, viel ook differentieering der beteekenis aan te wijzen bij bord en boord, horn en hoorn; slechts is de juiste ontwikkeling der beteekenissen niet nauwkeurig aan te wijzen, wegens dooreen-loopen met de in klank en beteekenis verwante woorden = ags. bred en hyrne.
Ik acht dan ook met Van de Water § 17 korts koorts oorspr. ongerekt, alsmede tortṇ tarten = mnl. torten; voor 't aannemen van latere verkorting schijnt rt(s) trouwens ook geen argument.
Zeer late rekking schijnt boort ‘waardelooze diamant’ te hebben; zie Nl. Wb. Op Noorwegen had noord invloed; mnl. vindt men eens Nortwegen.
Opmerkelijk is nog het praefix oor-. M.i. heeft dit rekking gekregen, doordat in zoovele en in de gewoonste woorden op or- een dentaal volgde, zoodat aanvankelijk tegenover oordeel een orbaar zal hebben gestaan. Zelfs kan dit zeer goed in (ver)orberen voortleven, daar vocaalverkorting, hoewel niet zóó bedenkelijk als vòòr r + dent. in ort(en), toch weinig aan-nemelijk schijnt. Neemt men aan, dat tegelijk met oordeel ook oorbaar ontstond, dan begrijpt men niet, waarom b.v. niet even-goed dorp is veranderd in doorp.
Eindelijk de Umlaut van ŭ in gesloten syllabe, zoo in de Frank. als in de Saks. streken. Te Winkel Grundr.2 I 322 neemt aan: ‘Vor r + Dental kommt der Umlaut nicht vor,’ en uit het vrb. dor(r) blijkt, dat hij hierbij rr insluit. Van Wijk Tschr. 27, 40 is van oordeel, ‘dat de o (u) vòòr r + consonant nooit “umgelautet” wordt.’ Het eerste wat wij dus hebben te onderzoeken, is de ontwikkeling van ur vòòr lab. of dent. + Umlautsfactor.
Dat nu ur niet onvoorwaardelijk onvatbaar is voor Umlaut, zal men al dadelijk geneigd zijn aan te nemen, omdat ùr in
| |
| |
elk geval in een aantal woorden voorkomt. (Op vrucht vrees, vruchten vreezen en nooddruft met zijn bijvormen zal ik mij niet beroepen, daar men misschien zou tegenwerpen, dat de Uml. ontwikkeld was na de metath.) Men lette b.v. op de verre verbreiding van wurm en wurgen, ook in streken waar ur zonder volgende ī̆ of j altijd òr of ór is geworden of een daaruit ont-staan äör. Wurgen luidt in de prov. Groningen meest, zoover ik weet, wurṇg; een o (of äö < ò, b.v. stad Gron. wäörṇg) in streken, die in andere gevallen ù kennen, is te begrijpen als Rückumlaut. Worm is in 't Westerkwartier wurṃ; Molema, die in Warfum woonde, geeft merkwaardigerwijs voor de Ommelanden wirm, en dezelfde vorm is mij opgegeven voor Roodeschool en omgeving, met de bijvoeging: wurṃ zeggen ze in 't Oldambt; dit wirṃ zal wel een Friesche achterblijver zijn, want in 't oofri. staat ‘mitunter’ i vóór r + gutt. of d, t, th (Van Helten Aofri. Gr. § 308), zoodat we 't allicht ook vóór rm zouden vinden, indien ons woord in dat dialect was overgeleverd. Zooals nu wurṃ kenne-lijk generaliseering is van den pl. wurmi enz., zoo het Stad-Groningsch
wäörṃ < wòrṃ van den sing. wurm enz., m.i. be-paaldelijk van den gen. en dat., daar ò te verwachten was in de a-, e-casus, ó in den nom. acc.; echter is de verdeeling van zachtkorte en scherpkorte o mij in vele opzichten nog duister. Vgl. met dit woord storm, waar geen i-casus aan-wezig waren, en dat dan ook in Stad en Lande allerwegen stäörṃ heet. Op dezelfde wijs is te verklaren Gallée wòrm, pl. wörme en würms; würms met den oorsp. klinker van den pl., wö̀rme zeker met den analogisch ingevoerden Umlaut van ò (hoewel ook vö̀rke naast vorke), evenals wö̀rgen wurgen, braken, met moeite doorslikken.
Met deze woorden samen noemt Te Winkel, Grundr.2 I 822: ‘burcht (mnl. gewöhnlich borch), turf (mnl. auch torf), slurpen (neben slorpen), snurken (neben snorken)’; de ù wordt hier Hollandsch genoemd, tegenover de Brabantsche en Vlaamsche o. Er blijkt echter uit het pas aangevoerde, dat o ook staan kan in streken
| |
| |
die vóór r beslist Umlaut kennen; vgl. als oorspr. cons. stammen ook Gron. bäörg, täörf. De beide verba zouden o door Rückumlaut kunnen hebben; wegens hun onomatop. karakter is mij de zaak echter even twijfelachtig als bij slorven, slurven, slurf, lurken, nurks(ch), nurken. Borg vades, Gron. bäörg zal òf niet beantw. aan os. burgio maar aan ags. borg, òf zich gericht hebben naar borgen, Gron. bäörṇg, ags. borgian. Schurf(t) naast schorf(t) zal, wegens ags. scurf, sceorf, eer Umlaut hebben naar 't adj., ouder schurvig, schurfdig. Voor mnl. Torken en Turken vindt men de parallele vormen in mhd. Turc en Türke, zooals de Mnl. Spr. reeds opmerkt; op o berust dus Gron. Täörk; vgl. b.v. Stad-Gron. sgäörft tegenover Westl. sgurft.
Van schurk is de afleiding onbekend; schörk bij Gallée zou een paradigma doen vermoeden met i-casus. Schurken wrijven, hurken, lurken kunnen op -kjan berusten. Lurf als turf? vormen met o ken ik niet; in mijn omgeving hoort het van ouds niet thuis. Jurk, Stad-Groningsch jurke, zal wel niet oud genoeg wezen om als Umlautsvorm in aanmerking te komen. Misschien hebben ook verba op -ken, alsmede lurf en jurk, een dialec-tische ù < o; ik kan hierover te minder oordeelen, daar alleen snórkṇg van ouds in 't noorden thuis schijnt te zijn (op de hoek zitten = hurken zal wel toevallige klankovereenkomst zijn). Verder hebben we murw < murwi; gron. meur moet be-rusten op os. *muriwi > *muri, met svarabhaktivocaal die zich naar de volgende vocaal gericht had zooals in os. geriwian naast garuwian, gerewian bereiden.
Evenals bij wurm waren vormen met en zonder Umlaut te verwachten bij den oorspr. cons. stam voor sulcus. Vergelijkt men i-casus als furhi met bifelhan > bevelen, dan verwacht men met volkomen klinker veur(e); evenzoo uit den vorm zonder umlaut vore, voor. Deze vormen zijn dan ook in de meeste streken gebruikelijk, en ook in den nom. acc. sing. ingedrongen. In Groningen zegt men intusschen vurg, of wil men vùrch, mv. vùrṇg. Uit nom. acc. os. onfr. *furh = ags. furh zou men verwachten, wanneer de h van den Auslaut met
| |
| |
de uitspraak ch bewaard bleef (vgl. Van Helten Mnl. Spr. § 93 en Gron. sgouch naast sgou en sgoun schoen): ndl. vórch, Gron. vórch. Echter kon *furh ook aan für(h)i enz. den umlaut ont-leenen, en uit zulk een *fürh is blijkbaar Gron. vurch voort-gekomen, dat nu een pl. vurṇg heeft ontwikkeld. (Dat in een deel der provincie vurge voorkomt, b.v. in Hoogezand, is geen bezwaar; zoo zegt men in de stad Groningen b.v. bankə, voudə voet, bomə, stoulə).
Verdere vrb. leveren ons praeterita met generaliseering der optatief-vormen. Zooals nl. van dragen enz. het prt. in een deel der provincie, b.v. in de stad Groningen, luidt druig enz., zoo zegt men in de geheele provincie burg, bədurf, sturf, swurf, wat vervolgens ook indrong in 't ptc.: burṇg, bədurṃ sturṃ, swurṃ; evenzoo elders geburgen enz. Hoever deze Umlautsvormen zich over 't land verbreid hebben, is niet zuiver na te gaan, daar de ù ook secundair kan zijn; dit is b.v. mogelijk op Noord-Beveland, waar òr vóór labiaal of velaar altijd ur levert (Verschuur § 107), en in Zaanland, waar o althans een enkelen keer door u vervangen wordt (Boekenoogen § 57). (Denkelijk u < o op Goeree, waar ook het prs. u heeft (V. Weel § 189, 190: vgl. § 76 met 87, 88); ook sturəvə § 52 Opm. 5 blijkbaar < mnl. storven; op gelijke wijs als dit laatste ontstond urəvə uit sterk geworden erven.) Als generaliseering uit den opt. prt. is in elk geval ook het reeds vermelde dursk, durskṇg te beoordeelen.
Gelijke generaliseering heeft ook plaats gehad in het prt.-prs. durven. Moge mnl. durven dit niet strikt bewijzen (Van Helten Mnl. Spr. § 222a), het zeer gebruikelijke der u-spelling pleit er voor, en de vorm is ook verbreid in dialecten, die ŏ en ŭ uiteenhouden; vgl. b.v. Gallée dürven mogen naast bòrn bron, bòrste borst. Daarnaast geeft Gallée dö̀rste moogt ge, en voor Twente als inf. dö̀rven (andere tempora zijn tot mijn spijt niet opgegeven). Deze ö̀ is natuurlijk evenzoo uit ò ontstaan, als in vö̀rke naast vorke vork; vgl. voor 't indringen van ò ook in den 2en ps. s. Mnl. Spr. § 223 b (of de 1e en 3e ps.
| |
| |
een andere vocaal vertoonen, hetzij de oorspr. a, hetzij ù als in 't ndl., blijkt bij Gallée niet).
Bij worm, borg enz. is het duidelijk, dat de o eerst door generaliseering de alleenheerschappij in de algemeene taal heeft gekregen en ook in vele tongvallen. Hetzelfde laat zich, meen ik, aantoonen van de o vóór rr en vóór r + dent., immers verschillende ù's van het mnl. en van hedendaagsche dialecten bewijzen, dat zich daarnaast wel degelijk ù vóór Umlautsfactor had ontwikkeld. Intusschen toont een taal bij vereffening van een vroeger verschil dikwijls voorliefde voor één der oorspr. vormen, en zoo schijnt het mij wel toe, dat het ndl. de vormen met or hier verkiest boven die met ur. Dit is een verschijnsel van gelijksoortigen aard, als het door Te Winkel Grundr.2 I 822 gesignaleerde, dat het Hollandsch juist ur verkiest; zijn vrb. zijn alle vóór lab. of gutt.: burcht, turf, slurpen, snurken, wurm, wurgen (van hier misschien in lateren tijd kurk als verhollandsching van kork, naar 't vrb. van snurken voor elders snorken en dgl?). Toch is die voorliefde in geen geval zoo sterk, of ur laat zich nog herhaaldelijk aanwijzen.
In het vervolg zal geen rekening gehouden worden met een oorzaak, waarvan moeielijk te zeggen is in welken omvang zij werkte, n.l. met den os. en blijkens oor- < or- ook ownfr. sporadischen overgang van ur tot or. Hierop kunnen echter ontwikkelingen berusten, die schijnbaar getuigen van de genoemde voorliefde voor or bij vereffening. Ook laat zich niet uitmaken, of niet b.v. Groningsch täörtḷ tortel, fäödṛn vorderen langs dezen weg hebben kunnen ontstaan uit *turtil, *furdiron, dus met tusschenvormen *tortil, *fordiron, zoodat äö hier, in plaats van uit ao te zijn ontstaan zooals in släöt slot, Umlaut zou zijn der onvolkomen o. Daar besproken overgang toch uitzondering is, is een verklaring, die van hem uitgaat, minder waarschijnlijk.
Een ander prt.-prs., mnl. dorren, durren, brengt ons op de vragen, of Umlaut plaats had vóór rr en vóór rs, wellicht ook rt. Wegens de bekende verwarring met durven is het ver- | |
| |
bum thans weinig verbreid; het komt echter voor in Groningen en Drente, en wel over 't geheel uitgesproken duurṇ, in 't Westerkwartier, ook in Uithuizermeeden, deurṇ. Deurṇ (i.e. dörrṇ) is niet vreemd, daar een wat langer aangehouden ù overgaat in ör. Dat men bij rekking ook elders eu naast ù moet vinden, is a priori te verwachten en wordt bevestigd door Geldersch - Overijselsch heurne in plaatsnamen; zie ben. Duurṇ weet ik slechts te verklaren als vroege singulaire wijziging in een woord, dat geïsoleerd stond, daar overigens geen r als slotklank noch voor rr gehoord werd, en r vóór dent. slechts, behalve op een klein gebied in dur(s)t (p. 253), in het ben. te bespreken prt. en ptc. van dorschen, welke laatste ook nog slechts in enkele plaatsen voortleven. Om den klinker voor het taal-gevoel normaal te maken, behoefde men hem slechts te rekken, m.a.w. men onderscheidde hem niet meer van den dichtst bij-komenden, de ü, welke zeer gewoon was, ook vóór
slot-r en vóór r + dent. Natuurlijk kan ook de latere rekking van üö tot ör door 't ongewone van den klank bevorderd zijn. In elk geval zal men haar niet voor gelijktijdig houden met de oudere, ver verbreide rekkingen, maar veeleer met Gron. kòrt (Westerkw.), käört (stad), wier voc. eveneens gerekt is. Haar ontbreken, althans in 't Gron., vóór lab. en gutt., zal eenvoudig komen van 't geringe aantal rekbare woorden, terwijl daarenboven een syllabe na den klemtoon verkortend kon werken, b.v. in wurṃ worm (tegenover ik deur). Het verbum is nu in 't Wkw. zwak en regelmatig, behalve dat het prt. niet alleen deurdə, maar ook nog deurst(ə) luidt, alsmede durst(ə), dat dus indertijd de ù van 't prs. had overgenomen, zooals later deurst(ə) de eu. Naast deze reeds vroeger door mij vermelde vormen heb ik sedert nog gecon-stateerd: prt. durs (naar wis naast wist wist en mós, in 't westen ook mòs moest), deurs (uit rekking en uit het prs.?), ptc. durst, deurst (dus met aansluiting bij 't prt.). Maar Molema, die alleen duren kent, geeft als prt. dus, dust, dus, mv. dussen, als ptc. dust. Hier is syncope dus het middel geweest om zich van de ongewone klankverbindung ùrs te ontdoen. Dus enz. in plaats
| |
| |
van te verwachten dust(ə) enz. is daarbij weer navolging van wis (Stad-Gron. wós) en mós.
Met het oog hierop zullen wij ook in de zeer gewone mnl. vormen met ù wel Umlaut hebben te erkennen vóór rr, rs, rt.
Vóór rr hebben wij geen zeker vrb. Dor wordt gewoonlijk op grond van ohd. durri als zoodanig beschouwd, maar den onfr. en os. vorm kennen wij niet, en got. þaursus geeft recht, om naast elkaar io-stam en o-stam te verwachten, dus *thur > dor en *thurri > durre; door vermenging ontstonden dan natuurlijk dur en dorre in het wgm. En het feit, dat mnl. betrekkelijk vaak dur(re) voorkomt (Mnl. Wb. vijfmaal tegen negenmaal dor(re), afgezien van een onzekere plaats; dit laatste staat ééns naast het ww. dorren, dat in 't algemeen de o bevorderen kon), toont aan, dat hier de Umlaut was tot stand gekomen, al komt de vorm waaraan geen Umlaut toekwam meer voor.
Gaan wij thans de vrb. na met rs, rt, rd.
Een moeilijk woord blijft vorst princeps, os. ohd. furisto. Wegens ohd. aftrosto naast aftristo lijkt mij een bijvorm *forosto aannemelijk, te meer daar over 't geheel in 't os. de o-superlatief sterk overweegt; onfr. staat weliswaar in de enkele superll. i, doch bij zoo spaarzame en eenzijdige overlevering is hieraan niet veel gewicht te hechten. Op die wijs kon dan het adj. voorst(e) naast veurst(e) ontstaan, al kan natuurlijk ook zeer goed de oo aan voor ontleend zijn. Mnl. vurst en vorst wijzen echter op vroege syncope, al is die na korte syllabe tegen den regel, en de eerste vorm eischt syncope nadat de u reeds geumlautet was. In welke streken eigenlijk de u of de o thuis hoort, laat zich niet meer uitmaken, daar het woord thans niet meer alledaagsch is en de o dus uit de schrijftaal afkomstig kan zijn. De u in onfr. furist (en in omfr. fursten principes) kan zeer goed ü voorstellen; zie Van Helten Aonfr. Gr. § 11 en Asmfr. Gr. § 7. Ook os. firisto ‘eerste’ in C zou ik voor een vorm met Umlaut houden. Holthausen § 88 A. 4 ziet er eer een schrijffout in, evenals in wirdi würde en barwurdig (met u
| |
| |
voor i) ehrwürdig. Plaatst men echter hierbij nog twulif naast twilif in het Freckenhorster Heberegister, dan schijnen u en i eer benaderingen voor ü; tusschen w en liq. is gutturale affectie gewoon, b.v. in worden, worstelen, hd. Würde, würdig < mhd. wirde, wirdec, hd. zwölf < mhd. zwelf, Stad-Groningsch Wilṃ bijna als Widṃ, wòlə wal, twòlf, naast in 't Wester-kwartier wal, twalf enz.; dus os. twelif > twilif > twulif met ü.
Vóór rs vind ik verder, buiten de besproken verbale vormen, vooreerst borstel. Dit staat in 't Mnl. Wb. eens als beurstel, eens als burstel, tweemaal als borstel en tweemaal als berstel (in N.Bl., die ook de u leverde). Verder eens geberst ontborsteld; en in N.Bl. eens geberstelt met varr. u en o, en eens geborstelt. [In Noord-Nederland ken ik alleen vormen met o, maar in Leuven is het béstel (doch ook dérep dorp), in Aalst béstel (dérp).] De beide vormen met u, ue zou men misschien willen opvatten als hebbende ur < or; daarentegen is ook voor den vorm zonder Umlaut invloed waarschijnlijk van het grondwoord *borst, onfr. os. *burst, mhd. burst. Bedenkt men, dat naast dorst, derst, darst de u blijkbaar zeldzaam was, daar zij wel in 't lemma staat, maar niet in de vrb., dat naast dorsten slechts ééns dursten voorkomt, wat nog Umlaut kan zijn (mhd. dürsten), dan zal burstel, buerstel in dit betrekkelijk zeldzaam woord toch als Umlaut moeten beschouwd worden. - Eenigen grond om ook zelfs in mnl. durst en dursten Umlaut te zien vind ik in het Gron.; immers dit heeft wel over 't algemeen däörst dorst, maar in Grijpskerk en Lutjegast is het dust, op gelijke wijs ontstaan als het p. 251 ben. besproken
dust. - Verder mnl. pl. hurselen horzels, waarnaast horselen begrijpelijk is uit suffixverschil.
Vrb. vóór rt zijn schorte(n), storten, tortel. Schorten staat haast altijd met o, hetzij door invloed van schort = mnd. schurz, dat zeer goed kan voorkomen op de eenige plaats waar het Mnl. Wb. schorte opgeeft, aangezien daar de pl. schorten staat, hetzij uit de gesyncopeerde vormen, hetzij uit beide. Sturten staat in 't mnl. zeker vaak genoeg om als Umlautsvorm te gelden; de o is verklaarbaar uit *sturtta enz. Wat
| |
| |
tortel betreft: als voortzetting van den vorm met bewaarde u, en dus = ohd. turtuldūba, is deze vorm te verwachten, daarnaast ook < *turtal of < *tortal, schijnbaar met een suffix als in de woorden met svarabhakti; het naaste vrb. kan fugal geweest zijn, met het daarnaast te onderstellen *fogal. Corres-pondeerend met ohd. turtil- leest men ook meermalen turtel, te vaak voor ur < or. En voor gewoon gron. täörtḷ hoort men in Grijpskerk tùdḷ; vgl. ald. wòdḷ wortel.
Dat gort(e) als vrb. niet dienen kan, bleek boven. Bij de hier aangenomen oorspronkelijkheid der o is het tevens duidelijk, waarom dit woord evenmin bijvormen met ù heeft als dorde, dorschen, borste gebrek en dgl.
Vóór rd vinden we, afgezien van het betwiste vorderen, voor-eerst de door Van Wijk aangevoerde gorden, gordel. Bewijzend zijn deze vrb. echter niet, want gordel zal zich wel naar gorden geschikt hebben, had ook gort = mhd. gurt naast zich, en in gorden kan het ontbreken van den Umlaut gereedelijk verklaard worden uit gesyncopeerde vormen. Mnl. gurdel, ook ghuerdel (Mnl. Spr. § 51), gurden, guerden kunnen zeer wel oorspr. zijn: ze zijn geen zeldzaamheden. Men zou aan deze vrb. kunnen toevoegen: dorde, derde en borde, -en, -ene last. Wat het eerste woord betreft verwijs ik naar p. 224. Voor bordene is in 't oog te houden, dat het os. hier suffixwisseling kent tusschen -inn(i)a en -unn(i)a, ook in hetzelfde woord: wōstinna naast wōstunnia woestijn. Men kan dus mnl. burdene en bordene verwachten, ook burden en borden, en ten gevolge hiervan borde naast burde. Nu zijn echter de u-vormen zeldzaam, zoodat zij wel te houden zijn voor eerst uit o onstaan. Wij hebben dus òf generaliseering van 't suffix met u, òf een gelijk geval als twalef. Ik bedoel dit: vergelijkt men mnl. bordine naast bordene met vastene aan den eenen, woestíne, nnl. woestijn, aan den anderen kant, dan
komt men op de gedachte, dat het bewaard blijven der i toe te schrijven kan zijn aan een accentueering bòrdíne, welke blijkbaar naast bórdine mogelijk was; rijmverbinding als bòrdine: mine (zie Mnl. Wb.) is echter geen bewijs, en zelfs maakt de
| |
| |
mogelijkheid van accentverspringing in 't rijmwoord een beslissing onmogelijk; toch blijft reeds de bijtoon opmerkelijk, alsmede het met woestine parallel loopende -ine, niet -inne; hierbij is zeker te denken aan den door Holthausen Alts. Elementarƀuch § 285 A. 1 geconstateerden i-stam, dus aan een grondvorm *wōstini of liever *wōstīni (daar wij niet woestēne, maar woestijne als voortzetting vinden), ontstaan onder inwerking van 't synoniem *wōstī, dat in ohd. wuostī bewaard is. Nu staat naast os. burdinnia evengoed ohd., en blijkens mnd. borde ook os., burdī, als naast wōstinnia ohd. (os.) wōstī; ook hier is dus een mengvorm *burdī́ni te verwachten. Voor 't accent op den uitgang vgl. koningín enz. - Toch zou niet-Uml. ook reeds verklaarbaar zijn uit bórdìne; zelfs kon de bijtoon in 't mnl. reeds verloren zijn, vgl. twalef (Ig. F. 18,108). Ook is wisselend accent mogelijk; zoo had ook lif wel den hoofdtoon, blijkens mnl. ellévene, waarmee het Mnl. Wb. eng. eléven vergelijkt. - Mnl. horde, hurde, hord, waarsch. ook hurd (pl. hu(y)rde) zijn, wanneer rd den Umlaut niet belette, verklaarbaar uit ohd. hurd, pl. hurdi. - Wur z. p. 256, 1.
Vóór rn blijft, nu tornen als voorbeeld gewraakt is, alleen horne over, en hier kan de phonetische ontwikkeling zeer licht gestoord zijn door het synoniem horn, dat blijkbaar veel gebruikelijker was. Toch moet hurne bestaan hebben: vóór rn is weer rekking opgetreden in Heurne, zooals eenige plaatsen in Overijsel en Geldl. heeten; vgl. p. 251.
Voor rl ken ik geen vrb. (korrel < *kurnil is uiterst onzeker).
Natuurlijk zou ik bij deze opvatting der verhoudingen ndl. vorderen, Gron. fäödṛn beslist moeten blijven afleiden uit een grondvorm = ohd. fordarōn, wanneer niet daarnaast de regelmatig ontwikkelde vorm met syncope ook mogelijk was; cf. os. ‘forðrun “Vorfahren” M, forthe[ron] Gr. Gl. = furðron C(ahd. fordiron)’ (Holthausen Alts. Elementarbuch § 88 A. 3); dan zou toch de grondvorm wegens de scherpe ò, Gron. äö, liever ‘anzusetzen’ zijn als *fordron dan als *furdron; het laatste kan trouwens nog in fordron overgaan, evenals het pas ge- | |
| |
noemde forðrun vóór r een o heeft gekregen. Ook kan contaminatie tot stand gekomen zijn, zoo goed als bij ohd. fordiron Vorfahren. Maar in elk geval zou aan ohd. furdiren ndl. vurderen moeten beantwoorden. En het verdient de voorkeur, te blijven bij de eenvoudigste hypothese, de gelijkstelling van vorderen met fordarōn; dan vermijdt men tevens, zonder reden ndl. vorderen en hd. fordern te scheiden. En het aannemen van gelijke ontwikkeling in het hd., ndd. en ndl. geeft tevens afdoend rekenschap, waarom het ndl. uitsluitend ò, het Groningsch uitsluitend
äö heeft, beide dus nergens Umlaut vertoonen (al zou men desnoods in de äö Umlaut van ò kunnen zien, wegens den als mogelijk toegegeven contaminatievorm os. fordiron of ook fordirian); immers in 't ohd. was fordarōn in verschillende opvattingen een gewoon woord, terwijl Graff slechts ééns noteerde furdrit provehatur en ééns giuurdirit id., zoodat hij zelfs aan verschrijvingen dacht; dat de zeldzame vorm overal door den gewonen verdrongen zou worden, was te verwachten.
1. Sedert ik het bovenstaande schreef, ben ik blijven zoeken naar een wuir ‘werd’ (z. p. 240), en vond eerst in 't Westerwoldsch (geen eigenlijk Groningsch) wuier (Ter Apel); vervolgens wuir in Muntendam en Veendam-Wildervank met het jonge Stadskanaal. Wäör kon dus althans in de stad Gron., waar men ook bräör zegt voor elders bruier broeder, uit een dezer vormen ontstaan zijn. Ui moet dan ontleend wezen aan 't prt. van droaṇg ‘dragen’ enz.; in sommige streken, ook in de stad, is n.l. de oorspr. opt. druig gegeneraliseerd, elders de oorspr. ind. droug. Deze ontleening moet plaats gehad hebben toen men nog *draoṇg enz. zei, maar dan in weerwil van de korte quant. der ao van wòrṇ. Die analogiewerking naar een typus met niet geheel gelijke voc. werd mogelijk, doordien alle klinkers soms langer of korter worden (Tdschr. 26, 135), zoodat de voc. van *draoṇg enz. en die van wòrṇ ook wel geheel gelijk klonken. Een volkomen parallel levert het Voc. v. Noordhorn § 177 vermelde houl hield, waartegenover Stad-Gron. huil; op hòlṇ houden is zeker vooral invloed uitgeoefend door *haolṇ halen, thans hoalṇ, dat op zijn beurt naar de klasse dragen was verloopen (daarnaast nog hoalde, hoald). Omgekeerd hoorde ik hijl niet alleen met de bet. van
‘hield’, maar ook van ‘haalde,’ en Molema geeft in beide bet. houl voor Oldambt, Westerw., hil voor Ommel. Voor wòrṇ was de overgang te lichter, omdat ‘varen’, thans in de stad en veel andere plaatsen zw., toen nog overal st. zal geweest zijn, en *vaorṇ in klank zeer dicht bij wòrṇ kwam; in Munten- | |
| |
dam, Veend.-Wildv. en Stadsk. zegt men nog vuir. Intusschen staat wor (d.i. wòr), de andere voor wäör mogelijke grondvorm, in de proeven van het dialect van Duurswold, gegeven door G. Kwast in Kwast en De Graaff Oet Meulenhörn en Klaiwerd; er is dus nog steeds meer reden om wäör met dezen naderbij voorkomenden vorm gelijk te stellen, dan met wui(e)r in en bij Westerwolde. Opmerkelijk is daarnaast het mij voor Slochteren (dus ook Duurswolde) opgegeven wur, wijzende op een vroeger *wurde uit den opt. wurdi; daar de pl. *wurden moest overgaan in wurṇ, is daarnaar de sing. wur zeer natuurlijk (vgl. het p. 240 over wòr opgemerkte). - Daar wäör b.v. in Farmsum tegenover vuier (en bruier) beslist op wòr terugwijst, zoo kom ik op het vermoeden, dat, al kon Stad-Gron. wäör uit wui(e)r ontstaan zijn, toch zulk een wuir (waaruit
wuier in elk geval is af te leiden) veeleer voor wäör is gesubstitueerd, daar men verder geen prt. met äö kende, maar wel met ui. Het klankeffect van äör en uir verschilt zoo weinig, dat dit zeer licht kon geschieden.
2. Eén enkelen keer, schijnt het, neemt de vocaal na gutt. o-timbre aan, waar niet r volgt, doch l, n.l. in golf < golve baar met 't ww. golven; z. Mnl. Wb. i.v. gelve(n). Indien niet veeleer tweeërlei vocaaltrap is aan te nemen, dan is de o hier onder invloed van golf zeeboezem algemeen doorgedrongen in Holland enz.; in Groningen ontbreekt het woord.
3. Ik zie uit Noreen Aschw. Gr. § 530, 4, dat bij dorschen de Schwundstufe veel verder verbreid moet zijn geweest, dan ik mij voorstelde; immers als zoodanig moet ongetwijfeld opgevat worden het ald. als zeldzaam vermelde ozw. thruska. Verder blijkt uit het daarbij genoemde mzw. thϕrska (blijkbaar < *thyrska, vgl. § 197) en uit het § 344 vermelde ozw. ptc. thorskin (naast thruskin), dat men desnoods ook van een prs. *þorsk-, *þursk- en van een ptc. prt. *giþorskan, *giþurskin kan uitgaan voor de verklaring der nfr. en sa. vormen. - Ook komen in Groningen de sterke vormen verder voor dan ik wist; men licht mij in: Slochteren ik heb durskṇg, Thesinge dursṇ (in Th. ook inf. en prs. met syncope däörsṇ enz.).
4. Bij 237. Noreen Aschw. Gr. § 536,3 noemt troedha een uit mnd. treden ontleend synoniem (van troþa, trudha). Daarentegen Falk og Torp: ‘Traede I, sv. träda, n. dial. treda = ags. tredan. Formen med e synes nydannet, som germ. *kweman: *kuman.’ Het voorkomen in Noorsche dialecten pleit mede voor autochthone ontwikkeling, die in Zweden zoozeer als elders voor de hand ligt.
5. Bij 224. Thans noemt Brngmann (Grundr.2 II ii 6 Anm.) sk. tṛtī́yas, pruis. tīrts, lit. tczas, oksl. tretĭjĭ ‘keine vertrauenswürdigen Zeugen’, zonder tegen het getuigenis van het eerste iets in te brengen en over de
| |
| |
balt.-sl. vormen losse vermoedens uitend. Nu Germaansche getuigen gelijke verklaring afleggen, verdient de oude opvatting, die allerminst weerlegd is, stellig de voorkeur.
6. Umlaut van ur. Dat in het oostelijk nfr. Umlaut van ur voorkomt, ook vóór dent. (vgl. Houben § 92), zal wel niet betwijfeld worden, maar dient toch opgemerkt.
Groningen.
w. de vries. |
|