Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 28
(1909)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||
De huidige stand der genealogische taalwetenschapGa naar voetnoot1).De genealogische taalwetenschap houdt zich bezig met de verwantschap der verschillende talen; zij zoekt dus in de groote verscheidenheid van idiomen juist dié groepen bijeen, die op een gemeenschappelijken oorsprong wijzen, of m.a.w. op ééne oudere taal teruggaan. Nu leert de ondervinding dat wij in het onderzoek naar die verwantschap gevoegelijk drie phasen kunnen onderscheiden: De eerste: als een bevoegd taalgeleerde zooveel gelijkenis tusschen twee of meer talen opmerkt, dat hij ze voor verwant gaat houden, en dat in 't kort mededeelt aan de wetenschappelijk wereld, die dan met deze verwantschap als met eene waarschijnlijkheid rekening houdt. De tweede: als uit het publiceeren van overvloedig en overtuigend materiaal, of uit de bemoeiing van meerdere deskundigen blijkt, dat de mogelijk subjectieve indruk van den eersten ontdekker de proef van het objectief onderzoek heeft bestaan: en de bewuste verwantschap dus zeker is geworden. De derde: als uit de verdere vergelijking nauwkeurig de graad van verwantschap met zoo mogelijk eenige bizonderheden van plaats en tijd der afstamming kunnen worden vastgesteld. Tot hiertoe hielden wij alleen rekening met verwantschap | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
in de rechte lijn: met afstamming. Er is in de talen evenwel ook een aanverwantschap in de dwarslijn: er zijn mengtalen. Hierbij moeten wij evenwel aanstonds ouderscheid maken tusschen werkelijke en schijnbare mengtalen. Het ligt toch voor de hand, dat een nieuwe taal, die zoolang wij niets dan hare tegenwoordige betrekkingen nagaan, zich als een mengeling van reeds vroeger bekende taalgroepen aan ons voordoet, later bij nauwkeurige historische beschouwing inderdaad de zuiverste en getrouwste repraesentant van eene oertaal kan blijken, waaruit zich de twee ons reeds vroeger bekende taalgroepen elk in een speciale richting hebben gedifferencieerd. Onwillekeurig zijn wij toch altijd geneigd, wat wij het eerst hebben leeren kennen voor oorspronkelijker te houden dan het pas later bijgeleerde: wij verwarren onwillekeurig de prioriteit in de werkelijke orde met de prioriteit in de noëtische orde. Van mengtalen spreken wij verder alleen, wanneer twee talen zóó gelijkmatig ineengegroeid zijn, dat wij niet kunnen uitmaken welke van de twee nu eigenlijk de bovenhand heeft. In alle andere gevallen, waar duidelijk één van de twee of meer bestanddeelen domineert, houdt de genealogische taalwetenschap zich alleen bezig met het voornaamste. Men kan dit terecht oppervlakkig vinden, daar wij hier dus heel weinig rekening zullen houden met de litteraire taal en de dialecten, bijna geen gebruik maken van de ‘Wellentheorie’, enz. Doch de genealogische taalwetenschap is ook niet het ideale eindpunt, maar het praktisch begin der algemeene linguistiek. Op hare resultaten kan dan de psychologisch-historische taalwetenschap bouwen, en stuk voor stuk de gedetailleerde ontwikkelingsgeschiedenis van 's menschen innerlijke en uiterlijke taal reconstrueeren. Maar de praktijk heeft ook hier geleerd, dat als wij alles in eens zouden willen, wij niets tot stand zouden brengen. Hoe is het nu op het oogenblik met deze elementaire genealogische taalwetenschap gesteld? Wat zijn hare resultaten? Welke problemen houden haar tegenwoordig bezig? En wat belooft zij ons voor de toekomst? Ziedaar eenige vragen, waarop | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
wij na de voorafgaande theoretische bemerkingen in een kort overzicht hopen antwoord te kunnen geven. Met de Italische taalfamilie is de genealogische taalwetenschap zoo goed als klaar. Het Roemeensch, Italiaansch, Sardisch, Raetoromaansch, Provençaalsch met Catalonisch, Fransch, Spaansch en Portugeesch zijn alle Romaansche zustertalen, in het eerste millennium van onze jaartelling elk in hun eigen gebied uit het Vulgairlatijn ontstaan. Het klassiek en ouder Latijn zelf gaat met het Umbrisch-Oskisch op ééne Italische oertaal terug. Alleen de Kreoolsche mengtalen, mésalliances van Romaansch met de talen der onbeschaafde inboorlingen of ingevoerde negers, bieden misschien nog stof tot nadere determineering. Dank vooral Hugo Schuchardt kennen we reeds het Negerfransch op Mauritius, in Louisiana, op Haïti, Martinique, Cayenne en de Réunionseilanden; Annamfransch in Cochinchina; Maleierspaansch op de Philippijnen; Negerspaansch op San Domingo en Trinidad; Negerportugeesch in Senegambië en aan Kaap Verde; Maleierportugeesch in Batavia en Toegoe; Indoportugeesch in Cochin, Dioe en Mangalore. Met het Italisch moeten Keltisch en Germaansch eenmaal zeer eng verbonden geweest zijn. Van het Keltisch nu kennen wij de juiste genealogie nog niet zeker. Eerst viel het waarschijnlijk uiteen in een p- en een qu-taal, alnaargelang de oude labiovelare tenuis een zuivere labiaal werd of niet. Zoowel p- als qu-Kelten trokken in het laatste millennium vóór onze jaartelling over het Kanaal, zoowel p- als qu-Kelten, bleven op het vasteland. Het Oud-gallisch kan dus niet meer als een éénledige taal gelden. De p-Kelten van Engeland noemen wij Britten, en de qu-Kelten over het Kanaal heeten Goidels, en van hier af is alles zeker. Uit de Britsche taal ontwikkelde zich nu het Welsh of Cymric van Wales, het in Cornwall uitgestorven Cornish, en het Bas-Breton der later weer naar 't vasteland teruggeweken Bretagners. De Goidels ontwikkelden eveneens drie zustertalen: het Iersch, het Schotsch en de taal van het eiland Man. De Germaansche talen bieden weer geen moeite meer. Lang | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
voordat men echter - om op een duidelijk voorbeeld van de tweede phase te wijzen - de juiste graadverhouding van Gotisch en Duitsch kende, was men van hunne algemeene verwantschap zeker. Thans weten wij nauwkeurig, dat het Oergermaansch (d.w.z. de taal der Germanen vlak na de klankverschuiving) zich aanvankelijk splitste in Oost- en Westgermaansch, die wij misschien juister als Noord- en Zuidgermaansch zouden kunnen typeeren. Uit het eerste scheidde zich nog in vóór-Christelijken tijd het Gotisch af, daarna ontwikkelden zich ten Westen het Noorweegsch en IJslandsch, en ten Oosten het Zweedsch en Deensch. Ook in het West- of Zuidgermaansch ontwikkelen zich aanvankelijk twee groepen: het Duitsch en Anglofriesch. Na de verovering van Engeland door de Angelsaksen gingen deze natuurlijk ter eene, en de Friezen ter andere zijde weer afzonderlijk hun eigen weg, vooral sinds de Normandische invloed het Angelsaksisch in Engelsch omschiep. Het Duitsch splitst zich door de Hoogduitsche klankverschuiving in een dat- en een das-sprake: Hoogduitsch en Nederduitsch. Op Hoogduitsch gebied kwam in de Middeleeuwen vooral het Beiersch-Oosten-rijksch tot eere, en uit de gemengde kanselarijtaal werd het Nieuwhoogduitsch geboren. De elkander opvolgende litteraire talen van het Nederduitsch zijn het Oud-saksisch uit het land van Munster, het Middelnederlandsch uit VlaamschBrabant en het Nieuwnederlandsch uit Holland. Dit laatste zond een loot uit naar Zuid-Afrika, die reeds spoedig een afwijkend type begon te vertoonen. Want ook Germaansche talen gingen ten slotte mésalliances aan met de idiomen van veel lager staande inboorlingen: Werd de kreoliseering van het Afrikaander-Hollandsch spoedig gestuit, het Negerengelsch in Suriname en het Pidgin-engelsch in China en Australië zijn even karakteristiek Kreoolsch als het Negerhollandsch op de Deensche Antillen. Het oude Grieksch hangt zeker met de Germaansch-Italo-Keltische grondtaal ten nauwste samen. Onder de verschillende dialekten: Dorisch (waarbij ook o.a. Lakonisch en Kretisch behooren), Epiro-Locrisch, Elisch, Arkadisch, Cyprisch, Aeolisch en | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
Pamphylisch won het jongere Ionisch of Attisch langzamerhand de bovenhand. Hieruit ontwikkelde zich nu in Aristoteles' tijd de κοινή, waaruit later het Byzantijnsch en Nieuw-Grieksch wier dialecten echter niet met de oude samenvallen. Met de Baltoslavische groep is men bijna klaar. Dat in 't Westen het Boheemsch, het Poolsch met Kasjoebisch, het Sorbisch in den Lausitz en het uitgestorven Polabisch der Elbeslaven onderling zustertalen zijn, evenals het Bulgaarsch ('t Oudkerkslavisch is ook oorspronkelijk een Bulgaarsch dialect) Servokroatisch en Sloveensch in het Zuiden, is algemeen aangenomen, maar hoe het Grootrussisch, Witrussisch en Kleinrussisch zich gezamenlijk tegenover deze twee karakteristiek gescheiden groepen verhouden, is allen nog niet even duidelijk. Maar de afkomst der drie groepen uit één Oerslavisch staat onvoorwaardelijk vast. Terecht houdt men algemeen, dat met dit Oerslavisch het Oerbaltisch ten nauwste verbonden is. Uit dit Oerbaltisch ontstonden als zustertalen het uitgestorven Oostpruisisch en het Litausch. Het Lettisch gaat dan waarschijnlijk rechtstreeks op een ouder Litausch dialekt terug. Kossinna heeft nu wel onlangs betoogd, dat dit Oerbaltisch niets anders dan een mengtaal van tamelijk recenten datum zou zijn, dat uit een dialect der Noordelijkste Slaven en het Finsch der bewoners van het Memelgebied zou zijn samengesmolten. Maar de linguistische vakmannen toonen zich terecht zeer sceptisch tegen deze archaeologische hypothese. Op het Indoïraansche terrein is volstrekt nog niet alles opgehelderd. Dat het Oudindisch en Oudiraansch pas uit een ouder Arisch gedifferencieerd waren, is zeker. Maar misschien moeten wij de talen der Kossaeërs uit het Zagrosgebergte, die omstreeks 1700 v. Chr. Babylon veroverden, der Arzawa en der Mitani uit de Tell-el-Amarnabrieven en de nieuwste opgravingen bij Boghaz-Kui bekend, met deze twee op eene lijn stellen. Het desbetreffend onderzoek verkeert evenwel nog in onze eerste phase. In het Oudindisch ontwikkelen zich litterair de verschil- | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
lende Vedische dialecten. In tijdsorde volgen dan het Brahmana, het gemengde episch dialect en het klassieke Sanskrit van Panini, alles Oudindisch. In de laatste eeuwen v. Chr. vertoonen zich bij de Zuidelijke Boeddhisten het Pali en in Hindoestan de Prakrits: het Açoka-dialect der inscripties, Maharashtri, Çauraseni, Magadhi, Ardhamagadhi, Paiçatsji, Apabbramçi enz., gezamenlijk Middelindisch geheeten. In den nienweren tijd vinden wij het West-Hindi, Goedzjarati, Radzjasthani, Pandzjabi en Pahari, die van de tweede Arische immigratie uit het Noorden schijnen af te stammen. Deze toch wrong zich als een wig tusschen hun vroeger uit 't Westen gekomen stambroeders in, en dreef ze uit elkander. Tot die oudere groep behooren nu thans Oost-Hindi, Bihari, Asami, Bengali, Oriya, Marathi, Sindhi, Lahnda, Kashmiri, Khowar, Dardoe en Kafiri. Hoe deze zich echter alle elk afzonderlijk bestaan is nog onbekend. Alleen meent men met reden, dat Oost-Hindi op Ardhamagadhi en West-Hindi op Çauraseni teruggaan, dat Marathi en Bihari respectievelijk uit Maharashtri en Magadhi ontstaan zijn en dat Khowar, Dardoe en Kafiri althans zeer nauw met het Paiçatsji verwant zijn; mengproducten zijn ten slotte de Zigeunertalen wier Indisch element het dichst bij de drie laatste talen schijnt te behooren, maar geheel en al met Armenisch, Grieksch, en telkens de landstaal waar de sprekers nu verblijven, is dooreengemengd. Vroeger hield men ook algemeen het Singhaleesch van Ceylon voor een echte mengtaal van Dravidisch en Middelindisch, maar volgens Geiger is dat Dravidisch element van geringe beteekenis. Op dit gebied heeft dus de genealogische taalwetenschap nog volstrekt niet afgedaan. Evenmin trouwens in Iran. De Zend-Avesta bewaart ons misschien de volkstaal van Baktrië uit ca 1000 v. Chr. en wordt daarom ook wel eens Oudbaktrisch genoemd. Het Oudperzisch der Achemenideninscripties is wel een broertje van het Avestisch. Maar moeilijkheid geeft al de taal van het Parthenrijk en het daaruit gedifferencieerde Sassanidendialect, Pehlevi genaamd. Ze schijnen evenwel op het Oudperzisch te berusten. Uit Pehlevi | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
en andere onbekende Middelperzische dialecten ontstond het officieele Nieuwperzisch. Daarnaast vinden wij als nauwe verwanten thans nog het Afghaansch of Pashto, het Baloetsji, verder de centrale dialecten der Parsen, het Koerdisch, en aan de Zuidkust der Kaspische zee het Mazandarani, Gilaki, Talisji en Tat. Ten slotte staan hiermee zeker nog in verder verband eenige talen ver ten Oosten en Westen: ten eerste de dialecten van het Pamirgebergte en ten tweede de taal der Bergjoden van Warthasjen, die pas voor 200 jaar van Perzië zijn uitgeweken, maar vooral het Ossetisch in den Kaukasus. Zeer veel wijst erop: in het Ossetisch eene dochtertaal van het oude Skythisch te zien, dat dan met Avestisch en Oudperzisch op ééne lijn zou komen te staanGa naar voetnoot1). Vroeger meende men ook, dat het oude Armenisch tot de Iraansche taalfamilie behoorde, maar dit is voorbarig gebleken. Het verband ligt veel hooger op, misschien, gelijk wij verder zullen zien nóg hooger dat men thans gewoonlijk aanneemt. Hier moge volstaan, dat het middeleeuwsche Kilikisch-Armenisch van het Rupenidenrijk waarschijnlijk niet rechtstreeks op het oude litteraire Armenisch teruggaat, evenmin als de twee voornaamste huidige dialecten van Tiflis en Konstantinopel. Met het Armenisch (of althans met een der bestanddeelen | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
ervan) zeer nauw verwant moet ook het Phrygisch geweest zijn. Deze taal die wij kennen uit de Oud- en Jongphrygische inscripties, wordt gewoonlijk met het oude Thracisch, alleen uit eigennamen en eenige glossen bekend, tot eene taalgroep verbonden. Iets minder weinig weten wij van het Illyrisch, dat vooral met het Thracisch verwant of gemengd moet geweest zijn. Met groote waarschijnlijkheid behooren hier ook toe het Venetisch, Messapisch, en Japygisch benevens de Calabrische inscripties, met mindere waarschijnlijkheid ten slotte het Macedonisch, dat dan in elk geval sterk onder Griekschen invloed was gekomen. Een moderne repraesentant vol Slavische en Latijnsche elementen is het huidige Albaneesch. INDOGERMAANSCHE TALEN. Fig. I.
Dit staat in elk geval van de opgesomde taaltakken vast: zij zijn alle uit ééne stamtaal voortgekomen, die wij met eene samenstelling uit de namen der twee verst uiteen gelegen groepen, samenvattenderwijze het Indogermaansch plegen te noemen. De | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
oudste ontwikkeling van deze taal wijst wel op een Westelijke Kentum- en eene Oostelijke Satemgroep, zoo geheeten naar de verschillende behandeling van de gutturaal in het woord voor 100. Maar hoe zich verder uit deze twee Indogermaansche dialecten onze taaltakken hebben gedifferencieerd, hebben wij in 't vage reeds her en der even aangeduid, maar wordt het best uit een schema duidelijk. De lengte der gemeenschappelijke grenzen geeft de maat aan der wederkeerige overeenkomst. Maar staat nu die Indogermaansche stamtaal geheel en al op zich zelf, of zou zij juist gelijk hare eigen taaltakken onderling, toch weer met andere stamtalen op een nóg oudere grondtaal wijzen? Er is een tijd geweest, dat de grootste taalgeleerden Pott, Schleicher en Friedrich Müller dit laatste voor onmogelijk hielden. Zij hadden toch van de zoölogen dier dagen de nu verouderde hypothese aangenomen, dat de mensch zich op allerlei punten der aarde onafhankelijk uit een lagere diersoort ontwikkeld had. De taalstammen moesten dus ook alle zonder eenigen samenhang met elkaar ontstaan zijn. Het was dus een loutere dwaasheid die weer onderling te gaan vergelijken. En al wie op wat voor wijze dan ook eene poging waagde om een of meer taalstammen met een anderen in verband te brengen, beliep onverbiddelijk den banvloek der onwetenschappelijkheid. Die tijd is voorbij. Want de grootste en degelijkste taalgeleerden bezondigen zich tegenwoordig voortdurend aan dien gruwel. Holger Pedersen, de bekende professor te Kopenhagen, heeft zoo maar eens eventjes in 't voorbijgaan niet minder of meer losgelaten, dan dat naar zijne meening vele taalstammen in Azië zonder eenigen twijfel met het Indogermaansch verwant zijn, misschien wel alle talen die men Oeral-Altaïsch pleegt te noemen; en hij stelt voor: heel die groep de ‘Nostratische talen’ te doopen. Zien wij echter, om de draagwijdte dezer mededeeling naar waarde te schatten, eerst nu eens nader toe, wat men zooal onder Oeral-Altaïsche talen samenvat. | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
Uit het Oerfinsch, dat nog ongeveer 2000 jaar geleden onverdeeld moet geweest zijn, differencieerden zich het Lapsch, Mordwinisch, Tsjeremissisch, Syrjeensch, Wotjakisch, en het huidige Finsch, dat men wederom in Soeomi, Karelisch, Olonetzisch, Zuidwepsisch, Wotisch, Kreewinisch, Estnisch en Livisch onderscheidt. Met dat Oerfinsch zeer nauw verwant was het Oegrisch, waaruit het Hongaarsch of Magyaarsch, Wogoelisch en Ostjakisch zijn voortgekomen. Deze talengroep noemen wij samenvattend de Finsch-Oegrische, en onze kennis ervan verkeert reeds in de derde phase. Dat oude Finsch-Oegrisch schijnt nu weer op een oudere Oeraltaal terug te gaan, waaruit ook het Samojeedsch en gelijk C.C. Uhlenbeck zeer waarschijnlijk heeft gemaakt het Oereskimo. Dit splitste zich al vroeg wellicht in twee takken: het Aleoetisch en het eigenlijk Eskimo, dat op zijne beurt weer in Groenlandsch, Labradorsch, Mackenzie, Alaskisch, Kadjakisch en Namollo (= Eskimo-Tsjoektsjisch) uiteenviel. En naast deze Oeraltaal stelt men dan het Altaïsch, die beide op een Oeral-Altaïsch zouden teruggaan. Deze graad van verwantschap is echter niet bewezen, wordt zelfs meer en meer betwijfeld, maar aan een nader of verder verband gelooft iedereen vast. Alleen bestrijden sommigen het bestaan van dat Altaïsch als zoodanig, en stellen dan onze drie Altaïsche dochtertalen het Mandzjoe-Toengoesisch, het Mongoolsch (met insluiting van Kalmuksch en Boerjaetisch) en het Oer-Turksch op ongeveer gelijke lijn met Oeralisch of Finsch-Oegrisch. Ook het JapanschGa naar voetnoot1) en Koreaansch wijzen volgens sommigen op een taal die in hetzelfde verband behoort. Het Oer-Turksch ten slotte, dat wij uit de Orchon-inscripties van Siberië kennen, ontwikkelde een heele reeks dochtertalen, waaronder het Jakoetisch, Oeigoerisch, Kirgisisch, Tsjoewasjisch, Kazansch en Osmanli (de officieële taal van het Turksche rijk) de voornaamste zijn. Door de boven | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
reeds genoemde Toerfansche handschriften, waarvan er vele Oud-Oeigoerisch bevatten, zal deze taal waarschijnlijk van groot belang worden voor de Altaïsche talen-studie. Welnu, de verwantschap van al deze talen met het Indogermaansch is in onze eerste phase gekomen. Met de Finsch-Oegrische groep speciaal zijn wij evenwel al verder. Nu Finnologen als Anderson, Köppen en Wiklund met Indogermanisten als Thomsen, Sweet, Hoops, Pedersen en Uhlenbeck zich allen met meer af minder beslistheid voor oerverwantschap hebben uitgesproken, is zoowaar de juist in dit punt zoo stugge Leipziger school in den persoon van haar jongen voorman Herman Hirt aan het wankelen gegaan, en mogen wij den samenhang van Indogermaansch en Finsch-Oegrisch wel zeker noemen. Daar nu verder, gelijk we zagen, dit Finsch-Oegrisch even zeker met de overige Oeral-Altaïsche talen in verband staat wint de reeds genoemde samenhang van deze met het Indogermaansch hierdoor indirect nog veel in waarschijnlijkheid. Maar Pedersen gaat nog verder: ‘De nostratische talen, zoo vervolgt hij, nemen niet alleen bijna geheel Europa en Azië in beslag, maar ze strekken zich ook tot diep in Afrika uit; want de Semitisch-Chamitische talen zijn in mijn oog zonder eenigen twijfel Nostratisch’. Welke zijn nu eerst weer de Semitisch-Chamitische talen? Bij Brockelmann vinden wij den stam boom der Semitische talen ongeveer opgegeven als volgt. Uit de Oer-Semitische stamtaal gaan eerst twee takken uit: Babylonisch-Assyrisch en Westsemitisch. Op dezen laatsten tak staan twee nieuwe, die zich elk weer in twee takken splitsen: Kanaäneesch en Arameesch ten Noorden, met Arabisch en Abessinisch ten Zuiden. Het Kanaäneesch differencieert zich dan weer in Phoenicisch en Hebreeuwsch. Uit het Arameesch ontstonden Babylon-Talmudisch, Mandaeïsch, Syrisch ten Oosten, en Palestijnsch, Galileesch (Jerusalemsche Talmud), en Samaritaansch ten Westen. Nog levende repraesentanten van 't Oostarameesch zijn het Torani der Jacobieten in Mesopotamië, het Fellichi bij Mosoel en bij- | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
behoorende dialecten; van 't Westarameesch ten slotte het taaleigen der Antilibanondorpen Maloela, Bakka en Djoebadin bij Damascus. Het Oude Arabisch valt in Noord- en Zuid-Arabisch. Dit laatste kennen wij uit twee vóór-Christelijke dialecten: Sabaeisch en Minaeïsch, en uit de moderne repraesentanten het Soqotri en Mehri, op het eiland Soqotra en de kusten daaromtrent. Het Noord-Arabisch door den Qoran in allerlei landen verspreid ontwikkelde daar nieuwe volkstalen, waarvan vooral die van Hadramoet, Datinah en Oman, Mesopotamië en Babylon, Syrië, Aegypte, Noord-West-Afrika en Malta bekend zijn. Van het Abessinisch ten slotte kennen wij als oudsten repraesentant het Geëz of Oudaethiopisch van het Aksoemrijk sedert 300 n. Chr. Hieruit ontwikkelde zich in het midden des lands het huidige Tigriña. Verwanten maar geen afstammelingen van Geëz zijn het zeer antieke Tigray, thans nog in Eritrea gesproken, het eigenlijke Aethiopisch der Salomonsche dynastie van 1270 af, waaruit weer het tegenwoordige Amharisch is ontstaan met het Harari van Harar en de Goeragoeëe-dialecten in het Zuiden. Het begin en het einde evenwel dezer Semitische genealogie zijn afhankelijk van de positie die men inneemt ten opzichte van de Semitische ‘Urheimat’ en het Semito-Chamitisch verband. Laat men met Grimme, Reinisch en Trombetti de Semiten uit Afrika komen, dan zijn de Abessinische talen eigenlijk Protosemitisch of de rechtstreeksche afstammelingen van het Semito-Chamitisch dat in oerouden tijd twee kolonies het Babylonisch en Aegyptisch zou afgezet hebben en pas veel later de drie overblijvende Westsemitische talen zou hebben uitgezonden. Dit is in elk geval zeker: Het oude Hiëroglyphen-Aegyptisch is met het Semitisch en waarschijnlijk zeer nauw met het oude Babylonisch verwant, en van den anderen kant vormt het Aegyptisch met de talen der Berbers en Koesjiten den Chamitischen taalstam. Wij kunnen dus ook evengoed de Urheimat der Semiten in Azië zoeken en aan de bovengegeven voorstelling van Brockelmann vasthouden: de zonen van Sem zouden dan naar de oude overlevering de zonen van Cham naar Afrika hebben verdreven | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
en vooral het oude Babylonisch, zou van die Aziatische Chamiten nog sporen hebben bewaard. Dat Chamitisch nu kennen wij, gelijk we reeds zeiden, in drie groepen, wier onderlinge graad van verwantschap voorloopig niet nader te bepalen is. Het oude Aegyptisch der hiëroglyphen gaat over tot Demotisch en sterft in de Middeleeuwen in de verschillende Koptische dialecten uit. Van de Berbertalen kennen wij min of meer het Siwah van de oasen Juppiter-Ammon en Aujila, op de grenzen van Aegypte, verder naar het Westen het Kabylisch in Algiers, het Tamasjek met Ghat en Ghadamsi, in de Sahara, het Sjilhish, Zenaga in Marokko en ten slotte het uitgestorven Goeanche der Canarische eilanden. Het oorspronkelijke Koesjitisch splitst zich in Hoog- en Nederkoesjitisch. Tot het Nederkoesjitisch behooren Bedzja waarvan Bisjari een dialect is, Saho, Afar of Dankali, Somali met Dzjabarti, Oromo of Galla en misschien nog Mboeloenge en Wahehe. Het Hoogkoesjitisch omvat zeker het Agau met Chamta, Awiya, Agaumeder, Dembea, Chamir, Quara en het uitgeweken Bilin, maar volgens Reinisch, den besten kenner dezer groep, ook de Sidama-talen: Gonga, Kafa, Daoero enz. en verder Barea en Koenama, die den schakel vormen tusschen de Sidama en de Noebatalen: het Noeba, Bari, Massai, Dinka, Noeër, Sjilloek, Oemale en Nandi, die dan de derde groep der Koesjitische talen zouden vormen. Het onderzoek naar deze laatste verwantschap is evenwel nog in hare eerste phase. Maar ook al denken wij er deze laatste ondergroep af, men zal niet kunnen ontkennen, dat zoo de Nostratische talen tot een ontzaglijke taalfamilie zijn aangewassen. Van onder den equator en de Canarische eilanden tot Japan en IJsland! En toch staat Pedersen ook met deze uitbreiding weer niet alleen. Ascoli, von Raumer, Franz en Friedrich Delitzsch, Nöldechen, Trombetti, Uppenkamp en Carra de Vaux waren hem voorgegaan in de bijeenknooping van Indogermaansch en Semitisch. Maar het vonnis over al deze getuigenissen luidde: Het afdoend wetenschappelijk bewijs is niet geleverd. En gedeeltelijk althans terecht. Maar ook deze ont- | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
kenning heeft haar tijd gehad, sinds de bekende Indogermanist Hermaun Möller zijn ‘Semitisch und Indogermanisch’ heeft gepubliceerd. Hiermee is toch aan de stoutste eischen der strenge rechters voldaan: zij wilden klankwetten stipt omschreven, met voorbeelden veel en zeker; zonder uitzonderingen, tenzij voldoende gemotiveerd; en zij hebben gekregen, wat zij verlangden. Bovendien is het Aegyptisch zoo volledig mogelijk mee aangevoerd, en wordt eene inlijving van het Finsch-Oegrisch in uitzicht gesteld. O zeker, ik heb ook heel wat tegen het boek in te brengen, volstrekt niet alles is zeker of ook maar waar-schijnlijk: 1o het ontworpen oudste klanksysteem 2o is niet genoeg rekening gehouden met ontleening 3o wordt veel te roekeloos met worteldeterminatieven gegoocheld, 4o niet scherp genoeg op de juiste beteekenisverschillen gelet, maar na alle elimineering van twijfelachtige gevallen blijft er nog een flinke rest van opvallende gelijkenissen in klankwettige overeenstemming en daarmee is het hoofdresultaat niet langer te loochenen. ‘Die semitisch-indogermanischen Übereinstimmungen, roept Möller uit, sind gegenüber dem was man erwarten konnte, verhältnismässig so zahlreich und bedeutend, dass mancher mit mir ausrufen wird Wo haben wir alle doch nur unsre Augen gehabt?’ Nu ... dat is weer wat sterk, daar toch inderdaad al de akribie, de rustelooze verzamelzin en de geschoolde scherpzinnigheid van een groot man uit het Indogermanistengilde moesten samentreffen met het toch ietwat avontuurlijke plan te gaan zoeken op zoo gevaarlijk gebied. En hiermee hangt onmiddellijk een meenings-verschil samen. Het is namelijk door Möller niet bewezen, dat het Indogermaansch en het Semito-Chamitisch als zustertalen verwant zijn. Verre vandaar. Een algemeene verwantschap is mijns inziens door hem zeker gemaakt, maar van welken graad? Dus pas tweede phase. Nu neemt Möller zelf ook wel aan, dat het Klein-Aziatisch een schakel vormt tusschen Semitisch en Indogermaansch, maar hij heeft het belang hiervan niet naar waarde geschat en er bijna geen partij van getrokken. Sedert Kretschmer weten we | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
toch, dat ook de taal der Vóór-Helleensche Pelasgen met Karisch, Lydisch en Mysisch in het Westen en Lykisch, Pisidisch, Isaurisch, Lykaonisch, Kilikisch en Kappadocisch in het Oosten, de Klein-Aziatische taalgroep vormen en na Fick's boek over de Vorgriechische Ortsnamen was hier menig punt van belang uit op te halen, gelijk Arth. Gleye en Kiessling getoond hebben. Verder noemt Fick, in navolging van Salomon Reinach, dat Vóór-grieksch niet zonder alle reden Hittitisch. Nu heeft ten eerste Jensen de Oud-Hittitische inscripties zeer verdienstelijk ontcijferd, maar verder zullen de recente opgravingen van Boghaz Kui hier weldra overvloedig materiaal bezorgen in babylonisch spijkerschrift, en ten tweede had Hommel al voor jaren (en heeft thans ook Dirr) het Hittitisch verbonden met de tegenwoordige Kaukasische talen. Deze verdeelt men het best in vier groepen: Tsjerkessisch-Abchazisch, Tsjetsjensisch, Daghe-stanisch of Lezghisch en Kharthwelisch. Uit het Kharthwelisch (ook wel Zuid-Kaukasisch geheeten) zijn als dochtertalen het Lazisch, Swanethisch, Mingrelisch en Georgisch of Groezinisch voortgekomen. Deze zijn op hunne beurt zelf na Bopp door Trombetti voor eenige jaren reeds op overtuigende wijze tot een schakel van 't Indogermaansch en Semito-Chamitisch geproclameerd, onder toejuiching van Hugo Schuchardt. Verder had Uhlenbeck er in de laatste jaren herhaaldelijk op gewezen, dat het Indoger-maansche flexiesysteem, wel verre van rechtstreeks uit een agglutineerende periode te stammen, integendeel de ruïne moet zijn van een rijk polysynthetische taalstructuur, gelijk wij die juist uit het Baskisch en de Kaukasische talen kennen. Daarenboven is de bekende Armenoloog Marr (die ook tusschen haakjes in zijne laatste publicatie met klem de verwantschap van Semitisch en Kaukasisch bepleit) er in de laatste jaren herhaaldelijk op komen wijzen dat het Armenisch vol zit met Kaukasische, vooral Georgische elementen; waarbij Jensens conclusie dat de Hittitische inscripties het dichtst bij het Armenisch staan wonderwel past. Als hypothese zou ik hier nog, in verband met de boven gesignaleerde verwarring van de noëtische en de reëele | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
orde, aan toe willen voegen, dat hetgeen Marr bewoog om het Armenisch eene mengtaal te noemen, misschien met evenveel recht zou kunnen worden gebruikt om in het Armenisch de rechte afstammeling te zien van een Vóór-Indogermaansch uit den tijd, dat zich het Indogermaansch nog niet als zelfstandige taal uit de Kaukasische groep had losgemaakt, iets wat te meer waarschijnlijk wordt nu Chachanoff uit Klein-Aziatische plaats-namen bewezen heeft dat er vroeger tot aan de Halys Georgiërs woonden, wat door de Morgan op archaeologische gronden bevestigd en zelfs uitgebreid is, tot de constateering dat omtrent 1000 jaar v. Chr. de Kaukasiërs zich uitstrekten tot eene lijn, die hij op ongeveer 35o N. Br. dwars door Klein-Azië trekt. We hebben dus in ieder geval redenen te over om de centrale positie die zoowel het Kaukasisch als het Klein-Aziatisch innemen door hun identificatie nog te versterken. Bij deze zoo uitgebreide Kaukasische taalgroep hooren dan respectievelijk volgens Sophus Bugge en Thomsen, Hommel en Trombetti, Pauli, Hüsing, e.a. nog het oude Etruskisch, het Baskisch en Iberisch, de vóór-Grieksche inscriptie op Lemnos, en het oude Elamisch van Soesa en den Zagros. Herinnert men zich nu kort al het voorafgaande, dan zal men begrijpen hoe August Fick in een bespreking van Much's boek over de Urheimat der Indogermanen, te recht of ten onrechte alle Semiten, Chamiten, Indogermanen, (Oegrofinnen,) Kaukasus-volken en Klein-Aziaten op den Kaukasus als hun oude vaderland samenbrengend, er toe komen kon, zich ten slotte lakonischweg af te vragen: ‘Weisen nicht auch die Sprachen sämmtlicher Völker der weissen Rasse gewisse gemeinsame Kennzeichen auf?’ Met Indogermanisten als Möller en Fick stemmen Semitisten als Hommel en Jensen ook in deze synthese broederlijk overeen. Voegt men hier nog bij dat de beste tegenwoordige kenner van het Georgisch A. Dirr op talrijke analogieën van de Kau-kasische talen met het Oeral-Altaïsch heeft gewezen, en in het Sumerisch zelfs meer aanleiding vindt het Kaukasisch dan Altaïsch te noemen, en hier nog eens uitdrukkelijk de oudere Klein- | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
Aziatische talen, het Etruskisch en Baskisch als verwanten bij inlijft, dan zal men ook de groote waarschijnlijkheid der oerverwantschap aller tot dusver opgenoemde talen moeten toegeven, en volgend schema ten minste als leiddraad voor het verder onderzoek der tweede en derde phase moeten aanvaarden. NOSTRATISCHE TALEN Fig. II.
Men ziet het: de tijd dat de grootste taalgeleerden het voor onmogelijk hielden dat de verschillende bekende taalstammen toch weer onderling zouden samenhangen, is voorbij, voorgoed voorbij. Voor de talen buiten het kultuurbekken der Middellandsche zee is het vooroordeel nooit zoo groot geweest. Die waren nog te weinig onderzocht, zoodat het hier al te zeer voor de hand lag, dat later nog breedere samenhang zou kunnen gevonden worden. En al wijkt dan ook het tegenwoordige standpunt heel wat af van Friedrich Müller's denkgewoonten, toch behoeven wij hier geen ommekeer te constateeren. In geleidelijke ontwikkeling gaat de genealogische taalvergelijking verder en voortdurend rijen zich kleinere of grootere groepen tot een nieuw verband aaneen. | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
De Afrikaansche talen worden in den laatsten tijd ijverig doorzocht. Van al de nieuwe koloniën in het rond, dringt ieder het binnenland in, en zoo kunnen de Europeesche geleerden voortdurend hun scherpzinnigheid beproeven aan de rijke schatten van nieuw toevloeiend materiaal. In het Zuiden stooten wij echter al aanstonds op het ethno-logisch probleem der Hottentotten en Boschjesmannen. Gelukkig komen evenwel de nieuwere soluties hiervan tamelijk wel met de linguistieke gegevens overeen. Alleen de Boschjesmannen zijn een oorspronkelijk zelfstandig ras en behooren met de Pygmaeën van Centraal-Afrika tot de Negrillos. De Hottentotten of Khoikhoi zijn volgens Schinz een mengras van de Boschjesmannen met een volk van blanker huid. Dit volk kan zeer goed een Chamitische stam geweest zijn. De ruïnen van Mashona-land getuigen toch allerwaarschijnlijkst dat de Chamiten tot diep in Zuid-Afrika zijn doorgedrongen. Bovendien wees vooral Stuhlmann erop dat men in Oost-Afrika voortdurend evidente mengtypen van Chamiten en Bantoenegers ontmoet, en dat de heele beschaving er met Chamitische bestanddeelen is vermengd; terwijl laatstelijk nog verschillende talen van Semito-Chamitisch karakter in Duitsch-Oost-Afrika gevonden zijn o.a. het Mboeloenge en het Wahehe. Wij mogen dus de oude meening van Lepsius later door Bertin opnieuw uitgesproken niet eenvoudig als ongegrond verwerpen; en zoowel om 't in Zuid-Afrika anders geheel onbekende grammatisch geslacht, als om menige andere overeenkomst voor waarschijnlijk houden, dat het Hottentotsch (Nama, Kora en Dama) eene mengtaal is van Chamitisch met de taal der Boschjes-mannen. Deze stond tot nu toe geheel en al afgezonderd. Maar het ligt nu natuurlijk voor de hand haar met de talen van de Centraal-Afrikaansche en desnoods zelfs van de Aziatische Pygmaeënstammen te vergelijken. Deze zijn toch geen degeneratieproducten gelijk men vroeger meende, maar naar het eenstemmig oordeel van Fritsch, Schweinfurth, Emin, L. Wolf, Johnston, Le Roy en Kollmann een afzonderlijk zeer oud menschenras. | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
Maar Kern, Sarrazin, Schmidt, Geiger en Le Roy hebben respectievelijk voor de Negritos der Philippijnen, de Toala's van Celebes, de Semang en Sakei van Malakka, de Weddah's van Ceylon, en de Akka's, Batwa's en Bakoa's van Centraal-Afrika geconstateerd, dat zij allen de talen der hun omgevende volken hebben aangenomen. Nieuwere onderzoekingen evenwel van v.d. Burcht, Selingmann en Moszkowski hebben getoond, dat er in de Centraal-Afrikaansche en Ceyloneesche Pygmaeëndialecten (ook der Aket's op Sumatra?) toch nog vele oude woorden voortleven, die niet uit de omringende talen kunnen worden verklaard. Cust, Fritsch en Le Roy vindiceeren dan ook reeds uitdrukkelijk de verwantschap der Boschjesmannen en Pygmaeën. Dat de Boschjesmannen oorspronkelijk een veel grooter deel van Zuid-Afrika moeten bewoond hebben, blijkt nog duidelijk uit den invloed, die hunne taal op de Zuidelijke Bantoe-talen heeft uitgeoefend. Meinhof bewees o.a. dat hierin de oorsprong der Bantoe-clicks moet gezocht worden en Br. Otto berichtte onlangs dat er in Natal nog heden her en der Boschjesmannen voorkomen. De Bantoe-talen zelf vormen, gelijk reeds tamelijk lang bekend is, één ontzaglijken maar toch kompakten taalstam, waarvan de ontwikkeling reeds meer dan eens met die der Indoger-maansche taalfamilie is vergeleken. In aansluiting bij de vroegere onderzoekingen van Bleek, Torrend en Jacottet heeft onlangs F.N. Finck eene genealogische indeeling ontworpen, die om haar zorgvuldige afleiding uit de feiten, haar verstandig eclectisme uit de vroegere systemen, en haar niet-te-versmaden overeenstemming met de ethnologische gegevens en historische overleveringen, in haar hoofdlijnen wel definitief mag heeten. Volgens Finck dan zijn de Bantoe-negers in hun tegenwoordig gebied gekomen van uit het Noord-Westen. Aanvankelijk was hun dan ook het Noordwestelijk deel der Bantoelanden van Kameroen tot den Congo voldoende, en daar hebben de oudste Bantoes een tijd lang bijeengewoond. Toen evenwel een tijd later een tweede lang áánhoudende invasie nieuwe Bantoes uit het Noorden kwam opzetten, werden de | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
Zuidelijke oude Bantoes van de Noordelijke oude Bantoes gescheiden en altijd verder opgedrongen naar het Zuiden, zoodat wij ze op het oogenblik in den uitersten Zuid-Oosthoek van Afrika terugvinden. De nieuwe Bantoes vormen dus de middengroep, van oceaan tot oceaan, en de twee uit elkaar gedreven helften der buitengroep zijn de eerstaangekomenen. En in aansluiting bij het bovengezegde over de Negrillos en hun tegenwoordig verblijf in de meest onvruchtbare en minst toegankelijke grenzen van het Bantoe-gebied (de Kalahariwoestijn in het Zuiden en de maagdelijke wouden van Centraal-Afrika in het Noorden) mogen wij concludeeren dat de oude en nieuwe Bantoes op hunne tochten de nog oudere bevolking der Negrillos gaandeweg hebben verdrongen, maar in het Zuiden ook gedeeltelijk in zich hebben opgenomen, juist als zij in Oost-Afrika zich sterk met Chamitische stammen hebben vermengd. De Noordwestelijke afdeeling nu der oudste Bantoes, die wij de Doeala-groep zullen noemen, omvat op het oogenblik: het Boebi, de Kameroentalen: Doeala, Benga, Soeboe, Roendo, Tanga, Noho, Poekoe, Woeri, Abo, Bea en Yaoende, het Fang en het (M)pongwe in den Franschen Kongo, en aan den Midden-Kongo: het Bangi, Lolo, Ngala, Ngombe, Poto, Soko en Kele. De Zuidoostelijke afdeeling der oudste Bantoes, die wij naar de bestbekende taal de Peli-groep noemen, omvat de Kaffer-familie met het Xosa, Pondo, Zoeloe, Tebele en Ngoni, in Transvaal het Venda, daarbij ten Zuidwesten aansluitend de Tsjwanafamilie het Peli, Soto, Tlapin, Rolon; op Portugeesch gebied het Tonga, Ronga en Gwamba, verder het Siga, en ten Noorden daarvan nog de Makoea-groep: het Tsjwabo, Toegoeloe of Mozambique, Meto, Masasi en Lomwe. De middenafdeeling of de nieuwe Bantoes worden ook onderverdeeld in een Westelijke en Oostelijke helft. De Westelijke die wij Herero-groep zouden willen doopen omvat het Herero, Ndonga, Koeanyama en Lodzjatsi in Z.W.-Afrika, dan Tonga, Soebija en Bembe in Angola, alsmede het Zuid-Mboenda met het Bihe en Nano ten Oosten en ten slotte het Kwango of | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
Mboenda in 't Zuid-Westen van den Congostaat. De Oostelijke helft of Swaheli-groep ten slotte omvat een ontzaglijke reeks van talen: te beginnen boven het Victoria-Nyanzameer het Ganda, Nyamboe en Zongora, ten Westen van het meer het Nyoro, Ziba en Karagwe, en nog verder naar het Westen in den Congostaat het Rega. Tusschen de Zeekust en het meer op Engelsch gebied: het Kamba en Pokomo, ten Zuiden daarvan het Teita, Sagala, Pare, Madzjami, Mosji, Tambi en Dzjiri; het Nika, Giryama en Digo, en te midden der Massai-Nubiërs aan den Kilimandzjaro het Dzjaga en Siha. Ten Zuiden eindelijk van het Victoria-Nyanzameer het Nyanyembe, Soembwa en Galaganza, ten Noord-Oosten van het Tanganikameer het Roendi en Sindzja, ten Westen het Bamba en Koesoe, het Goeha en Tabwa, ten Zuidoosten het Oengoe en Fipa, ten Oosten verder het Nyatoeroe, Kimboe, Sango, Bena, Ndoenda, Nkwifiya, Kweni, Ziraha en Gangi; en nog meer ten Oosten naar de kust eerst de Sagara-groep met het Kagoeroe, Itoemba, Kondoa, Kami, Khoetoe, Gogo, Zaramo, Hehe, Rangi en Pogoro en aan de Zanzibarkust eindelijk het Sjambala, Bondei, Zigoela en Ngoeroe. Langs de kust naar het Zuiden gaande ontmoeten wij nu het Swaheli met het Oengoedzja, Lamoe en Tikoe, dan het Konde dat zich tot het Nyassameer uitstrekt en op de Komoro-eilanden het Ndzjoeane en Ngazidzja. Ten Zuidwesten van het Konde en ten Zuidoosten van Nyassameer het Yao, ten Noordwesten van het Konde en ten Noorden van 't Nyassameer het Pangwa of Nena en het Kinga; ten Westen van het Nyassa het Senga, Bisa en Tonga, ten Zuiden het Sena, Tete, Sofala, Nyandzja, Toemboeka, Ravi en Ngindo en eindelijk ver ten Zuidwesten als verbinding met de Westelijke helft het Karanga, Sjona en Yeye. Maar behalve de onderlinge verhouding der Bantoetalen is ook het mogelijk verband met verdere taalstammen niet verwaarloosd. Gaandeweg toch trokken nieuwe punten van gelijkenis de aandacht der geleerden weer terug naar de door Norris, Bleek, Logan, Lepsius en Christaller aangenomen oerverwantschap der Bantoe- en Negertalen. Vooral Krause bewees | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
de onloochenbare Bantoïde afkomst der talen van Sierra Leone: Boellom en Temne. De frappante gelijkenis was trouwens Fr. Müller al opgevallen. En daar nu deze talen al sedert lang voor familieleden werden gehouden van al de talen daaromheen: het Baga, Landoma, Mampa; het Wolof, Feloep, Filham, Bola, Sarar, Pepel, Kanyop, Padsjade en Biafada, kwam de naam Semi-Bantoe-talen of Bantoïden voor deze groep weer in eere. Nu toonde verder Krause ook aan, dat het Biafada met z'n verandering der aanvangsconsonanten geheel en al met het Poel (Foeta Jalo, Foeta Toro, Sokoto, Toelfoelde en Bornoe Poel) en Serer, die reeds Fr. Müller voor onderling verwant hield, overeenkomt, en om meer dan ééne reden nog zeker met dit laatste paar verwant is. P.W. Schmidt voegt bij deze laatste groep nog het Kisi, en wijst erop, dat niet alleen de verandering der aanvangsconsonanten in 't enkel- en meervoud met de bekende wisseling der Bantoe-prefixen in verband staat, maar vindt zelfs de meest opvallende Bantoe-prefixen zelf in deze en andere Negertalen terug. Hij wijst er verder op, dat ook de talen van Togo's binnenland Tem, Akasele, Ashanti, Avatime en Goerma van den eenen kant met Poel, Serer en Biafada dezelfde genoemde sprekende kenteekenen vertoonen, en zich van den anderen kant op allerlei andere punten nòg nauwer bij de Bantoetalen aansluiten. Het is nu opmerkelijk dat de talengroep van Sierra Leone en omgeving zich evenals het Bantoe door een zuiver praefix-systeem met achterstelling van den Genitief kenmerkt, doch het Poel en Serer over 't algemeen suffigeerend zijn, maar eveneens den Genitief achterstellen, terwijl Tsji en Avatime daarentegen den Genitief vooropstellen maar praefigeerende woordvorming bezitten, en het Goerma ten slotte met vooropstelling van den Genitief zoowel prae- als suffixen vertoont. Alles wijst er dus op dat deze afwijkingen, wel verre van de Bantoïde gemeenzame afkomst onwaarschijnlijk te maken, haar integendeel om de klaarblijkelijke overgangsperioden die elk hunner ons bewaard heeft, veeleer bevestigen en verzekeren. Bij het Goerma sluiten zich nu met voorafgaanden | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
Genitief een heele reeks suffigeerende talen aan: het Mose, Dzjelani, Goeroesja, Legba, Kaure, Tsjiamba, Koama, Bagbalan, Kasm, Yoela, Dagbane en Loso, alle in het achterland van Dahomey, Togo en de Goudkust. De Nigertalen verder, die het dichtst aan het Bantoe-gebied grenzen, en door Fr. Müller tot ééne samenhangende groep zijn geconstitueerd, heeft G. de Gregorio reeds voor jaren op degelijke gronden met het Bantoe samengebracht, alhoewel zij op eenige fossiele praefixen na, de agglutinatie als morphologisch systeem geheel hebben verworpen. Sommige als het Ibo, Noepe, Akoe, Yoroeba plaatsen den Genitief achteraan, het Ewe en Akra echter voorop; waarbij dan ten slotte de groep van Basa, Grebo, Kroe en Dewoi met de Mandetalen Vei, Mandingo, Soesoe, Bambara, Mende en Sarachole, alle met dezelfde grondtrekken zich geleidelijk aansluiten. In deze dus geschetste familie-verhoudingen zijn verschillende punten beslist zeker, maar ik hecht eraan hier nog eens uitdrukkelijk te herhalen dat de samenvatting van al deze talen tot ééne Opper-Guineesche groep nog in onze eerste phase verkeert. De Bantoïde afkomst is dus nog niet voor alle even zeker, voor de meeste is het niets dan een soliede waarschijnlijkheid. Deze probabiliteit wint evenwel nog aanmerkelijk als wij met zekerheid eenzelfde verband der Bantoetalen tot de Centrale Soedan-taalgroep kunnen constateeren, daar deze toch minstens met groote waarschijnlijkheid aan de talen van Opper-Guinea verwant is. De moeilijkheid zit em weer juist als daar zoo even in de verhouding der groeptalen onderling. Bijna ieder die zich met deze idiomen bezighoudt neemt bijna als vanzelf sprekend de nog altijd slechts half bewezen verwantschap aan tusschen Haoessa, Sonrhai, Bagrima, Bongo, Boto, Maba, de Bornoe-talen: Teda of Tibboe, Kanoeri, Moerio, Ngoeroe en Kanem, en de Moesgoe of Moezoektalen: Moesgoe, Batta, Wandala en Logone; en gaat dan aanstonds de verhouding dezer talen tot de Bantoe- of Berbertalen bestudeeren. Juist den omgekeerden weg natuurlijk! Bij het zoeken van verwantschap moet men toch met de naastbestaanden beginnen, en dàn vindt men van | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
lieverlede steeds geleidelijk den stamboom opklimmend ook de verdere verwanten vanzelf. Intusschen, hoe slecht de gevolgde methode ook was, men is tot eenige wel onsamenhangende, maar toch plausibele resultaten gekomen. Volgens Fr. Müller is de overeenkomst van het Haoessa met het Semito-Chamitisch allertreffendst en z'n verwantschap met het Logone en Wandala onloochenbaar. Marré volgt met de conclusie dat het Haoessa eenerzijds de brug vormt tusschen de Koesjiten- en Berbertalen,
BANTOÏDEN EN BANTOE-TALEN Fig. III.
anderzijds met eenige Centraal-afrikaansche idiomen, verder met de talen der Goudkust verwant is, en dat ten slotte een verre gelijkenis met het Bantoe niet te betwijfelen valt. Eindelijk heeft A. Seidel onlangs met zekerheid het oorspronkelijk Bantoekarakter vastgesteld, dat naar zijne meening door de vermenging met morphologische elementen uit allerlei Soedan-talen tot nu toe was miskend. Ik voor mij geloof dus dat de Semito-Chamitische overeenkomsten wel op een trouwens historischbewijsbare volksvermenging zullen berusten, en dat een éénledig | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
Bantoe-Soedan-element de ware grondstof dezer talen uitmaakt. Deze conclusie komt in ieder geval uitstekend overeen met die van P.W. Schmidt: ‘Nous soutiendrions que les Soudanais formaient anciennement un peuple unique avec les tribus Bantoues. La patrie des Bantous seraient les pays au Nord de Cameroun, mais à un temps où il n'y avait pas encore d'influences hamitiques. Cependant il se pourrait très bien que le commencement de ces influences leur aurait donné la première impulsion de quitter leur pays natal et de prendre la direction vers le Sud et le Sud-Est’. Ten slotte pleiten er vele geschiedkundige gegevens voor, dat ook de Soedanlanden niet het oudste vaderland der Bantoe- en Soedan-negers zijn. Zij moeten van het Oosten komen. Van de Perzische golf of het vasteland dat Indië met Afrika verbonden moet hebben? Frobenius heeft op diepgaande ethnologische overeenstemmingen tusschen Afrika en het vasteland van Australië gewezen. Ankermann heeft dit in aansluiting bij Gräbner's ‘Kulturkreise’ van Australië nader gedetermineerd en de West-Afrikaansche dus oudere Afrikaansche kultuur met die der Oost-Papoea's verbonden. Gräbner neemt toch in Australië behalve de oudste Negritoinwoners twee invasies van Papoea's aan: ééne in het Westen en eene andere in het Oosten. En hierbij hebben hem in het algemeen de deskundigen bijgestemd. Alleen heeft hij volgens P.W. Schmidt wel te veel aan de Papoea's en veel te weinig aan de oorspronkelijke Negritos toegewezen. Zou dus deze ethnologische overeenkomst misschien erfgoed der Pygmaeën-Negritos kunnen zijn? Of moeten wij de Papoea's met de Bantoïden verbinden? In ieder geval krijgt het taalverband dat Edward M. Curr indertijd tusschen de West-Afrikaansche en Australische talen ontdekte en met meer dan oppervlakkige argumenten waarschijnlijk maakte, door deze nieuwe ethnologische onderzoekingen weer actueele beteekenis. Op de onderlinge groepeering der Australische talen is weer veel te weinig gestudeerd. Het zou dan ook tamelijk nutteloos zijn hier een honderdtal namen te noemen, daar wij tot een be- | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
vredigende classificatie nog niet zijn gekomen. Wel schijnt het dat de talen van Victoria en der Narrinyeri met die van de uitgestorven Tasmaniërs overeenkomen en de oudste groep vormen. Daarmee zeker nauw verwant is eene tweede groep die bijna geheel Nieuw-Holland beslaat en in het Noorden begrensd wordt door eene lijn van 20o tot 15o Z.B. Men vergete evenwel niet, dat deze Oud-Australische talen voorloopig geen verwantschap met de Papoesche taalgroep vertoonen. Verder zijn er vele aanwijzingen dat de Papoesche talen zelf ten Noorden van die lijn tusschen 15o en 20o Z.B. met alleen nog de Aranda veel Zuidelijker in een Westelijke en een Oostelijke groep uiteenvallen, in overeenstemming met de bovengenoemde Kulturkreise. Verschillende talen van 't Kaap-Yorkschiereiland hangen zeker ten nauwste samen met een heele reeks Papoeatalen van Engelsch-Nieuw-Guinea. Deze kennis danken wij aan Sidney H. Ray. P.W. Schmidt voegde hier nog eenige talen in Duitsch-Nieuw-Guinea en Nieuw-Brittannië, op Savo, Roea en de Salomonseilanden aan toe. Ten slotte bewezen onlangs H. Kern en N. Adriani ook voor Nederl. Nieuw-Guinea dat de talen om het Santanimeer en van Merauke (ook Tugeri genoemd) in hetzelfde verband hooren. Het reeds oude vraagstuk of de Dravidische talen van Vóór-Indië niet met de Australische taalgroep samenhangen, is door Friedrich Müller destijds in afwijzenden zin beantwoord. Sten Konow echter, de nieuwe bewerker dezer talen voor de Linguistic Survey of India kan het niet nalaten even in een noot deze uitspraak van Müller te disqualifieeren. Laten we dus het door hem toegezegde onderzoek afwachten. De anthropologische gegevens pleiten ervóór. Caldwell de klassieke autoriteit voor het Dravida zocht de naaste verwanten in juist omgekeerde richting. En zijn uitspraak over het Dravidisch-Finsch-oegrisch verband heeft dan ook altijd nog hare waarde. Het Oer-Dravidisch ging volgens Sten Konow aanvankelijk in drie takken uiteen. 1o Het huidige Brahoeï in Baloetsjistan, en de twee oudere kunnen wij met historische namen gevoegelijk 2o het Andhra | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
en 3o het Dramila noemen. Van het Andhra is het tegenwoordige Teloegoe de eenige rechtstreeksche afstammeling. Het Dramila viel uiteen in een Zuidelijke en een Noordelijke groep. Van deze Noordelijke nu komen af het huidige Koeroekh of Oeraon (de oude Kârushas uit het epos), Malto (de oude Malajas), Gondi, Koeï of Khond en Kolami, die in deze volgorde tot het Teloegoe naderen. Uit de Zuidelijke groep ontwikkelden zich het Tamil, Malayalam en Kanareesch met eenige minbelangrijke taaltjes, waaronder Toeloe, Kodagoe, Toda en Kota. Zoo blijkt dus dat in deze taalgroep althans eens de goede methode is gevolgd: het onderzoek naar de onderlinge verhouding is reeds in onze derde, maar dat naar de uitwendige verwantschap staat zeker nog pas in onze eerste phase. Oogenschijnlijk niet taalverwant aan de Dravida's zijn de hun zeker ras-verwante Vóór-Indische Kol- of Moendavolken, wier talen alle echter zeker op een Oer-Moenda teruggaan. Dit Oer-Moenda viel in een Zuidwestelijke en een Noordoostelijke groep uiteen. De Zuidwestgroep is thans nog vertegenwoordigd door het Koerkoe, Kharia, Joeang en de twee half-Dravidische mengtalen Gadaba en Savara. De Noord-Oostelijke taalgroep op het Chota-Nagpoerplateau heette eenmaal Kherwari en is thans gedifferencieerd in Santali, Karmali, Mahle, de eigenlijke Koltalen: Moendari, Bhoemisch, Birhar, Koda, Ho en het drietal Korwa, Asoeri en Toeri, die in deze volgorde den overgang vormen naar de Zuid-Westgroep. Dat deze heele taalfamilie ten nauwste verwant is met de Achterindische Mon-Khmer-talen is een ontdekking van de laatste jaren. Na Logan, Mason, Schott en Phayre, had E. Kuhn op de mogelijkheid gewezen. Sten Konow maakte het waarschijnlijk, maar pas door het onderzoek van P.W. Schmidt, die naar goede methode eerst het verband der Mon-Khmer-talen onderling nauwkeurig had vastgesteld, is het definitief bewezen. Een uitgebreide overeenkomst in den woordenschat, en een diepe gelijkenis van het voor deze talen zoo voorname woordvormings-systeem maken allen twijfel langer onmogelijk. Ook de tot nog toe geïsoleerde talen der | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
Khasi en der Nikobaren werden door Schmidt in dezen grooten Austro-Aziatischen taalstam ingelijfd, zoodat de onderlinge graadverwantschap nu blijkt als volgt: De Austro-Aziatische stamtaal schoot drie takken uit 1o het Semang op Malakka 2o het Khasi-Nikobaarsch 3o het eigenlijke Mon-Khmer. Het Semang ging nu verder uiteen in 't huidig Semang, Tembe, Senoi en Sakei. De Khasi-Nikobaarsche groep omvat behalve de twee uiterste talen die in den naam liggen samengevat nog het Angkoe, Wa, Riang, Palaung en Danaw. Uit den derden tak sproten ten eerste het Oer-Moenda waarvan wij de verdere geschiedenis al kennen, dan het Mon en Khmer, (de literatuurtalen van Pegoe en Kambodzja) met de bijbehoorende Bahnar, Stieng en Moidialecten in het Achterindische binnenland, het Annamitisch op de Oostkust, en Bersisi met Djakoen op Malakka. Schmidt voegt bij deze laatste groep nog uit het Oosten het Tsjam, Rade, Djarai en Sedang vooral om de volkomen gelijkheid van de praefixen met het Mon-Khmer. H. Kern gevolgd door Kuhn, Niemann, Aymonier en Cabaton, had deze talen om de eenenal gelijkende pronomina altijd voor Maleisch-Polynesisch gehouden. Schmidt echter zag hierin nu (terecht of ten onrechte, dat zullen we straks zien) mengtalen van Mon-Khmer en Maleisch-Polynesisch. Nu had A.H. Keane reeds vroeger eens een poging gedaan om al de Maleisch-Polynesische talen met die van Achterindië in verband te brengen. H. Kern had daarna met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid betoogd, dat het stamland van de Maleisch-Polynesische volken althans zeker in het Oosten van Achterindië moest gezocht worden. Dit gevoegd bij eigen spontane constateeringen van allerlei herkomst bracht er P.W. Schmidt toe, ook deze verwantschap ten slotte nog systematisch te onderzoeken. En het resultaat hiervan heeft hij neergelegd in zijn laatste boek. Aan de hand van Kern en Marre heeft hij den Maleisch-Polynesischen of beter Austronesischen taalschat met de hem zoo vertrouwde Mon-Khmer-stamwoorden vergeleken, en de talrijke treffende overeenkomsten in klanksysteem, gramma- | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
tischen bouw en woordenschat maken het voorgoed zeker, dat hier een diepere samenhang bestaat. Alleen veroorloof ik mij op te merken, dat in dit verband de bovengenoemde mengtalen van Oost-Achterindië wel eens de minst afgeweken afstammelingen konden zijn van de oertaal in het oude stamland, waaruit zich bij de verhuizing successievelijk alle Austronesische talen hebben gedifferencieerd, en stel ik dus voor de Oost-Achterindische talen het Tsjam, Rade, Djarai en Sedang de Proto-Austronesische groep te noemen. Zien wij evenwel om de draagwijdte dezer nieuwe resultaten levendiger te beseffen, eerst nog even van naderbij wat men zooal onder de Maleisch-Polynesische of Austronesische talen samenvat. Het Proto-Austronesisch nu zond successievelijk groepen uit naar Formosa, (Japan), de Philippijnen, Malakka en Sumatra en vandaar naar Banjak, Nias, de Batoe en Mentawei-eilanden met Nassau en Engano en eindelijk zelfs naar de Malediven en Madagascar. Deze laatste tocht is nog niet zoo heel lang geleden, daar gelijk G. Ferrand onlangs na v.d. Tuuk en Brandstetter getoond heeft alle tongvallen van Madagascar een stel Sanskrit-leenwoorden hebben bewaard, die ze bezwaarlijk vóór onze jaartelling in Indonesië hebben kunnen opnemen. Eenige dialecten van het Malagasy of Malgasj zijn het Hova van Imerina en verder Behosi, Betsileo en Ibara in het binnenland. Aan de Oostkust het Betsimisaraka. Langs de West- en Noordkust het Sakalava. Al deze dialekten staan volgens Friedrich Müller en Brandstetter ook sterk onder invloed der Afrikaansche Bantoe-talen. Ferrand determineert dit nader met aan te toonen dat de Austronesiërs op Madagascar eene oudere Bantoe-bevolking aantroffen en dier taal gaandeweg in de hunne hebben opgenomen. Maar bovendien heeft het Sakalava later nog voortdurend tal van Swaheli-elementen door het kustverkeer ontleend. Op de Philippijnen treffen wij op Loezon: Tagala en Bikol, en van de kust van Mindanao tot Loezon vooral het Bisaya, maar verder nog tal van andere dialekten waaronder Panayano, | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Pampanga, Iloca, Tinguian, Guináan, Manguian, Zeboe, Igorrote, Ibanag, Dadaya, Apayao, Boyoevo, Calamiano enz. Op Formosa zijn het Favorlang, Sideia, Pepohwan, Yoekan-Tayal, Jakeh, Tilloi en Tsoe zeer nauw met de talen der Philippijnen verwant, hoewel naar Terrien de Lacouperie sommige van deze zeker ook onder invloed staan der continentale Aziatische talen. De graad van dezen invloed is evenwel nog niet voldoende onderzocht. Van de Philippijnen ging ten slotte ook een groep Indonesiërs naar den archipel der Marianen. Waarschijnlijk kwam later een nieuwe immigratiestroom van Achter-Indië uit over Sumatra heen tot in Borneo en Java. Deze talengroep toch laat zich nog thans naar deze eilanden in drie families verdeelen. Het Oer-Sumatraasch splitste zich verder in vier talen: het Atjèhsch, Bataksch, Menangkabauwsch en Maleisch. Het oude Bataksch zette tegen de 10de eeuw onzer jaartelling een groote kolonie uit naar Madagascar, waar het Austronesisch element dus nog versterkt werd, en het Maleisch verspreidde zich ook al vroeg over het schiereiland Malakka (Djohor-Maleisch), den Riouw-Lingga archipel, Bangka, Bliton en de aanliggende kusten van Borneo. In de laatste eeuwen ontstond het zgn. Laag-Maleisch dat misschien beter Kreoolsch-Maleisch zou heeten en zich weer in Bataviaasch, Semarangsch, Soerabajaasch, Ambonsch, Minahassisch-Maleisch enz. splitst. Het Oer-Javaansch valt eveneens in vier talen uiteen: 1o Het Soendaneesch op West-Java, 2o Het Oud-Javaansch of Kawi en daaruit de Midden-Javaansche dialekten, en de huidige Javaansche schrijftaal, 3o Het Madoereesch op Madoera en Oost-Java, 4o Het Balineesch op Bali. Het Borneoosch ten slotte ontwikkelde de volgende talen en dialecten: Biadju-Dajaksch, Ot-Danumsch, Bandjareesch, Manjan, Lawangan, Siangsch of Doesoen, Tidoengsch, Soloksch, Kayan, Madang, Petak, Balow, Katingai, Meri, Kiao, Kohom, enz. enz. Of Celebes met de Molukken hunne bevolking over Borneo dan wel over de Philippijnen gekregen hebben is niet zeker uit te maken, maar het meeste pleit voor de laatste onderstelling. | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
Mocht de eerste waar zijn, dan moet dit volk vóór de Dajaks op Borneo hebben vertoefd, en voor hunne invallen verder zijn gevlucht. In de talen van Celebes onderscheidt men heel duidelijk drie groepen: het Noord-Celebisch, het Zuid-Celebisch, en het Midden-Celebisch. Het Noord-Celebisch onderscheidt men in vijf dialectenfamilies 1o Het Bantiksch, Bentenansch en de talen der Sangir-Talautgroep, 2o Tomboeloe, Tonsea en Tondano, 3o Tontemboansch (vroeger Tompakewa genoemd) en Tonsawangsch, 4o Het Ponosakansch en Mongondousch. Deze twee laatste talen hooren van den eenen kant zeer nauw bij de talen van den Philippijnschen Soeloe-archipel en ten anderen vormen zij den overgang tot 5o Gorontalo en Boeol. Het Zuid-Celebisch daarentegen onderscheidt slechts twee talen, die het evenwel tot groote beschaving en letterkundige ontwikkeling hebben gebracht: Het Makassaarsch en het Boegineesch. In Midden-Celebes treffen wij behalve het Mandarsch de Toradjasche talen, die in de laatste jaren, dank zij vooral N. Adriani beter bekend zijn geworden. Naast de best bekende Possosch-Todjosche talen waaronder het Barée de voornaamste en Aoendée, Ampanasch en Togiansch, Arée, Aée, Iba en Napoe minder belangrijke afstammelingen zijn, vinden wij ten Oosten de Loindang die het Madi spreken, dat met het uitstervende Bobongko op de Noordkust van Togian nauw verwant is, ten Noord-Westen de Parigisch-Kailische talen: het Baria, Táa, Tara, Torai, Oende, Ledo (dat als lingua franca wijd in 't rond verspreid is), Idja, Ado, Moma, Oema en Tado, en de verder afstaande Adjè-taal der To-Lole's om Ampibato, en ten Zuid-Westen ten slotte de nog niet onderzochte talen: Bada, Besowa, Tabakoe enz. Ook de talen der Kleine Soenda-eilanden zijn van 't Balineesch en Javaansch scherp onderscheiden en wijzen dus op een immigratie van andere zijde of op een vroegere immigratie. Op Lombok kennen wij het Sasaksch, op Soembawa van West naar Oost het Papekat, Tangai, Tombara, Dompo en vooral het Bimaneesch, op Soemba het Kambera, Laora(neesch), Memboro en Prewetana, op Sawoe het Sawoeneesch, op Flores in het Westen het Mangarai, Lio(neesch) en | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
Endeneesch. Men moet zich deze immigratie overal voorstellen, als een soort volksverhuizing, waardoor voortdurend nieuwe groepen van het vasteland en de vroeger bevolkte eilanden verder togen, onbewoonde eilanden bevolkend, of de oudere bewoners verdrijvend. Van de Celebes- en de Kleinsoendagroep scheidde zich zoo eene Oer-Melanesische taal af, waarvan de Proto-Melanesische talen van Oost-Flores, (Sikkaneesch) Solor, Andonare en West-Lomblen (Soloreesch), Roti (Rottineesch) Timor, (Dawan, Tettum, enz.) Wetter, de Key-eilanden, Boeroe, Ceram (Goramsch en Bonfia) Ternate en Halmaheira (Tobeloreesch, Galelareesch, enz.) de rechtstreeksche afstammelingen zijn. Toen nu echter een groote massa van dit Oer-Melanesische volk langs de Noordkust van Nieuw-Guinea den grooten Oceaan verder introk, ontmoette het op Nieuw-Guinea en achterliggende eilanden, de Papoea's die wij reeds kennenGa naar voetnoot1). De taal der aankomelingen vermengde zich nu met de Papoesche talen, en hieruit ontstonden her en der de Melanesische mengtalen. Men verdeelt ze het best in een Westelijke, Oostelijke en Noordelijke groep. De Westelijke omvat eenige talen op de Noord- en Oostkust van Nieuw-Guinea, waaronder vooral het Jabim en Mafoor bekend zijn en de talen van den Bismarck-archipel. De Oostelijke bevat het Fidzji, en de meeste talen van Nieuw-Caledonië, de Loyaliteitsgroep, de Hebriden en de Salomonseilanden, o.a. Annatom, Erromango, Tana, Mallicolo, Lifoe, Baladea, Baoero, Goeadalcanar enz. Tot de Noordelijke rekent men de talen der Karolinen, der Gilberten Marshalleilanden, Koesaie, Ponape, Roek, Mortlock, Satoewal, Oeleai, Oeloethi, Yap, Merir en Boenay. Niet alle eilanden echter van dit gebied schijnen met Papoea's bevolkt of althans dicht genoeg bevolkt geweest te zijn om een blijvenden invloed op de idiomen der nieuw-aangekomenen uit te oefenen, of wat ook mogelijk is: de oude bevolking werd totaal verdreven. En hier vormde zich nu het Oer-Polynesisch. De | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
Middelsalomonische talen, Florida, Boegotoe, Vatoerana met het Fidzji-Levoe en de talen der Zuidkust van Nieuw-Guinea tot Kaap Possession, die men waarschijnlijk ten onrechte Melanesisch-Polynesische mengtalen genoemd heeft, zijn er bijna zeker de onmiddellijke afstammelingen van en kunnen wij dus gevoegelijk onder den naam Proto-Polynesisch samenvatten. Door verdere verhuizing van hieruit ontwikkelden zich nog verschillende nevengroepen. Het dichtst bij bleven de talen van Ontong-Java, Bellona, Duff, Rennel, Toekopia, alle echt-Polynesische enclaven in het Melanesisch gebied. Verder in Polynesië zelf van West naar Oost: het Maori van Nieuw-Zeeland, het Ellice, Tonga, Samoa, Tokelau, Manahiki, Hervey, Tahiti, Rarotonga, Hawaii, Marquesas, Paoemotoe, Mangareva en het Waihoe of Rapanoeï op het Paascheiland. In aansluiting bij de boven opengelaten mogelijkheid dat de invallende Austronesiërs de oorspronkelijke Papoea's naar 't verre Oosten zouden verjaagd hebben, is het opmerkelijk dat in den Paoemotoe-archipel zich allerlei afwijkingen vertoonen, die het best uit Papoeavermenging te verklaren zouden zijn. Ook dit komplex van taalgroepen kunnen wij ten slotte in een schema het duidelijkst samenvatten. AUSTRISCHE TALEN. Fig. IV.
| |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
Inderdaad als wij deze constructie gadeslaan, komt er bewondering in ons voor den man, die zonder eenige pretentie jaren aaneen gezwoegd heeft om stuk voor stuk de praemissen te bewijzen en bijeen te brengen, die hij eindelijk in een klein boekje heeft bijeengegroepeerd, leidend tot deze heerlijk gedachte conclusie, van louter waarheid. De naam van P.W. Schmidt zal blijven leven in de taalwetenschap naast die van Hervas, Humboldt, Bopp, Bleek en Friedrich Müller. Op gevaar af van nooit tevreden te lijken, waag ik het toch even mijn bedeesde verwondering uit te spreken dat P.W. Schmidt zich zoo weinig met het Annamitisch inlaat; daar deze taal óók volgens zijn eigen meening veel dichter bij het Mon-Khmer staat dan het Austronesisch, en wel eens van groot belang kon worden voor een mogelijke verbinding der Austrische talen met de Indochineesche, waarvoor, als ik mij niet vergis, de beste Mon-Khmer-philologen Guesdon en Himly reeds meer dan eens hebben gepleit. Te meer, daar een heele reeks Himalaya-talen van de Zuidgrens van Kasjmir tot de Oostelijke grens van Nepal, als daar zijn het Kanawari, Kanasi, Mantsjati, Rangloï, Boenan, Rankas, Darmiya, Tsjaudansi, Byansi en Dhimal, een klaarblijkelijke gelijkenis zoowel met het Indochineesch als met de Moendatalen vertoonen. Hodgson heeft hieruit indertijd tot oerverwantschap van Indochineesch en Moenda besloten, en al tracht nu laatstelijk Sten Konow al de samentreffingen dezer dialekten met het Moenda uit latere ontleening en hun eigenlijke afkomst voor zuiver Indochineesch te verklaren, zijne wankele argumenten hebben mij niet overtuigd; ik geloof integendeel dat wij hier wederom slechts met een mengeling in de noëtische orde te doen hebben, en dat in de realiteit de bewuste Himalayatalen de meest gelijkende afstammelingen zijn van een Oer-Moenda Tibetaansch, en dat wij ze dus beter als Proto-Indochineesche talen zouden kunnen karakterizeeren. Dit is natuurlijk niets dan een hypothese voorloopig, maar die in ieder geval het best aansluit bij H. Kern's adhaesie aan | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
Schmidts resultaten: ‘De voorouders der Austroasiaten (dus Moenda, Mon-Khmer en Khasi-Nikobaren) en Austronesiërs (Tagaleezen, Maleiers, Melanesiërs en Polynesiërs) moeten een oudere laag der bevolking van Vóó-Indië hebben uitgemaakt en door jongere aankomelingen nl. Ariërs en Dravida's naar onherbergzame streken zijn teruggedrongen geworden, voor zoover zij niet met de Arische en Dravidische bevolking zijn versmolten. Doch ook Voorindië zal wel niet het primaire stamland zijn, en als wij bedenken dat Ariërs en Dravida's beide uit het Noordwesten in Indië zijn doorgedrongen, de eenen in Oostelijke, de anderen in Zuidwestelijke en Zuidelijke richting, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat reeds vóór hen de Austriërs uit het Noordwesten zijn gekomen, dus uit een Midden-Aziatisch gebied’. De Indochineesche talen zouden zich dan ook oorspronkelijk van Centraalazië uit naar het Oosten en Zuidoosten hebben verspreid. Het oudst waren dan de polysynthetische Kiranti-talen aan den Himalaya, en misschien is het Tibetisch uit eenzelfde taalstructuur voortgekomen. Uit een dergelijk stadium als het huidige Tibetisch moet zich verder het Chineesch ontwikkeld hebben. Hoe zich hiertegenover de nog haast onbekende talen in Zuid-China verhouden, is nog niet uit te maken. Wèl schijnt het Miaotse en is zeker het Chineesche Shan of Tai-Mau met het Byrmaansche Shan, het Khamti en het uitgestorven Ahom nauw verwant, en vormen deze talen samen de Noordelijke groep der Tai-talen waarvan het Siameesch en het Lao de Zuidelijke groep uitmaken; terwijl de Bodo- Naga- en Kasin-talen met het Koeki-Chin en Byrmaansch een afzonderlijken ouderen aflegger naar Achter-Indië vertegenwoordigen, waarvan wij, dank zij Grierson, (die al deze talen met het Tibetisch als een Tibeto-Byrmaansche groep tegenover het Chineesch en de Tai-talen stelt) eenigszins nader de genealogie kunnen bepalen. De oudste voorloopers van deze volksverhuizing spraken waarschijnlijk een Proto-Byrmaansch waarvan misschien het Mroe in de Arakanen Chittagongheuvels de huidige repraesentant is. Daarop volgde | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
een tweede invasie uit het Noorden. Bodo of Bara noemen zich nog de Mes en de Kasari's die in Assan en N.O. Bengalen over een oppervlakte wonen, die praktisch met het rijk der oude Kos-koningen samenvalt. Zij spreken thans het Bara, Rabha, Laloeng, Dimasa, Garo en Tipoera, terwijl het verwante Moran is uitgestorven. Het Mikir, Empeo, Kapwi en Khoirao vormen den overgang naar de Naga-talen. Deze vallen in de volgende groepen uiteen: Angami, Sema, Rengma en Kezhama ten Westen; Angwankoe en Namsangia ten Oosten; met Ao, Lhota, Tengsa en de talen van het Tita-dal in het midden. Het Sopvoma, Tangkhoel en Maring leiden ten slotte over naar de Koeki-Chintalen van de Nagaheuvels in het Noorden tot Sandoway in Byrma. Deze groep splitste zich eerst in Meithei en de oude Chin-taal, welke laatste zeer veel uiteenloopende dialecten vormde. Thans worden zij in vier groepen verdeeld: het Thado, Sokte, Siyin, Ralto en Paite in het Noorden. In het midden ten Westen het Oud-Koeki met weinig verschillende dialecten en ten Oosten het Zahao, Loeshei, Banjogi, Pankhoe en als overgang naar het Zuiden het Lai. In het Zuiden ten slotte Chinme, Chinbok, Welaoeng, Yindoe, Chinbon, Shö en Khami. En hierbij sluit zich nu zeer nauw de Byrmaansche spreektaal aan. Een derde invasie uit het Noorden en wel meer speciaal uit het Chineesche Yoennan repraesenteeren nog thans de Kasin- of Kakhyen-stammen die zich zelf Singpho's noemen. De veelvuldigheid der tonen bewijst een latere dus nauwere verwantschap met het Tibetaansch. Zij oefenden eenigen invloed uit op de Naga-Bodotalen, maar veel meer op het Meithei en leverden langs dezen weg waarschijnlijk het voornaaamste element der Byrmaansche schrijftaal. De prae-Chineesche Lolo's zijn waarschijnlijk geen Indochineezen maar misschien Elamieten. Sommigen willen echter ook de heele Indochineesche taalfamilie uit Elam afleiden. Maar dit is voorloopig nog heelemaal niet te beamen of te ontkennen. Van de Amerikaansche talen wil ik hier liever zwijgen. Zie ik goed, dan is de strooming der tegenwoordige linguistiek | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
in die richting. Maar ik geloof, dat het beter is, eerst de van verschillende kanten beloofde resultaten af te wachten, dan nu het onmogelijke te beproeven. Men beseffe wel dat zoo-goed-als-alles wat tot nu toe is bijgebracht de resultaten en meeningen zijn van degelijke geleerden, die alle werkten naar de beproefde methoden der Indogermanistiek. Niet in aanmerking kwamen hier boeken of studies als die van Falb, Edkins, Horatio Hale, Frey, von Velicz en dergelijken Dilettanten doen door hunne onsystematische voortvarendheid aan de wetenschap veel meer kwaad dan goed. Mannen toch, die overal: in Patagonië evengoed als in Japan of Engeland, de verloren tien stammen van Israël zochten, Semitische woorden vonden in 't Caraïbisch, in 't Tsjoektsjisch, en in 't Javaansch, die in 't Annamitisch de moeder aller talen ontdekten, die het eerste het beste Chineesche woord naar verkiezing met een Engelsch, Irokeesch of Hebreeuwsch vergeleken, hebben het vooroordeel tegen de genealogische taalwetenschap bijna algemeen gemaakt. Of is zelfs niet een al te gewaagd boek van Kaulen de aanleiding geworden tot Pott's Antikaulen, een geschrift dat een halve eeuw lang stemming heeft gemaakt voor wat nu dwaling blijkt? Is niet de overhaastig door Max Müller samengeraapte Toeranische taalfamilie, die helaas zoolang heeft nagespookt in allerlei onrustige hoofden, de tergende uitdaging geweest voor de skepsis van Friedrich Müller, wiens meening nog geldt als orakel? Is nog heden ten dage de zooveel wetende Carl Abel niet een afschrikwekkend voorbeeld voor iederen Indogermanist die ook ereis de neus buiten de deur wil steken om eens wat verder uit te kijken dan de Indogermaansche pui? Daarom dan ook heb ik tot nu toe gezwegen over de twee boeken van Alfredo Trombetti, dien menig kundig lezer in de vorige bladzijden reeds herhaalde malen vergeefs zal hebben gezocht. In deze al te gewaagde werkenGa naar voetnoot1) toch verdedigt en | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
handhaaft Trombetti, dat alle talen der wereld van ééne grondtaal afstammen, en dat hij, zij het dan ook wetenschappelijk onvolkomen, toch overtuigend en afdoend het monogenisme der talen heeft bewezen. Om nu het gevaar te vermijden dat de waarheid smaad lijde om den onbesuisden moed van een harer hartstochtelijkste dienaars, heb ik eerst den tegenwoordigen stand der kwestie uiteengezet zonder Trombetti's nieuwe resultaten te noemen. Ik heb zoodoende zelfs al veel vermeld wat Trombetti bij het schrijven van zijn ‘Unità’ nog niet weten kon, en zoo de baan geëffend tot een juister en vrediger beoordeeling dan hem van de meesten is ten deel gevallen. Maar na deze tegemoetkoming aan de publieke opinie ben ik dan ook aan de zaak en aan Trombetti verplicht de waarde van zijn werk in het volle licht te stellen. Bij zijne bekroning in het ‘Concorso al Premio Reale di Filologia e Linguistica del 1902’, liet zich Graziadio Ascoli ook namens Hugo Schuchard als volgt over hem uit: Begaafd met een wonderbaar gemak zich de uiteenloopendste talen eigen te maken, prentte hij zich van jongsaf aan met een lucide zekerheid aldoor meer grammaticale en lexiciale systemen in en bespiedde er de overeenkomsten en verschillen van. In deze kunst werd hij met het toenemen van het materiaal gaandeweg sterker, bizonder geholpen als hij werd door zijn taaie volharding in den ijver: om alles wat over beschrijvende of vergelijkende taalstudie verschenen was of verscheen in zich op te nemen en te laten gedijen. Zijn geheugen hielp hem daarbij met een fenomenaal gemak, en even geniaal als hij weet door te dringen in de diepste geheimen der taal, met evenveel meesterschap hanteert hij de moeilijkste schriftsystemen’. C.C. Uhlenbeck zeide in zijne Museumbespreking over Trombetti: ‘De schrijver is volkomen op de hoogte van de algemeene en vergelijkende taalwetenschap. Hij vergelijkt niet in het wilde, maar zoekt steeds welke taalstammen het nauwst met elkander verwant zijn. En al lijkt mij zijn poging voorbarig om den gemeenschappelijken oorsprong van alle talen te bewijzen, toch erken ik gaarne dat zijn in | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
ieder geval bewonderenswaardig boek een menigte opmerkingen bevat, die op de verdere ontwikkeling der taalwetenschap een gunstigen invloed kunnen uitoefenen’. Welnu, deze dus zeer respectabele taalgeleerde heeft nu al de gegevens die hem omtrent het jaar 1900 ten dienste stonden, gecombineerd in een machtige synthese. Uitgaande van het Bantoe, dat hij voor zeer oorspronkelijk houdt, vindt hij verwantschap met de Koesjitische taalgroep, door Reinisch, gelijk wij zagen, reeds veel verder naar het Zuiden uitgebreid dan men vroeger meende; en van den anderen kant ziet hij in de talen van Opperguinea en den Soedan met het Haoessa voorop een nauw merkbaren overgang naar de Berbertalen van Noord-Afrika. Het Teda en Moezoek lijken toch bijna evenveel op het Berbersch als het Haoessa. Verder kan Teda onmogelijk gescheiden worden van Kanoeri, en dit weer niet van Sonrhai, Logone, Wandala, Bagrima, Maba enz., alle Soedantalen die volgens Trombetti dichter bij het Berbersch dan bij het Bantoe staan. Voegen wij hier nog bij dat Trombetti een vurig voorstander is van de boven ook door ons gepatroneerde hypothese over het verband van het (Boschjesmansch-)Hottentotsch, met het Chamitosemitisch: en alle Afrikaansche talen zijn tot ééne Oer-Afrikaansche grondtaal gereduceerd. Van het Indogermaansch uitgaande verbindt Trombetti dit onmiddelijk met het Oegrofinsch, dat ook volgens hem, wel met het Altaïsch samenhangt, maar er toch geen gesloten taalstam mee vormt. Hierdoor komt tusschen beide plaats voor de Dravidische talen die evenwel ook rechtstreeks bij het Indogermaansch zouden aansluiten. De Altaïsche talen hangen samen met het Tibetaansch, dus ook met alle Indochineesche talen, waaronder vooral het Siameesch en Annamitisch heel duidelijk met Mon-Khmer moeten verwant zijn. Mon-Khmer nu hangt ook voor Trombetti reeds links met de Moenda-talen en rechts met de Maleisch-Polynesische of Austronesische talen samen. Alleen had hij nog het geluk verwantschap te zien tusschen de talen van Australië en Nieuw-Guinea met die der tot nog toe geïsoleerde | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
Andamanen. En deze hypothese is in 't vage door zijn leerling R. Gattireeds bijna tot zekerheid verheven. Verder houdt hij deze heele Andamaneesch-Australische groep voor een uitlooper van de Dravidische talen. De Papoeatalen echter leiden hem van den eenen kant over Paoemotoe naar Zuid-Amerika, waar hij in de talen van Patagonië en Vuurland inderdaad opvallende gelijkenissen vond met het Australisch, en van den anderen kant over het eiland Yap (Carolinen) naar het Aino en Koreaansch, die op hunne beurt met het Joekaghiersch, Korjakisch, Giljakisch, Tsjoektsjisch met Kotte en Jenissei-Ostjakisch de Aziatische afdeeling van een Palaeo-Aziatischen taalstam moeten vormen waarvan de twee laatste talen meer tot het Tibetaansch, de vier vorige meer tot het Altaïsch en de twee eerste tot het Mon-Khmer schijnen te naderen. Op Groenland en Amerika verder hooren, altijd volgens Trombetti, tot de Palaeo-Aziatische familie nog het Eskimo en Aleoetisch, die op hunne beurt weer verwantschap toonen met het Yoema van Californië en nog verschillende andere kleinere Noordamerikaansche talen. En hiermee zijn dus al de genoemde idiomen tot ééne Euraziatische oertaal teruggebracht. Maar is er nu ook nog verband tusschen Afrika en Eurazië? Ja en wel een dubbel. Op de eerste plaats een verband tusschen de meest primitieve leden: het Bantoe en het Mon-Khmer. Op de tweede plaats is er nog een aanknooping tusschen de meest ontwikkelde leden: met het Kaukasisch-Baskisch als schakel worden ten slotte ook het Indogermaansch en Chamitosemitisch vereenigd. Men begrijpt hoe na zoo lange omzwerving de pelgrim, met reeds het einddoel van het universeel-bewezen monogenisme in het verschiet, zich bedwelmen liet door de overmaat van zijn geluk, en met besliste overtuiging de wetenschappelijke zekerheid der eenheid van grondtaal verkondigt. In het belang der zaak zelf echter zullen wij ons wel wachten hem in zijn enthousiasme te volgen. Ons uiterste concessie in zijn richting mag en kan slechts deze zijn: de eenheid van grondtaal wordt met den dag waarschijnlijker. | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Maar ook deze toekomstmuziek bevredigt ons slechts voor een oogenblik, en nuchtere Hollanders die we zijn, worden we aldra het spreekwoord indachtig: Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht, en we vragen ons af in kalm overdenken: Wat heeft Trombetti ons aan positieve resultaten gebracht; en wat zou hij nog moeten doen en moeten laten? om het degelijk succes van zijn toekomstige groote werk te verzekeren, waarvan de beide genoemde boeken slechts de voorloopers zijn. Moge het antwoord op deze tweeledige vraag ons overzicht besluiten. Dus eerst Trombetti's resultaten. Vooreerst een heele reeks mooie vondsten op allerlei punten der taalwetenschap, die evenwel niet rechtstreeks tot het genealogisch gebied behooren en waarvan hier dus slechts de voornaamste even kunnen worden aangestipt: De copula is een pronomen, en het heele werkwoord zijn is bijna in alle talen van dat pronomen afgeleid. De dentale spirant s is in de phonetische evolutie der talen een betrekkelijk zeer laat optredende ontwikkeling. De verbinding van nasaal en muta staat zeer dikwijls gelijk met de geminatie der mutae. Het verband tusschen de vocaaltrias i-a-u en de demonstratieve aspecten. De opvallende veranderlijkheid der kultuurtalen en de groote stabiliteit der taal bij onbeschaafde volken, enz. Verder verschillende kritische bemerkingen van groote waarde voor het genealogisch taalonderzoek. Van het meeste belang acht ik de constateering van een onheilvolle inconsequentie bij vele taalgenealogen. Valt hun eene drukke gelijkenis op tusschen twee talen, dan meenen zij dat dit samenvallen aan bewijskracht verliest, wanneer voor elke afzonderlijke gelijkenis telkens ook een derde verder afstaande taal in aanmerking komt. Dit steunt natuurlijk op de oude opvatting der irreductibiliteit aller idiomen tot ééne grondtaal. Nu evenwel dit dogma als zoodanig gevallen is, bewijzen zulke geïsoleerde samentreffingen van telkens andere verder af liggende talen volstrekt niets meer tegen de verwantschap van twee talen, die in vele punten overeenstemmen. | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Verder toont hij met talrijke voorbeelden uit de ontwikkeling der genealogische taalwetenschap aan, dat bijna overal de verwantschap allang erkend en bewezen was, eer men eraan dacht de juiste klankwetten te vinden. En dit terecht, daar klankwetten in de genealogische taalwetenschap alleen dienen om van oogenschijnlijk afwijkende vormen de oorspronkelijke gelijkheid te bewijzen, terwijl er natuurlijk in de meeste verwante talen altijd beiderzijds een heele reeks vormen voorkomen, die niet of bijna niet afgeweken zijn en wier oorspronkelijke eenheid dus onmiddelijk in het oog springt. Dat evenwel de conclusies die Trombetti uit deze onloochenbare praemis afleidt, niet altijd steekhouden zullen wij verderop nog gewaar worden. Ten derde legt Trombetti terecht den nadruk op wat hij organische residuen noemt. Heel dikwijls is het toch voorgekomen, dat een opgemerkte woord-overeenkomst tusschen twee talen door een kritikus voor non-avenu werd verklaard, omdat in één van beide talen de beginklank b.v. een praefix was. Nu heeft Trombetti echter heele reeksen van voorbeelden gevonden, dat een woordstukje in de eene taal als vaakvoorkomend prae-, in- of suffix leeft, in een andere slechts in een beperkt aantal oude woorden als een vergeten, gestorven of fossiel elementje zonder eenige grammatische functie voortbestaat. Iedereen ziet, hoe vruchtbaar dit beginsel kan worden, als het met wijze discretie wordt toegepast. Ten slotte is Trombetti terecht opgekomen tegen de gewoonte om elke al te mooie gelijkenis tusschen twee talen voor een ontleening te houden. Zeer begrijpelijk in de vorige periode der taalgenealogie, toen alle oerverwantschap a limine was uitgesloten, is deze wijze van doen op 't oogenblik niet meer te verdedigen. Trombetti gaat evenwel te ver als hij den last van bewijs heelemaal op de schouders zijner tegenpartij wil laden en ertoe besluit geen ontleening te aanvaarden, waar er geen sprekende gegevens voor pleiten. Ik heb hierboven getracht hiervoor een middenweg te vinden, door in elk afzonderlijk geval van twijfel tusschen schijnbare of werkelijke mengtalen na te gaan: aan welke zijde de argumenten het sterkst waren. Als de indicia | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
voor oerverwantschap overwogen, aarzelde ik niet de ontleening te verwerpen, maar dat ik op verschillende punten in het omgekeerde geval verkeerd heb en aan ontleening geloof, waar Trombetti aanstonds oerverwantschap constateert, moet aan menigeen reeds gebleken zijn, en zal aan een ieder verderop nog zonneklaar worden. Tot de resultaten van meer tastbaar belang hooren ten slotte:
Wat mij lang heeft doen huiveren deze keus uit Trombetti's | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
talrijke voorstellen te wagen, was op de eerste plaats een gevoel van bescheidenheid, voortkomend uit het volle besef, dat Trombetti op al de hier besproken punten over veel meer materiaal heeft beschikt dan mij ten dienste staat; maar op de tweede plaats de enorm moeilijke taak waartoe Trombetti zijn recensent verplicht, door niet gelijk men toch zou mogen eischen, voor elke nieuw-geadstrueerde verwantschap telkens systematisch het bewijsmateriaal bijeen te zetten, maar door in het begin alles kort en goed te beweren en dan in het verdere gedeelte bij elk woord of woordstukje zooveel mogelijk de heele taalwereld door te reizen, zoodat men dan uitzoeken mag, hoeveel er pleit voor het een en hoe weinig voor het ander. En hiermee heb ik tevens al het eerste punt genoemd, dat naar mijne opvatting behoort onder die dingen, die Trombetti wijs zou doen in z'n toekomstig boek anders in te richten. Een tweede fout van Trombetti is, dat hij zoo goed als uitsluitend zijne aandacht vestigt op onze eerste en tweede phase: de verwantschap der taalstammen in het algemeen; en zich weinig of geen moeite geeft om die verwantschap nauwkeurig in graden te determineeren. Ook de omstandigheden van tijd of plaats boezemen hem heel weinig belang in. En hoe hij zich eigenlijk de verspreiding dier eene grondtaal over de wereld voorstelt, hooren wij volstrekt niet, daar denkt hij zelfs niet over, meen ik gemerkt te hebben. Dit komt misschien, omdat hij de historische, ethnologische en anthropologische gegevens een en al versmaadt. Dat is tenminste óók de reden waarom hij de taal der Boschjesmannen een voudig bij het Hottentotsch heeft ingelijfd, terwijl toch zoo goed als alle gelijkenis hier op ontleening berust; waarom hij de Chamitische elementen in de Soedan- en Bantoetalen uit oerverwantschap verklaart, terwijl zoowel ethnologie als anthropologie hier afdoende bewijzen dat wij met een infiltreering te doen hebben. Verder is ook de Euraziatische taalstam mij voorloopig wel wat al te machtig: vooral die Palaeoaziatische taalgroep met | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
z'n verbindingen naar overal; dàn lijkt mij de nauwe verbinding van Dravidisch met Indogermaansch heel en al onbewezen; en verder de betrekkingen der Papoeagroep over de Melanesische taal van Yap met Aino en Koreaansch toch wel wat al te avontuurlijk. Dàn geeft hij zich ook nooit eenige moeite om een nieuwontdekt nauw verband van een groep talen eerst onderling nauwkeurig te determineeren. Dat had hij van P.W. Schmidt moeten afzien, die vooraleer hij de betrekkingen van Mon-Khmer naar buiten ging bepalen, eerst de innerlijke verhouding zorgvuldig heeft vastgesteld. Dàn had hem een vergissing of liever een dooreenwarring als bij den Andameesch-Australischen taalstam onmogelijk kunnen overkomen. En bij de Soedantalen is het immers bij zijn methode: ‘A hangt samen met B, en B met C, en C is niet te scheiden van D, dus alle hangen samen’ nog zeer goed mogelijk dat hij al die talen voor ééne groep houdt omdat de eene helft vele ontleeningen uit het Koesjitisch heeft overgenomen. Men ziet dus, dat Trombetti zich hier niet aan onttrekken kan door te zeggen dat dergelijke innerlijke verhoudingen en nauwe graadverwantschappen alleen belang hebben voor de historische taalwetenschap, terwijl hij zich alleen voor de genealogie interesseert. Ook zijne genealogische gevolgtrekkingen verliezen door deze vluchtige oppervlakkige methode alle concisie en zekerheid. En dit merkt men pas ten volle bij zijn leerling Gatti, wiens beperkte kennis de methode, door Trombetti's geleerdheid als met een stralenkrans omhuld, in al haar leemtes bloot geeft. Verder meent Trombetti dat alle irreductibele gelijkenis op oerverwantschap wijst en nooit door de algemeene gelijkheid van de menschelijke psyche en het menschelijk organisme kan verklaard worden. 't Spijt me, dat ik dit met betrekking tot alle mogelijke Lallworte, de interjecties en wellicht ook de demonstrativa beslist moet tegenspreken. De taalpsychologie weet hier voorloopig alleen dit van: dat deze gelijkenissen misschien later heel goed uit de algemeene gelijkheid van menschelijke psyche | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
en organisme zullen kunnen verklaard worden. Het gaat dus niet aan, dit eenvoudig als een onmogelijkheid uit te sluiten. Van den anderen kant zou het ook overdreven zijn om deze gelijkenissen vooral die der demonstrativa heelemaal te verwaarloozen. Maar zoolang de psychologie hierin geen uitspraak gedaan heeft, kan Trombetti met z'n persoonlijke autoriteit aan deze twijfelachtige teekenen van verwantschap geen veilige zekerheid waarborgen. Trouwens dit vooruitloopen op de wetenschappelijke resultaten kenteekent zijn heele methode. Ook een wetenschappelijk onvolkomen bewijs kan naar zijn meening vaste zekerheid geven. Zoodoende steunt hij bijna voortdurend op spontane intuitie, en met ongeveinsde instemming citeert hij het woord van Schuchardt: ‘Wir brauchen von der Südkaukasischen Muttersprache noch kein ganz deutliches Bild zu besitzen um uns nach Nichten oder Basen von ihr im Norden umzuschauen; die Wissenschaft wäre nie vorgeschritten, hätte sie nie vorgegriffen.’ Ook ik kan mij met de aangehaalde woorden gemakkelijk vereenigen, alleen geloof ik meer dan Trombetti Schuchardt's gedachte te begrijpen, als ik er aan toevoeg: Maar als dat vooruitloopen tot vaste methode, als dat ‘vorgreifen’ tot systeem wordt, dan moeten immers de conclusies voorbarig blijven. Eindelijk wordt het verschil tusschen loutere hypothese, objectieve waarschijnlijkheid en besliste zekerheid eenvoudig weg opgeheven. En dit gevolg uit Trombetti's werkmethode is misschien wel zijn allernoodlottigst gebrek. Om een voorbeeld te geven, zal men zich herinneren, wat een redeneering wij ons hierboven moesten getroosten om tot de eenheid der Opperguineesche taalgroep, en haar verdere verwantschap met de Bantoetalen te besluiten, althans met een soort van waarschijnlijkheid. En wat doet Trombetti? Hij zegt eenvoudig dit: En zoo komen wij van de Soedantalen door middel van het Poel, en andere talen tot een groot complex van Westafrikaansche talen, die men Semi-Bantoe kan noemen. Basta. Een heele sterk geschakeerde reeks verwantschappen van de meest hypothetische | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
tot de uiterst waarschijulijke worden met één slag in den adelstand der wetenschappelijke zekerheden verheven. En zoo is het overal. Schrijver is van alles wat hij zegt even vast overtuigd. Hij kent geen graden van instemming. Hij kent slechts ééne wijze van zoeken: te vinden. En juist omdat hij al waant gevonden te hebben, waar alle andere taalgeleerden hoogstens meenen, dat hij wel eens op het goede spoor zou kunnen zijn, staat zijne wetenschappelijke overtuiging in bedenkelijke eenzaamheid. Al deze gebreken zijn echter het psychologisch gevolg van een dieper liggenden wortel in zijn wetenschappelijk karakter. Zijn geest is als het ware gevangen, ja ten prooi vervallen aan een instinctieve neiging om altijd maar naar gelijkenissen te speuren, ze bijeen te zetten en ze dan te verwerken tot een verwantschapsbewijs. Men mag dit een idée fixe of een obsessie noemen, ik heb er vrede mee, als men daarmee te kennen geeft, dat de schrijver zich moeite moest geven om deze ingevreten gewoonte uit zijn geest te ontwortelen, in het belang der wetenschap in het algemeen en in het belang zijner eigen zaak het monogenisme in het bizonder. Maar hoe ook Trombetti hierover zelf zal willen beslissen, nu aan deze idée fixe zulke kosmos-omvademende kundigheden, nu aan die obsessie zulk een gelukkige nijvere werkkracht ten dienste staan, heeft de wereld er nota van te nemen, en de wetenschap zijn resultaten met onbevooroordeelde kritiek te toetsen. En niemand, die deze boeken van Trombetti met zaakkennis heeft doorgestudeerd, zal zich kunnen onttrekken aan het onweerstaanbaar opkomend besef, dat zulk een uitgebreid onderzoek naar taalovereenkomsten ver buiten de perken van alle bekende verwantschappen uiterst nuttig is gebleken, en zijne vruchten zal dragen wijd en zijd.
jac. van ginneken S.J.
Maastricht, 1 December 1908. | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
Naschrift.Juist toen dit opstel was geschreven, bereikte mij de eerste aflevering van Trombetti's groote werk: Saggi di glottologia generale comparata I, I pronomi personali 1908. 139 blz. in gr. 4o, waarin, gelijk we mochten verwachten, wederom zeer veel wetenswaardigs voor het eerst is geboekt. Ik handhaaf evenwel mijne bedenkingen onverminderd. Vooral zou ik nog sterker dan hierboven geschiedde willen aandringen op een voortdurende confronteering der historische, geographische, ethnologische en anthropologische gegevens, waarmee Trombetti zich blijkbaar nooit heeft bezig gehouden.
10 Mei 1909. j.v.g. |
|