Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 24
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |||||||
Theodore RodenburghGa naar voetnoot1).
| |||||||
[pagina 262]
| |||||||
Dan hij sijn wasch / sal krijgen van pas /
Als Antros fris en wel ghedaen.
(H. en Z.N. 't S.G. 61).
Berouw.
Hoe sal ick dy beklagen
O 't puyckje / van mijn dagen!
Mijn jeughd die 'k onnut hebb' door ghebracht
Wat tranen nu van rouwe
Leet-wesende bedouwen
Snoode Min so duyr van my gekocht /
Wat laet ghy my nu voor gedachten /
Die mijn gemoet in droeve klachten /
In een poel van rouw doen versmachten /
Tijt verloren / moet ick hooren / van 't berouw. (ib. 63).
Adieu.
Te gode dan mijn Vrouw mijn leven
Het waerste dat mijn ziel hier laet
Ach nu so moet ick u begeven
Hoe nood mijn ziele u afgaet.
Naer Mijrth-rijck duyster woudt
Waer gheen licht ons beschout
Noch silvere Maen en douwt
Op het droef en treurigh hout. (ib. 74).
(zonder titel).
Of wesend van u schoon gesicht
De heldre zonne van mijn lust /
Siet hoe ick gantsch in tranen wicht (?)
Als of mijn brand waer uytgeblust.
Maer neen mijn vier baert tranen /
Dat ghij 't maer eens en zaeght Goddin
Ghy sout voorseecker wanen /
Dat ick maer enckel water bin. (ib. 90).
| |||||||
III. Zijn invloed.Wie op lofdichten afgaat, moet wel tot het besluit komen, dat Rodenburgh het tooneel van zijn tijd oppermachtig heeft beheerscht; zelfs zonder eenigen tegenstand te vinden, behalve bij bitse Zoïlisten, gedreven door afgunst. Gelukkig weten we | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
beter wat deze bewijzen en vooral toen bewezen; ook weten we, dat nog daarenboven in dit geval de lofzangers niet alleen werkten onder stilzwijgend verband van wederkeerigheid, maar ook zelf gedreven door afgunst op de van hooger hand bevoorrechte Academie. Dus is het in dezen meer dan ooit noodig, af te gaan op eigen onderzoek; en wel te vorschen naar sporen van navolging. Hier doet zich een wijd veld open - indien men aanneemt, dat alle vertalers van Spaansche stukken en bewerkers van Spaansche stoffen dit op zijn voorbeeld hebben gedaan. En hier is iets vóór te zeggen. Hij is de eerste geweest, die het deed; de voorrede van Huyghens' Spaensche wijsheyt zegt ons vrij duidelijk, dat er eenige moed toe noodig was; en tot zulke handelingen komt de meerderheid der gewone menschen zelden zonder een voorbeeld. Intusschen zou het 1o te eenenmale doelloos zijn, de vertalingen en bewerkingen, die Prof. te Winkel in dit Tijdschrift voor 1881 heeft aangewezen, hier nogmaals op te sommen; 2o ons bestek ver te buiten gaan alles aan te wijzen, wat sedert bovendien bekend geworden is. Bewaren wij dit dus tot later; en houden ons hier aan de werken, die blijkbaar onder zijn invloed ontstaan zijn. De ijverigste navolger was dan wel Jan Sieuwertsz. Colm; maar 't was geen ijver met verstand, al vond hij waardeering bij velen. Zijn Battaefsche Vriendenspieghel, met opdracht aan ‘d'edelen erentfesten, wysen, ende van yder geliefden (!) Heer Theodre (sic) Rodenburgh,’ in zuiver Rodenburghsch, prijkt met acht lofdichten, waarvan zeven ‘Sonnets’Ga naar voetnoot1) en één dubbel naamdicht, op zijn spreuk ‘bemint waerheit’ en zijn naam Jean (sic) Siurtssoon; - maar hier zou van Lennep gelijk hebben gehad: het stuk is ook voor den geduldigste niet uit te lezen; minder om den versbouw, die vooral niet slechter is dan bij R., maar omdat de taal een onverstaanbaar gehakkel is. De lezer oordeele naar den aanhef: | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
Cinthia.
Ist waenweets ijver ijdel schim en schoen gelijck
De licht verdreven wint, al mijn versturven Rijck
Ist proeff van trouheyts trou, ist lockraen(?) Ziels gheweten,
Waer toe dan hartloos wicht soo veel onnuts versleten?
Ist maer de Ruyv'ste (sic) schets, ontworps onsekerheyt
Heb ick daerop mijn heyls verkiesingh opgheheyt? (enz.)
De ‘inhoudt des spels’ - twee vrienden minnenijdig op elkâar om eene ...., die den een de belofte afperst den ander te dooden, enz. - is genomen uit Decamerone X, 8: vermoedelijk niet rechtstreeks, maar door tusschenkomst der ‘vijftig lustighe historien van Coornhert (no 48); of eenvoudig uit Heyns' Vriendtspiegel (1602) met hetzelfde onderwerp. Colms' Nederlants treurspel inhoudende den oorspronck der Nederlandsche Beroerten (1616) is alleen in de taal Rodenburghsch; in alle andere opzichten staat het nog verre zelfs bij den trouwen Batavier ten achteren; en gelijkt veeleer op de stukken van Duym: half zinnespel, half kreupele berijming van v. Meterens verhaal. En dit prijkt wêer met zeven lofdichten, waarvan zes ‘klinckerts’! Als het Wit Lavendel destijds geen geuriger bloemen droeg, is het in Rodenburgh veeleer te prijzen dan te laken, dat hij, hoewel zelf Brabander, liever den Eglentier hielp kweeken. In tijdsorde volgt Jan Hermansz. Krul, maar gaat in beteekenis verre vóór. Zijne verdiensten zijn uitvoerig en zonder overdrijving - behalve de gelijkstelling met Hooft als minnezanger - in 't licht gesteld door Dr. G. MorreGa naar voetnoot1); zijn eerbied voor Rodenburgh is daar tevens vermeld, diens invloed op hem echter niet in bijzonderheden aangewezen. Dat dient dus hier te geschieden. Nauw verwante geesten waren zij niet. Wel zou Krul, evenals Rodenburgh (zijne minnezangen bewijzen 't nog duidelijker dan diens Mays-spel) verder zijn gekomen, zoo hij zich buiten de heldhaftigheid had gehouden. Maar terwijl de ridder op den | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
dwaalweg werd gebracht door eigenwaan, had de burgerjongen met Vondel, behalve geloof en nederigen stand, ook dit gemeen, dat hij verder zou zijn gekomen, zoo hij zich zelf had durven zijn. Vondel, met Hooft en Vossius bevriend, onderwierp zich aan boekengezag; Krul, tot de Oude Camer beperkt, volgde den man, die daar door ieder bewierookt werd. Met zijn eigen aard strookte veel beter - wij zien het aan zijn vertellingen en liederen - Cats te volgen in de stof en Hooft in den vorm; - voor zelfstandigheid was (wêer anders dan bij Vondel) de omvang of liever de vêerkrachtigheid zijner gaven te gering. Wij vinden dan bij hem tweemaal navolging van Rodenburgh in den titel: Amsteldamsche vryagie en Meyspel van Cloris en Philida; viermaal een romantische handeling, spelende te Amsterdam (= Sigismund en Manuella): Amst. vrijagie, Helena, Rozemond en Raniclis en Theodorus en DianiraGa naar voetnoot1); zes maal een Arcadische (= Trouwen Batavier); Amst. vryagie, Alcip en Amarillis, Celion en Bellinde, Rosilion en Rosanire, Cloris en Philida, Juliana en Claudiaen en FaustinaGa naar voetnoot2); in bijna alle stukken muziek en zang; alleenspraken in lyrische maten, doch niet voor den zang, daar er geen wijzen bij staan; tal van vertooningen, waaronder ééne (in Alcip en Amarillis) die Krul niet zou hebben aangedurfd zonder Rodenburghs herhaald voorbeeld: ‘Vertooningh daer Alcippe by de princes te bedt leydt’ (verg. Melïbea en 't Quaedt s. mr. loont); echo (Amst. vr.) talrijke vermommingen (o.a. als duinmaaier, verg. Melibea), waardoor de naaste bekenden èn van den vermomde èn van | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
den voorgestelde zich laten bedotten; tweemaal (Helena en Cl. en Ph.) een bedrogen geliefde, die in mansklêeren en gewapend den ontrouwe uitdaagt (= Dorothea in Mel.) éénmaal (Amst. vrijagie) zeven vrijers - wel staan er, anders dan in Mel., zeven vrijsters tegenover; doch hieruit volgt weer een overeenkomst met het Mays-spel: zes huwlijken; - driemaal zinnebeeldige personen tusschen de werkelijke (verg. Sig. en M. en Mel.): AraetaGa naar voetnoot1) in Amst. Vrijagie, Nydigheydt in Theod. en D., Musyk in Juliana en Cl.; vijfmaal goden te midden van christenmenschen (verg. Sig. en M.): Cupido alleen in Rozemond en Raniclis, met zijn moeder in Amst. vrijagie, 't Geluk (aangebeden en dus niet als persoonsverbeelding, maar als de godin Fortuna te beschouwen) in Theod. en D.; Pluto in DianaGa naar voetnoot2) en in de Hellevaert van RodomondGa naar voetnoot3); eindelijk offerande aan Cupido (Roz. en Ran.) en aanbidding van Cupido (Amst. vryagie) en 't Geluk door Amsterdammers - Rodenburghs Leidenaars brengen immers wel menschenoffers aan Diana! Voorts hebben in al deze stukken de heidenen telkens ‘Godt’ en de christenen ‘de Goden’ in den mond. - Eindelijk zijn de twee duivels in de Hellevaert afstammelingen van Sondich Becoren en Belet van Deuchden; maar - door Schyndeught en Schoonpraet in de Bataviersche vryage. Ook wat ik bij R. zwijgende zinnekens noem (Aurelia), komt bij Krul voor, in Alcip en Amarillis: Wraek, Nydigheyd en Nacht. (Zijne helsche geesten en schimmen daarentegen spreken, volgens algemeene gewoonte). Nu weet | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
ik wel, dat alle dichters van dien tijd heidensch en christelijk dooreenmengen; dat Vondel zelfs een christelijke kraamvrouw laat zeggen: Plonderpaep, ga, doop mijn lam in Styx,
In Calchas Hellevont; het zal Verworpling heeten;
De Rasernijen staen met fackelen als peeten;
Zo wordt het Plutoos kerck gheheyligt als een lidt;
maar zij zegt zelf vooraf: ‘ick raeskal’; en waarschuwt ons dus, dat zij de taal gaat spreken, die alle dichters van dien tijd als bij afspraak den razende in den mond leggen; waarbij dan het aanroepen van heidensche en nog wel kwaad doende godheden als blijk van razernij moet geldenGa naar voetnoot1). Geheel iets anders is het, wanneer goden in eigen persoon optreden te midden van christenen, die bij hun volle verstand zijn, en niemand zich hierover verbaast; of wanneer zij in Nederland na Bonifacius, ja na de Hervorming, aanbidders en altaren hebben; dit komt, zoover ik kan nagaan, alleen bij Rodenburgh en zijne school voor; en is dus, waar het voorkomt, aan zijn invloed toe te schrijvenGa naar voetnoot2). Nog volgt Krul Rodenburgh na in zijn bruiloftsdichten, door 1o 't zelfde onderscheid tusschen liefde en minne te maken als hij; 2o geregeld te eindigen met een lied op een bekende wijze; 3o den bruidegoms allerlei gesprekken met Cupido in den mond te leggen, waaraan de goede jongens zeker nooit hadden gedachtGa naar voetnoot3). Trouwens in dit laatste opzicht heeft Rodenburgh - | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
indien wij mogen aannemen, dat hij ten dezen de eerste geweest is, - zóóvele navolgers gevonden, dat Langendijk het nog een halve eeuw later als vaste gewoonte der bruiloftsrijmers kon voorstellen. Daarentegen heeft K. zijn stof bijna altijd ontleend aan Fransche vertellingen of romans, wat Rodenburgh op zijn hoogst alleen in Melibea, en ook dáár slechts misschien heeft gedaan; en eens aan de Grieksche godenwereld ('t vonnis van Paris en d'ontschaaking van Helena 1637); ook eens een klucht geschreven (Drooge Goosen, 1632); minstens twee drinkliedjes, en verscheiden berijmde vertellingen in den trant van Cats - vier zaken, die Rodenburgh nooit heeft gedaan, al was hij wat het laatste betreft, evenzeer Cats' geestverwant; maar van de rechterzijde; en Krul van de linker. Wellicht zou men beider verschil en overeenstemming aldus kunnen uitdrukken: Rodenburgh = Cats + meer tooneeldichtergave + de Spaansche ridder-romantiek; Krul = Cats + meer lierdichtergave + de Fransche hoveling- en herder-romantiek. G. van der Eemds SophonisbaGa naar voetnoot1) is door samenstellingen en mannel. tweeden naamval bij vr. woorden zeer Rodenburghsch van taal; dit zou ik echter nog niet stellig aan zijn invloed toeschrijven, ware 't stuk niet verschenen in 1620, juist toen hij 't erkende hoofd was van het verzet tegen een nieuwe richting, die zich o.a. taalzuivering ten doel stelde. Voor 't overige heeft het stuk veel meer van Hoofts Geraert van Velzen, waaruit zelfs verzen schier woordelijk zijn overgenomen; ook is er een rey in, die spreekt in kruisrijmende zesvoeters (verg. Granida's alleenspraak); en een geest, die evenals Velzens broeder zijnen moordenaar in den droom verschijnt en bijna geheel het zelfde zegt; de versbouw is evenzeer meer Hooft dan Rodenburgh. Wanneer een stuk, in 1620 vertoond ter inleiding van een rederijkersfeest te Mechelen, het éénige toen vertoonde ernstige | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
stuk bovendien, en door den deken der feestvierende Camer geschreven, niets van een Spel van Sinne heeft, zal men dit wel aan Noord-Nederlandschen invloed moeten toeschrijven. Zoo nu is het gesteld met Porphyre en Cyprine, treurspel door J.J. Thieullier; en ik meen, dat die invloed Rodenburghsch was. Porphyre is arm, Cyprines vader rijk, verg. Tyter en Laura in Otto III en Galdrade (1618) en Sigismund en Manuella, wel is waar later geschreven (1632), maar uit dezelfde levens- en liefdebeschouwing gevloeid; hij redt haar uit de klauwen van een beer, verg. Trouwen Batavier. Gedwongen met een rijken medevrijer gehuwd, vergeet zij hem; hij komt terug, doorsteekt zich - zij krijgt berouw en volgt zijn voorbeeld ... beiden met het mes, waarmêe hij den beer heeft gedood. Vooral de laatste trek behoort tot de zelfde in bitterheid overslaande weekgevoeligheid, die Tyter heeft geschapenGa naar voetnoot1). De verzen zijn Rodenburghsch: alexandrijnen met fouten. En de personen van 't voorspel zijn zinnebeeldig (= Melibea). A. van den Bergh, Jeronimo (1621) en Polidoor (1622), beiden gespeeld door de Utrechtsche Kamer Wtrechte Liefde zijn opmerkelijk als blijken van Rodenburghschen invloed buiten Amsterdam en als uitersten in zijne richting. Hier is niet meer een navolger aan 't woord, maar een aap. Jeronimo is bewerkt naar The Spanish Tragedy van Kyd (1605)Ga naar voetnoot2); de gezwollen opgeschroefde toon, waarin het oorspronkelijke reeds de meeste Engelsche stukken van dien tijd te boven gaat - en dat zegt iets! - is in de vertaling nog veel erger geworden. En soms heeft het er veel van, alsof de vertaler zoomin zich zelf als den oorspr. schrijver verstaat. B.v.: Hier vermoordense Oratius [Jeronimo's zoon] en nemen Bellemperia [z. dochter] gevangen, Portugael hangt hem [t.w.O.] op ende sy roept Jeronimo, Jeronimo. | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Jeronimo met een toorts uyt.
Wie roept Jeronimo in dese duystre nachten?
Een roept Jeronimo met bitterlijcke klachten /
Wel was het dan geen stem, die Jeronimo riep /
Riep droef Jeronimo, daer ick laes lach en sliep /
En wiens bedrukte stem Jeronimo doet komen
In zijnen Bogaert 'snachts waer ieder voor zou schromen.
Wel wat is dit dat ick hier hangen vind / een man
Roept oud Jeronimo, en weet nu nergens van /
Ick wil hem snijden of van dees onnosel linden /,
Hemel! het is mijn kint Oratius beminden /
Fij moort / verraders roepen out Jeronimo aen
Recht of Jeronimo zijn soon dus had verraen /
Oratius mijn kint / helaes? dus ghesteecken
En dan gehangen op om meerder wraeck te wreecken, enz.
Gelijk de lezer reeds hieruit bespeurt, heeft het stuk eenige overeenkomst met Titus Andronicus (een der personen heet zelfs evenals daar Bassianus) en dan ook met Aran en Titus. Mogelijk heeft het eene Vos op het denkbeeld gebracht het andere na te volgen. Van Polidoor heb ik geen bron kunnen vinden; 't stuk is ook onzinnig genoeg om eigen vinding te zijn, al is het tevens bloedig genoeg om een vertaling uit het Engelsch te zijn. Het Rodenburght van 't begin tot het einde; en wel zoo als het tweede geslacht van Nieuwegidsers, dat wij reeds hebben zien opgroeien, Gortert en Verweyt. Al dadelijk in de opdracht aan Mr. Bruno Verdoes ‘chirurgijn ende Lief-hebber der Redenconst,’ o.a.: Nu is mijn hooch versoeck aen u beleefden aerd /
Dat ghy voor een Momus dit swacke spel bewaerd /
Die dicwils is gestoord onwetend in zijn dermen /
Wilt met de redens zien mijn tweede vreuchtGa naar voetnoot1) beschermen:
Gelyck 't woort van dermen in Breed'roos Moortiin staatGa naar voetnoot2)
| |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Neuswyse oordeelaers die houwen dit voor quaet /
Vinnense soo een woort van andere Poëten
Soo moetet in haer sin altmael gestoolen heeten.
Hiertegen set ick weer / het oordeel en 't verstant
Van Minnaers die met meerder wysheyt syn beplant /
Die sien wat over 't hooft in schemprich spotten,
Maar d'ander toonen dat zy zijn een hoope sotten; (enz.)
Voorspel: ‘De Maeght Rhetorica, Rymer, Momus staande onder het volck’ en aardigheden in rijmproza tusschen de alexandrijnen gooiend, waarmêe de schrijver bij monde van Rhetorica zich zelf verheerlijkt. - Drie vertooningen:
Zeer duidelijk is R.'s taal nagevolgd in deze woorden van
Polidoor.
Ben ick oock Polidoor? Fortuijna watten vrou
Hebt ghy myn toegheleyt / die waerdich wesen sou
Dat ick haer voetbanck waer / noch sou ick te hoogh pooghen
Zielwaerde koesteres / wiens Hemelsche vermooghen
Mijn ziel gekluysterd hout / schoon die mijn hart verwon /
Wiens impriaelle glans / bralt boven d'Horison /
Ha Celistyn Goddin / 'k loof dat de Godens zielen
Voor 't altaer van mijn Lief ootmoedich souden knielen:
O! welgeboren Vrou / en natuers hoochse rom /
Ghy kerckert in u licht Fararens Hartochdom /
Als ghy u oogskens stelt op 't mind'lijckst om te loncken
So werd myn sindlijckheyd van overvloet heel droncken:
Ha myn Bataefse pronck, Batavia vry queeld
Met glorieus geluyt / vermits ghy hebt gheteeld
De schoonste der Goddinnen / wiens poeslige handen
Soo koesterent mind'lijck zijn / 't schijnt ghy de liefdens banden
Hebt schoon in u gheweld / och! wtverkoren vrou.
Nogmaals drie vertooningen; echo als orakel; Cupido, die de | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
hertogin Royella schiet - zonder doel, want zij is reeds verliefd op Polidoor; - Egmont (hoe komt die naam hier?) verliefd op haar; een koning van Polen, die Jupijn aanroept; nogmaals drie vertooningen enz. enz. vrij wel alles onzin, maar - Rodenburghsche onzin. Lucidorus en Lucella door P.L.F.Ga naar voetnoot1) bevat een zeer romantische handeling, herinnerend aan Sigismund en Manuella (behalve dat bijna alle personen sterven, wat wêer aan Wraeckgierigers Treurspel herinnert); en evenzoo voorvallend onder Amsterdamsche burgermenschen, tusschen wie Pallas en de Nyt optreden - wêer even als daar Cupido en 't Geldt. De ‘stomme’ personen: Hecate, Charon, 1. Duyvel, Pluto, Proserpina, Rey van Duyvelen (een stomme rei, wat is dat?). 1. Vertoonder, herinneren Rodenburghs zwijgende zinnekens (D. XXI, blz. 281); maar vooral kenschetst den navolger, dat hij 's meesters verwarring van klassiek en 17d'eeuwsch nog verder drijft, verder zelfs dan men uit deze personenlijst zou verwachten: iemand pleegt zelfmoord met een pistool, hem aangereikt door Hecate! De taal is alleen Rodenburghsch door 't veelvuldige ha! Daarentegen spreekt een geest ongeveer als Velzens broeder bij Hooft: ‘Wee! moorder! moorder wee!’ enz. maar in slechtere verzen. Voskuyls werken zijn naar inhoud en bronnen besproken door Dr. J.A. Worp (Tijdschr. XIV, 75 vv.); blijft ons over er sporen van Rodenburghs invloed in te zoeken. Hij heeft een lofdicht geschreven op Melibea; uit de opdrachten zijner stukken en de bijgevoegde lofdichten blijkt, dat hij een ijverig lid was van de Oude Camer, dus van Rodenburghs partij; Bellaria en Pandostos Treurspel, zijn oudste tot ons gekomen stuk (1624), is geput uit een Engelsche vertelling. Engelsche bronnen gebruiken was toen: Rodenburgh navolgen. Maar er is meer. Voorrede ‘Aan de Rym-lievers’ beginnend: | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Met alle eerbiedigheyt, roemwaerde Batavieren
En Amstel-Nymphjes, die Liefd' Bloeyend' komt vercieren
Met uwe achtbaerheyt, uyt graghe Yvers lust /
Versoecken wy ghehoor / want u is wel bewust
Dat de Reen-kavelingh in seggen en in woorden
Gepast moet zijn (enz.)
Rodenburghs geliefde uitroep ‘Oy me!’ komt ook hier voor. Onder de personen prijkt ‘Apollo God van Delphos’Ga naar voetnoot1) terwijl de herder die Bellaria's kind vindt, uitroept: o heylige Liefvrouwen! o soete kyntje Jesus!’ en een Paternoster bidt - te dwazer, omdat Greene hier den heidenschen toon volhoudt; zijn herder denkt ‘that it was some little God.’ Dorastus en Faunia is het vervolg van Pandosto en dus natuurlijk uit dezelfde bron geput. De gesprekken der herders en herderinnen doen van verre aan Vrijage-spel en Mays-spel denken; ook noemt iemand zijne beminde ‘Paragon’ (verg. Trouwen Batavier, opdracht). Cupido verschijnt Faunia in den droom - later roept haar pleegvader: ‘Jesus wat hoor ick?’; ‘hier wort binnen op Instrumenten gespeelt’; ook houdt zij een alleenspraak in drievoeters, rijmend aabccb. Later: ‘sy sit en singt en vlecht een Cransi van Bloemen’ (de woorden zijn niet aangegeven); Dorastus roept als een goed Rodenburgher: ‘Oy mee! oy mee!’ en Faunia noemt hare kudde een vlock; hieraan kan echter ook de Engelsche bron van 't stuk schuldig zijn. Don Carel van Castilien met den Prins van Portigael (1635). De aanhef gelijkt op Heptaméron no. 24; en Dr. Worp meent, dat het gedeeltelijk hieraan, gedeeltelijk aan een Spaansch drama ontleend is. Mij komt tenminste even waarschijnlijk voor, dat het in zijn geheel uit het Spaansch is vertaald of naar een prozavertaling berijmd; en naar de tegelijk uitvoerige enGa naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
warme schildering van het landleven te oordeelen, was de schrijver van het oorspronkelijke Lope de VegaGa naar voetnoot1). Maar zonder Rodenburghs voorbeeld en de toejuiching, die het behaalde, zou m.i. een Nederlandsch zeeofficier bezwaarlijk tot navolging van een Spanjaard zijn gekomen. Daarentegen schijnt de kuysche Roelandyne (1635) wèl aan het Heptameron ontleend (no. 42); doch genoeg gewijzigd om te vragen: of niet ook hier een Spaansch of Fransch stuk, met de stof dier vertelling, vertaald is. Er komen drie vertooningen in voor, alle van roomsch-kerkelijke plechtigheden; - wat niet belet, dat de heldin in nood Diana aanroept en later voor hare uitredding dankt. Lodewijk spreekt van Notre Dame (het kerkgebouw te Parijs) en roept later uit: ‘o goden!’ Balthasar noemt Dorothea ‘myn suyver Idea!’ (Melibea); de echo doet dienst als orakel; Ferdinand en Dorothea houden gesprek in drievoetige jamben, rijmend aabccb; de tooneelaanwijzing sy kussen doet denken aan het hy kust in Mays-spel. De boelerende Avanturade met de kuysche Florinde (1638) herinnert aan Hept. 10 en 32Ga naar voetnoot2), maar aan 't eerste alleen door naam en kuischheid der heldin. Zij is gehuwd; haar eer wordt belaagd niet door Amador, hier de boel van Avanturade, maar door koning Alphonsus (die in 't Hept.-verhaal in 't geheel niet voorkomt); en zij gaat niet in 't klooster, maar beklimt den troon. Deze wijzigingen zouden nu wel van Voskuyl zelf kunnen zijn; immers wat hij in Ouden en jongen Hillebrant aan de gegeven stof heeft toegevoegd, verbiedt ons hem alle eigen vinding te ontzeggen; - maar de namen Rodrigo en Alphonsus en de verandering van Amadour in Amador doen toch denken aan een Spaansch voorbeeld, waarin beide Hept.-verhalen reeds verbonden waren. Ik heb echter niets van dien aard kunnen | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
vindenGa naar voetnoot1); het kan ook even goed een vertelling als een tooneelstuk geweest zijnGa naar voetnoot2). Cupido komt ‘met een hemel’Ga naar voetnoot3) nederdalen en schiet op Avanturade; Diana verschijnt op aanroeping door Florinde, maar zwijgt totdat zij aan 't slot de verklaring van een der vertooningen uitspreekt. Alectro, Megera, Tycephone (sic) verschijnen eveneens en ten einde toe zwijgend, bij Avanturades wanhoop en volgen haar over 't tooneel (Aurelia); ‘sy loopt twee of drie maelen op de muur met haer hooft, daer sy een spons met bloet op moet drukken opdat haer aengesicht heel bloedigh werd’ (verg. tooneelaanwijzing bij onthoofding in Aur.). Avanturade roept Venus aan, de koning van Spanje Jupijn - even daarna brengt zijn gezant hem de groeten van paus en kardinalen en ten slotte gaat hij zelf in een klooster. Romio verkleedt zich als boer, met een baard, en wordt door de herders, die toch vlak bij zijn slot wonen, niet herkend; later doet hij ‘een Duyvels cleet aen, also hy seght haer werken Duyvels te wesen’ (tooneelaanwijzing). Drie paar herders en herderinnen vullen, eerst als Rey, later door vrijen en zingen de gapingen aan (= Mays-spel); één paar vrijt in 3 voetige jamben, rijmend aab ccb. Vier vertooningen met verklaringen in verzen, bij de 3de opgezegd door Diana, bij de 4de door ‘d Autheur’Ga naar voetnoot4). Op die verklaringen na is dit alles Rodenburghsch; zonder zijn voorbeeld (in Wraeckgierighers Treurspel) zou Voskuyl ook wel geen stof aangedurfd hebben, die hem noopte een geraamte op 't tooneel te brengen. Van den ouden en jongen Hillebrandt (1639) is geput uit het zestiend'eeuwsche lied, dat zelf wêer een nagalm is van het | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
oud-Germaansche. Met eene in zijn tijd zeldzame eerlijkheid heeft Voskuyl deze zijne bron niet slechts vermeld, maar in haar geheel afgedrukt als ‘inhoudt’. Dr. Worp merkt terecht aan, dat de schildknaap Hanssop aan Sancho Pança doet denken. We hebben hier dus Spaanschen invloed; in hoeverre deze m.i. = Rodenburghs invloed, is reeds aangewezen. Fiameta (1640) is, gelijk Dr. Worp, Dl. XIV, blz. 254 vv. heeft aangetoond, ontleend aan Hept. 12 en 51. Rodenburghsch zijn er in: de vertooningen: het optreden van Grieksche goden te midden van christenmenschen, bepaaldelijk van Cupido als marskramer (Sigism. en M.); de Tijd, die belooft alles terecht te brengen (Melibea); Heliodoor vermomd als tuinman met een spade (bij R. hebben de echte en de nagemaakte landlieden ook altijd gereedschap bij zich); de echo als orakel. In alle stukken van Voskuyl vloeien de zesvoeters beter dan bij Rodenburgh, maar vaak ten koste van den natuurlijken zinsbouw; de taal is zuiverder, maar ook veel platter. Nu heeft hij, behalve zijn onvoltooid nagelaten Marten van Rossum, nog drie stukken geschreven, die tot heden niet teruggevonden zijn. Immers een klinkdicht van J. van Arp, voor zijn Don Carel van Castilien, beghint: De Maeght die 't Eglentier in Liefde Bloeyend teelden
Ghetuyght noch van u deught doen sy het treurspel sach
In 't beeldt Cleopatra, doen Marc' Anthoni lach
En braeckte vast de ziel, wiens lijden zij toonneelden,
En hoe dat Bradamant op 't loffelyckst afbeeldden
De liefde tot Rogier op haer gewensten dach
Den Fransman die jaloers een yeder spieg'len mach,
Mee sijn bebloede rol op d'oude Camer speeldenGa naar voetnoot1)
Terwijl dan verder Pandosto, Dorastus en Don Carel besproken worden. En nu kan ik bezwaarlijk met Dr. WorpGa naar voetnoot2) aannemen, dat in een lofdicht stukken van een ander dan den bezongene vermeld zouden wezen, nog wel vóór de zijne en | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
in even groot aantal. Hoe dan ook de woorden ‘u deught’ te verklaren? Wij moeten dus nog aan Voskuyl drie stukken toekennen. Het eerste, met Marcus Antonius tot held, kan gevolgd zijn naar Garnier, Marc Anthoine (1578), een geschiedverhaal, een vertellingboek, Shakspeares Anthony and Cleopatra of een verhaspeling daarvan door de Engelsche comedianten. Alleen in 't vierde of vijfde geval is invloed van Rodenburghs voorbeeld vermoedelijk. Het tweede behandelde de liefde van Rugiero en Bradamante (Orlando furioso, Canto 2, 22 en 23). Hier zou men even goed aan invloed van Coster, als van Rodenburgh kunnen denken. Misschien was 't ook een vertaling naar Garnier: Bradamante (1583). Het derde kán Biron tot held hebben gehad (Dr. Worp ziet er Roelandts Biron in); maar dan kan het ook evenzeer vertaald (of naar een prozavert. berijmd) geweest zijn uit het Spaansch van Montalvan. Het kan ook den connétable de Bourbon tot held hebben gehad; maar dán ook, even als den dullen admirael van de Graef, vertaling zijn van la batalla del honor van Lope de Vega. Het kan ook Fayel, ook de ‘gentilhomme’ van Hept. V, 7 zijn; - een ruim veld voor gissingen; en alleen navolging van een Spaansch stuk kan in dezen aan Rodenburghs invloed zijn toe te schrijven. G.A. Duirkants Sistiliaen is gespeeld op de Brab. Camer 1628, maar blijkens de opdracht 1626 te Tunis geschreven; zijn Violense is in 1632 gedrukt. De persoonsnamen in beide stukken zijn Spaansch; de heeren heeten Don; ze zijn dus uit het Spaansch vertaald of naar Sp. vertellingen bewerkt, en reeds in zooverre Rodenburghsch; nog meer zijn ze dit door taal en gedachtengang der opdrachten. En de kluchtenaer in Sistiliaen is geheel gracioso; daarentegen zweemt een gesprek tusschen twee nachtwachts in Violense naar Brederoo - of heeft D. de Engelsche comedianten Much ado about nothing zien vertoonen? of zijn die nachtwachts wêer erfgenamen der sinnekens? - Campanus, d.i. Brederoos vriend Velden, Rodenburght een | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
weinig in de taal zijner Veldzangen, opgenomen in Amsterdamsche Pegasus (1627) - maar de inhoud is geheel pseudoklassiek en, door de hoofsche verliefdheid, Hooftiaansch - en in de opdracht, die hij bij Struys' Albonus en Rosimonda (zie beneden) heeft gevoegd. Kluchtighe comedie van Ardelio en Flavioos vryagie. Ghespeelt op d'oude Kamer in Liefd bloeiende. Anno 1629. De opdracht Rodenburght vrij sterk: D'eerwaerde Hoofden van de Rhetorycken Kamer in Liefd Bloeyende, gheluck en heyl. Het stuk is, blijkens de namen, vertaling uit het Italiaansch of op een Ital. vertelling gebouwd; en hoewel volstrekt onbloedig, even onnatuurlijk en walgelijk als Wraeckgierigers treurspel. Een jongmensch, eigenlijk nog een jongen, vreest elders op studie te worden gelegd, omdat hij dan zijn beminde niet meer alle dagen zal kunnen zien; loopt om dit te ontgaan weg; verkleedt en verhuurt zich als dienstmeid; en wordt in dien toestand het voorwerp der begeerte van ... zijn vader! Struys' Amsterdamsch juffertje, vóór 1631 geschrevenGa naar voetnoot1), ge- | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
lijkt veel op Melibea, Sigismund en Manuella, Mays-Spel en vooral Vryagie-spel. De hoofdpersoon Sirenus heeft denzelfden aard als Polotheus; en wordt ook eveneens als ‘een beveynst Jongelingh’ aangeduid. Zijn knecht heet Schyn-schoon; een der sinnekens, die Polotheus in 't kwade stijven, Schyndeught. Bij Struys' Romeo en Juliette kan men in twijfel staan, of Rodenburgh, dan wel Krul het voorbeeld is geweest. In zijn andere stukken waren dit stellig Brederoo en Coster. In de Vryagie v. Alleran v. Sacxen en Adelasie dochter van keyser Otto den derden, door J.C. van Schagen (1632), is het zevende verhaal uit het eerste deel der Trag. Historien, dat in zijn kinderlijkheid tegelijk aan een sprookje en een volksboek doet denken, nog onwaarschijnlijker gemaakt, eenigszins als ‘Amici’ in Rodenburghs Alexander (D. XXI, blz. 290 vv.); de koning van Hongarije komt uit woede, omdat de hem toegezegde keizersdochter weggeloopen is, tegen den keizer oorlog voeren - twintig jaar nà haar wegloopen! In de T.H. wordt alleen van een inval der Hongaren in Italië gesproken. Taal en denkbeelden der vorstelijke personen loopen gelijk bij R. op stelten; als duidelijke ontleening aan zijn stijl kan ik echter alleen aanwijzen! ‘ha: mijn cypersche godin!’ Het kluchtig tusschenspel is een gesprek van twee roovers (die ook aan de handeling deelnemen) met twee gildezusters van Trijn Jans en Bleecke An, voor 't overige meer in Costers dan Brederoos, en volstrekt niet in Rodenburghs geest; toch bevat het een alleen in zijne school mogelijke ongerijmdheid: een roover, tijdgenoot van Otto III, die als matroos op de Nederlandsche vloot in Indië geweest is! A.v. Mildert, Hercilia; gespeelt op d'oude Camer, 1 Febr. 1632. In hoofdzaak de geschiedenis van Ghismonda van Salerno (Decam IV, 1, bij Coornhert no. 13), hier Hercilia en prinses van Frankrijk genoemd. Het bijwerk is dwaas genoeg om schrijvers eigen vinding te zijn; maar het is tevens nog al Rodenburghsch en vooral Trouwe-Bataviersch: deze Fransche prinses wordt door haar minnaar Belearius (een vondeling, | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
wiens herkomst echter niet wordt opgehelderd) gered uit de klauwen van een ‘satier’; en brengt een offerhande aan Juno. Zijn medeminnaar raadpleegt een tooveres, die hem door ‘twee Duyvels, stom’ (verg. R.s zwijgende geesten en sinnekens) in een tooverspiegel H. en Belearius in omarming doet zien. B. bezingt haar tweemaal in een ‘klinckgedicht’. Twee herderinnetjes bekijven elkaar in korte verzen (verg. Mays-Spel). Phellander wordt door zijn knecht begekt evenals Ganaffo in Melibea en Hermilio in 't Vryage-spel. Evenwel volgt v. Mildert (wiens eerste stuk Virginia trouwens door de Academie was gespeeld) naast Rodenburgh Hooft: de tooveres snoeft op haar macht in den trant van Timon; en de eene herderin zingt een liedje, beginnende: Het flickerich stralen van de Son
Ontschuyl ick in de boomen,
Indien dit Bosje tuygen con
Hoe vaeck ick placht te komen
Hier int grasigh velt:
Met mijn lief verselt,
Daer koele beekjes stroomen (enz.).
Justinus van Dorstens Tragedie van Lucidamor en FleuriaGa naar voetnoot1) (1633) begint met minnelied, jufferskout en vrijerij1 in den geest van Mays-Spel en Vryagë-Spel (iemand, die door plotseling verliefd worden in zwijm valt, zooals hier, komt echter bij Rodenburgh niet voor). Dan Cupido als marskramer = Sigismund en Manuella. Later brengt hij een portret over; en treedt in 't algemeen steeds als werkelijk persoon op, alwêer zonder iemand te verbazen, hoewel het stuk in Frankrijk speelt. Voorts bruiloft, serenade, vermomming, jacht op 't tooneel, alles nog al Rodenburghsch. In de liedjes is echter invloed van Hooft merkbaar, in den kluchtenaer Ardenio een - droevig mislukte - poging om 't zij hem, 't zij Brederoo na te volgen. En dat de alexandrijnen beter zijn dan bij R., zal ook wel - naast schrijvers aanleg - der | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
lezing van Granida en Geraert van Velzen te danken staan. De geestverschijning in een droom kan uit Geraert, maar ook uit Hoecx en Cabeljaus ontleend zijn. In Colevelts Hertoginne v. Savoyen (1634)Ga naar voetnoot1) is de keus van 't onderwerp ongetwijfeld in Rodenburghs geest, daar hij 't zelf ook gebruikt heeftGa naar voetnoot2). Rodenburghsch zijn ook het optreden van Cupido; misschienGa naar voetnoot3) de gezongen alleenspraken; zeker de verkleeding van den graaf als boer, ‘met een schop.’ Daarentegen zweemt de ‘Helsche geest of quaet ingeven,’ reeds omdat hij alleen is en dus niets meer van de zinnekens heeft, veeleer naar de helsche machten in Hoofts Geeraert van Velzen; en de schim van den vermoorde verschijnt evenals daar den moordenaar in den droom. Eindelijk behoort de ‘Fama oft gerucht’ tot die gedeelten der rederijkers-overlevering, waarvan Rodenburgh zich reeds had losgemaakt. Zijn invloed is hier dus althans niet groot geweest. En in 's mans Graef Floris en Gerrit van Velzen ontbreekt die geheel - tot schade van 't stuk; want zelfs Aurelia kan, hierbij vergeleken, handig ineengezet heeten. P. Nootmans heeft de handeling van zijn Borias (1635) volgens de voorrede geput uit RossetGa naar voetnoot4); hij bestrijdt dáár ook den regel van 24 uren; gebruikt véél koppelwoorden, uitdrukkingen als ‘o Dianin!’ ‘het zons gestrael’, en vooral Rodenburghs geliefd ha! De handeling is nog al Rodenburghachtig; wel is waar veel bloediger, dan in een zijner oorspr. | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
stukken; maar hij heeft ook Revenger's Tragedy en Venganza honrosa vertaald. In Nicolaes Fonteyns Casta ofte Spieghel der Kuysheyd (1637) weêrstaat de heldin de aanzoeken van twee herders en van een edelman, hoewel Cupido in persoon dezen als briefbesteller dient. Die brief is ‘liedt-ghewys ghestelt op de voys: O schoonste Personagie’ (Geuzenlied CCI bij v. Lummel); ook verder wordt er veel gezongen; behalve Cupido treedt Diana op tusschen menschelijke personen, die christenen zijn; en een naar 't schijnt allegorisch bedoelde Ambrosia. De handeling is meer dan zwak; maar alle personen zijn sterk in wijsgeerige en zedelijke bespiegelingen; twee kluizenaars komen op met geen ander doel, dan om te redetwisten over 't noodlot. Dat alles Rodenburght vrij duidelijk. In zijn Esther ofte 't Beeldt der Ghehoorsaamheid (1638) is de handeling natuurlijk van meer beteekenis, daar hij ze kant en klaar uit het Bijbelverhaal kon nemen. Waarschijnlijk dientengevolge, wordt er minder bespiegeld en beweerd. Het stuk heeft twee kluchtige tusschenspelen, veeleer in Costers en Brederoos, dan Rodenburghs geest; doch eindigt Rodenburghsch met een toespeling op ‘In Liefd bloeyende’ en drie vertooningen. Een ‘Choor der Maaghden’ treedt slechts eenmaal op; en is dus iets anders dan Vondels of der ouden rei. Zijn Aristobulus (1638) heeft een voorafspraak door In Liefde Bloeyende, vergezeld van twee Weesjes en twee Oude Mannen, vier bladzijden lang, waarin zij zich zelf reusachtig ophemelt en ... het onderwerp van 't stuk uit Flavius Josephus voorleest. Een der personen is ‘'t Gerucht’; er wordt tweemaal gezongen en de gevangen Maria houdt, evenals Jacoba, een alleenspraak in liedvorm (de strofen zijn zelfs genummerd). In alle drie stukken zijn de alexandrijnen gebrekkig; en de gedachte is soms onder maat- en rijmdwang zóó onhandig uitgedrukt, dat zij onverstaanbaar is. Barent Fonteyn heeft in zijn Tranquilli de Mont, Droef Blij-Eyndent Spel òf gl'Inganni (naar Bandello, II, 36?) òf de | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
Fransche bewerking hiervan gevolgdGa naar voetnoot1); in Fortunatus Beurs en Wensch-Hoedt en Fortunatus soonen Op en Ondergangh, blijkens de voorrede van 't eerste, het Nedl. volksboekGa naar voetnoot2). Die voorrede is Rodenburghsch van taal en zin, of liever onzin; in 't stuk zelf treden Fortuna en Providentia op. Dit is nog enkel allegorie, die ook R.'s tegenstanders gebruikt hebben; maar nu komen Belisarius, Dionysius, Perseus (van Macedonië), Christophorus ‘voor heen Paus van Romen, nu een arme monnick’Ga naar voetnoot3), en ‘Suadocopus eertijds Coninck van Moravien, nu in ballingh [sic] met drie Princen’Ga naar voetnoot4) - menschen uit vijf verschillende eeuwen! - tegelijk op en schelden Fortuna hartelijk uit. En dit is niet bedoeld (hetgeen verdedigbaar zou zijn) als een droom van Fortunatus, hoewel deze slapend op 't tooneel ligt; want hij wordt wakker en ... vraagt Christophorus naar den weg. Alle drie stukken hebben vertooningen; 't eerste en tweede aan 't slot verwijzingen naar ‘in liefde bloeien’ hiernamaals; 't 1o daarbij nog duidelijker: ‘als 't Eglentiertje bloeyende.’ Doch Romilius en Pelagia (1644) van denzelfde is zóó Rodenburghsch, dat het, naamloos verschenen, thans stellig aan R. zelf zou toegeschreven worden. De opdracht aan (zijn mede)regenten van den schouwburg eindigt: ‘Aenvaert en beschermt, onder de lommer van UE. Egelentiers groente, dees geringe arbeid, van hem die is en blijft de uwe B.F.’ De inhoud - waarvoor ik geen rechtstreeksche bron kan aanwijzen - schijnt evenals in Vryage- en Mays-spel saamgesteld uit Arcadische herinneringen; en door de hoofdhandeling is, gelijk in 't Mays-spel, een landelijke vrijerij gevlochten, waarbij tot de versvorm toe aan Rodenburgh ontleend is. Wonderlijk is nu echter, dat in 't voorbeeld Swaen en Roelf, Duyfje en Kees goed Nederlandsch spreken, maar in de navolging Tityr en Chloë plat Amsterdamsch, terwijl zij Apollo een offerhande brengen! | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
Ook heeft Fonteyn met Rodenburghs lyrische versmaten geenszins Rodenburghs vermogen om er taalmuziek in te gieten, overgenomen; de zesvoeters daarentegen zijn bij hem beter, misschien door invloed van Cats. Wij weten, dat Krul dezen tegelijk met Rodenburgh als zijn meester eerde; en de vele zangstukken in dit spel, gevoegd bij de titelspreuk: ‘Musica multis est incitamentum Amoris’, - wel is waar aan Menander ontleend, maar hier blijkbaar bedoeld als weêrslag op Kruls Waer liefde blycken sal met sangh en soet gespeel, -
doen vermoeden, dat het geschreven is ter vertooning op zijne Musyck-Kamer. Dat het in 1644, toen hij lang dood was en schr. mede-regent van den schouwburg geworden, aan zijne ambtgenooten is opgedragen, pleit hier niet tegen; het kan veel vroeger geschreven zijn. C.P. Biens is in zijn Piramus en Thisbe (1640) zoo goed Rodenburghsch als Krul of Fonteyn: het stuk begint met een redetwist over liefde en minne (= paardrift, als bij R.); Juliana en Thisbe bevinden zich op 't tooneel ‘sittende en yets hanterende’; twee jongeheeren voeren gesprekken met haar in den stijl van Mays-Spel en Sigismundus en Manuella; en de ‘zot’ is kant en klaar uit Melibea overgenomen; hij heet Nescio en zegt telkens: verstaje welGa naar voetnoot1)? I.I. Schippers Verovering van Rhodes met d'onnozele bloedschande, Amst. 1640. De erger-dan-Oidipous'-dwaling uit het Fransche verhaal van Desfontaines, l'inceste innocent (= Trag. Hist. IX, 19), waarvan schr. 't vorige jaar een Ned. vertaling had uitgegevenGa naar voetnoot2), tegen de verovering van Rhodus door sultan Soliman II aangelapt. Van dergelijke dubbele handelingen, beide | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
ernstig, had Rodenburgh het voorbeeld gegeven in Aurelia en Vrou Jacoba. En zou een Amsterdamsch man van zaken 't aangedurfd hebben zulke afgrijselijkheden op 't tooneel te brengen, zonder 't voorbeeld van Wraeckgierigers Treurspel? Costers Itys is óók afgrijselijk, maar op geheel andere wijze: tegennatuurlijkbloedig, maar niet tegennatuurlijk-ontuchtig; en weder van geheel anderen aard is de afgrijselijkheid in Vondels Gebroeders. - Schippers' Arianes (het zijn twee verschillende stukken) hebben een roman héroïque tot bron, de Ariane van Desmarets. Jan Zoet verdient een afzonderlijke beschouwing. Daarom zij hier slechts dit aangemerkt: van zijn vier ernstige stukken is Clorinde en Dambise (1640) verwant aan de Grieksche en de Amadis-romans; en Olimpia (1640) geput uit de macht der liefde, vert. Schippers; Kornelia Bentivogli (1650) is genomen uit het achtste deel der ‘Beklaaglikke Geschiedenissen’, zooals hij zelf zegt, d.i. de histoires Tragíkes of waarschijnlijker een der meerbesproken vertalingenGa naar voetnoot1); dus alle drie romantische, zegge in Rodenburghs geest vallende onderwerpenGa naar voetnoot2); alleen het vierde, Timoklea (1641), uit Q. Curtius' leven van Alexander, is klassiek; en ten naastenbij klassiek behandeld, zelfs met een ‘rey’. In Clorinde en Dambise is een tooneeltje tusschen herders en herderinnen, dat sterk aan het Mays-spel herinnert; voor 't overige zweemt dit stuk veel meer naar Granida. In Corn. Cruyssens Schakinghe van Judith dochter van keyser Otto den derden (1642) treedt Cupido op en treft de heldin in den slaap met zijn pijl,... terwijl zij zich in een klooster bevindt! zij ontwaakt en houdt alleenspraak, eerst in alexandrijnen, maar overgaande in drievoeters rijmend aabccb. De abdis van 't klooster houdt er ook eene, een niets tot den gang van 't stuk afdoende bespiegeling, in versvorm (maar op verre na niet in versbouw!) gelijk aan den Kersnacht. De plaats der | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
handeling verandert, midden in een bedrijf, even wild als in Hoecx en Cabeljaus enz. Judith spreekt van haar ‘genereus gemoedt’; haar beminde Bretislaus noemt haar zijn paragon en zelfs ‘deughdens paragon.’ Dat doet de deur dicht. Silles Jood van Malta (1645) heeft titel en onderwerp gemeen met een stuk van Marlowe; maar de namen der personen zijn op drie na andere. Beide stukken beginnen met een alleenspraak van den hoofdpersoon; maar dat is in dien tijd de gewoonste aanhef, dus volstrekt geen bewijs van navolging; en verder is de geheele indeeling anders. Sille zal dus òf dezelfde bron als Marlowe hebben gebruiktGa naar voetnoot1), òf zijn stuk (dat vóór 1593 geschreven, maar eerst in 1633 gedrukt is) alleen gekend uit de vertooning door Engelsche comedianten. Doch alwêer: ik geloof niet, dat zonder Rodenburghs invloed een Nederlander zulk een onderwerp zou hebben gekozen of zulk een stuk nagevolgd. M.F. Bestebens Vlissingen Geus (1646) vertoont het zelfde titelplaatje met ‘nobilitas sola est atque unica virtus’, als Rodenburghs meeste werken. Dit kan aan den drukker liggen. Maar ook de schrijver Rodenburght. In de opdracht: Niet gerijmt door een'er die de hooge Scholen doorsnuffelt of de hoofse gewoonten geleert heeft, maer die het meestendeel sijns (doch geringe) tijts op het lant en onder de huysluyden heeft toegebracht en versleten. Daerom en is deze eersteling niet verwachtende dan veelvoudige aenvallen van soodanige personen, die meerder weten dan myn eenvuldigen rymert. Rodenburghs 2e nv. komt meermalen voor: In 't gemeene selle de jonge na des Oudens singen danssen.
Statens keur; onderdanens mijdingh; naturens drift; des gemeen- | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
tens stem; zoo ook liever in de bet. van liefhebber, voorstander. Pacieco wordt op 't tooneel gehangen; (verg. Aurelia, 't Quaedt syn meester loont en Hoecx en Cabeljaus); de plaats der handeling springt ook even wild heen en wêer als bij R. De verzen van dezen tijdgenoot van Vondels beste jaren zouden denkelijk minder hakkelig zijn, zonder Rodenburghs voorbeeld. Daarentegen is in de ‘twee onnoselen’ die als kluchtenaars moeten dienen, navolging van Brederoo bedoeld (maar niet bereikt); en treedt tweemaal een Rey van Burgers op, beide malen zingende op de wijze: O Kersnacht. In W. Robyns Ferdinand en Oratyn (1647) vinden we een keizer verdreven door zijn veldheer, die bovendien de keizerin heeft verkracht en gedood; en, nu zijn eigen vrouw gestorven is, zijne dochter aanziet om haar te begeeren; een heldin, die met haar minnaar over zee vlucht; twee zeeroovers, die om haar elkander dooden; een zeer edelmoedigen zeerooverhoofdman; een prins vermomd als amazone, enz., al bestanddeelen van een laat-Griekschen roman; maar tevens een knecht, die snoeft en lafhartig is als een echte gracioso en bovendien Rodrigo heet. Het is dus blijkbaar een vertaling van een Spaansch stuk, dat uit zulk een roman getrokken was. Ook gebruikt schr. Rodenburghs woorden ha en Paragon. Dat de geest der keizerin haren zoon in den droom verschijnt, zou navolging van Hooft (Seneca?) kunnen zijn; maar zij spreekt gansch anders dan Velsens broeder. J. Bara's Herstelde Vorst ofte geluckigh ongeluckGa naar voetnoot1) is blijkbaar een vertaling van een Engelsch stuk, dat eenige overeenkomst had met Hamlet, misschien uit dezelfde vertelling van Belleforest - in de Tragedische Historiën de derde van het zesde deelGa naar voetnoot2) - was getrokken, maar dan met groote vrijheid. Men kan echter niet zeggen, dat in 1650, toen van de stukken der | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
Engelsche comedianten het nieuwtje lang af was, Engelsch vertalen in 't algemeen nog gelijk stond met Rodenburgh navolgen. Daarentegen vinden we in zijn Galteno en Alimene (1656) wêer een hyper-romantische handeling onder Amsterdamsche burgermenschen. Voorts: De held gaat ‘het tooneel over. Bedroch, Twist en Vloek met haar toortzen achter hem (vgl. Aurelia) en eindelijk in Alimenes woning.’ Ook Alecto en Megera treden te midden der aardsche personen op. Maar in de voorrede verdedigt schrijver dit met beroep op ‘Pieter Cornelisz. Hooft, die wel-sprekende en geest ryken Dichter, als noch meer andere’. Ook dit stuk schijnt uit Engelsche bron gevloeid, hoewel ‘Lope Vegas’ met lof vermeld wordt; de ontknooping is te gruwelijk voor de comedia de capa y espada, die bijna altijd eindigt met verzoening en huwelijken; de knecht (die, terloops opgemerkt, evenals de anderen in alexandrijnen spreekt) heeft meer van een clown dan van een gracioso; en roept zelfs eenmaal uit ‘O lord!’ Zulke navolging van 't Engelsch schijnt mij niet te verklaren uit het voorbeeld van Jan Vos, maar wel van Rodenburgh. In J. Lemmens Scipio (1651, in den 2den druk, 1657, Scipio en Olinde genoemd) wijst de sterk romantische behandeling van een klassiek onderwerp op vertaling uit het Spaansch, of wel berijming van een prozavertaling; hij noemt het dan ook zelf zijn eerste gerijmde spel. Dit behoeft in 1651 geen verklaring uit rechtstreekschen invloed van Rodenburgh; maar in zijn blinden gaauoog (1663)Ga naar voetnoot1) is een door en door Spaansche handeling met Fransche persoonsnamen voorzien en geplaatst ... te 's Gravenhage; vergelijk Sigismund en Manuella en Jaloerse Studenten. Mogen wij 't vertalen van Engelsche gruwelspelen aan 't voorbeeld van Wraeckgierigers Treurspel toeschrijven, dan behoort hier ook Muliassus de Turk, door D. Kalbergen (1652), berijmd | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
uit een proza-vertaling, door Triaal ParkerGa naar voetnoot1), naar John Mason; en waarvan Worp terecht zegt: ‘Wij waden hier door het bloed’Ga naar voetnoot2). De bron was, evenals bij Wr. Tr., een Italiaansche vertelling (en wel Trag. Hist. IV, 5). Daarentegen kan ik geen invloed van Rodenburgh vinden in Aran en Titus. Vos heeft geen Engelsch stuk vertaald, maar Titus Andronicus (dat niet van Shakspeare isGa naar voetnoot3)) door de Engelsche comedianten zien vertoonenGa naar voetnoot4); en de stof in een ten naastenbij pseudo-klassieken vorm gegoten, die veeleer aan Coster doet denken: een rei; geen bijhandeling; geen overtollige gesprekken. Ook is de taal meer Hooft dan Rodenburgh. Alleen Rozalynes beschrijving van Aran: Laat gij uw eerbaarheid om zulk een schrikdier slippen?
(enz.) herinnert, ook door den vragenden vorm, aan Margriets lieflijkheden in den Trouwen Batavier (XXI, 268). En men kan meenen, dat veeleer Vos dan Rodenburgh Kalbergens voorbeeld geweest is. Joan BlasiusGa naar voetnoot5) was veeleer geestverwant dan navolger van Rodenburgh. Hij noemt Vondel, Westerbaen, Huygens en Hooft zijn lievelingsdichters - maar, wel te weten, niet zijn voorbeelden (was trouwens ijdel genoeg om niemand als voorbeeld te erkennen); en staat dan ook in de keuze zijner tooneelstof slechts eens naast Westerbaen en HooftGa naar voetnoot6), en altijd lijnrecht tegenover Vondel. Van zijn vijf andere stukken immers zijn drieGa naar voetnoot7) getrokken uit Fransche romans van de soort, waarmêe Rodenburghs Melibea in geest en strekking overeenkomt, zoo 't niet | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
uit een er van geput is; en twee zijn vertalingen van Fransche vertalingen uit het Spaansch. Van de Malle Wedding (1671) valt hierbij slechts op te merken dat het oorspronkelijke van Lope de Vega, en een zijner beste stukken isGa naar voetnoot1). De Edelmoedige vijanden (1658)Ga naar voetnoot2) daarentegen heeft de strekking, die Rodenburgh door een voorspel trachtte te geven aan zijn Wraeckgierigers Treurspel; het heeft evenals de Jalourse Studentin eene zelfs voor Spanje zéér Spaansche handeling, ongewijzigd verplaatst naar Leiden; en Leidsche studenten, die niets dan Spaansche tooneelhelden zijn, zelfs nooit over studie of studentenleven spreken; te erger, omdat Blasius zelf student te Leiden was, toen hij 't stuk schreef, en dus even vierkant tegen eigen ervaring in ging, als Rodenburg bij zijn schildering van 't Engelsche landvolk in de opdracht van den Trouwen Batavier. In Lysander en Kaliste loopt naast de hoofdhandeling een tweede, die er niets mêe te maken heeft, even als in Keyser Otto en Galdrade, Hertoginne van Savoyen, Aurelia en Mays-Spel. Gelijk bij de geheele romantische richting - men kan ook zeggen: bij alle Rodenburghianen - is in al zijne stukken de versbouw der talrijke ingevlochten liederen en zangstukjes veel beter dan de zesvoeters, terwijl men 't omgekeerde zou verwachten, daar immers deze vorm gemakkelijker isGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
Maar daarmêe houdt dan ook de overeenkomst op. Behalve door 't gebruik van ha!, is Blasius' taal veelmeer Hooft en een enkele maal Huyghens, dan Rodenburgh. En in den derden druk van de Edelmoedige vijanden (1671) is de versbouw verbeterd en de handeling wêer in Spanje geplaatst; schr. had dus intusschen geleerd (van zijn vijanden in 't Kunstgenootschap?), althans een weinig naar de kritiek te luisteren en een weinig voor de waarschijnlijkheid te doen, waar Rodenburgh zich nimmer om bekommerde. Navolgers plegen 's meesters gebreken nooit te leeren vermijden, wèl nog erger maken. J. Claerbouts Oresto verdruckte onnooselheyt en de ramp-salige Sabyna (1662) is een Hippolytus- en Phaedra-geschiedenis van onbekende herkomst; die wijdloopige titel doet echter een Engelsch voorbeeld vermoedenGa naar voetnoot1). Opdracht aan Jan Vos; doch schr. was geestverwant van Struys, wiens jachtliedje in Albonus en Rosimonda hij bijna woordelijk overnam. Misschien hebben Rodenburghs zwijgende geesten en zinnekens hem op 't denkbeeld gebracht Tysiphoon, Mageer (sic) en Alecto als ‘stomme’ te laten optreden; zij treden echter ook zoo op in Heynsius' Auriacus. De verliefde jager, Blyeyndent spel, gerijmt door mr. Otho de Vooght, Delf 1662, is naar dat ‘gerijmt’ te oordeelen een berijming van een prozavertaling, en wel naar den inhoud te oordeelen uit Fransch of Spaansch; 't zijn weer romantische personen met klassieke namen: Phaedra, Damon, Solon! Aan Rodenburgh herinneren de vele bespiegelingen en redetwisten, ook door hun inhoud; en een gesprek in dalende viervoeters met kruisrijm, door den vorm. De taal heeft niets meer van hem; maar dit zou ook zeer zonderling zijn in een tijd, toen Vondel begon een gezag te worden en de oprichting van N.V.A. in de naaste toekomst lag. | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
Neemt men aan, dat ook het gebruik van gruwelijke onderwerpen, geput uit Ital. novellen, toe te schrijven is aan 't voorbeeld van Wraeckgierigers treurspel - alwêer: Rodenburgh was in dit opzicht de eerste! - dan behooren hier ook de meeste werken van Hermannus VerbeecqGa naar voetnoot1), al was hij misschien, naar den grooten afstand in tijd te oordeelen, slechts navolgers-navolger. Nigro en Prudentia, 2 dln, 1667, uit Trag. Hist. II, 13. Ook die tweedeeligheid schijnt Rodenburghsch; en het eerste eindigt met een ‘verthoningh’. Daarentegen begint het 2de ‘na suyerzon, eyndigt voor den ondergangh.’ Mignanel en Gavose (1675) kan wel een vertaling uit het Spaansch zijn; maar dan heeft toch de oorspr. dichter zeker een Ital. novelle gebruikt, daar de handeling voor ruim de helft overeenkomt met Romeo en Julia. In 't 5de Bedrijf: ‘Verthoninge alwaar Mignanel onthals [sic] leyt.’ Laurentia en Agrippina, 1676. Is M. en G. niet eigenlijk gruwelijk, dit is het des te meer, en gerust met Wr. Tr. te vergelijken. Van een Spaansch voorbeeld geen blijk. De verzen zijn in alle drie stukken nog slechter, dan doorgaans bij Rodenburgh. In Johan Beets' Melissa is evenals in Rodenburgs Vryagespel enz. een sterk romantische (bepaaldelijk aan Sigismund en Manuella verwante) handeling geplaatst onder Hollandsche - in dit geval Hoornsche - burgerjongeheeren en joffers, die bovendien evenals dáár, onmogelijke namen dragen: Rufino, Carbyn, Mentor, Melissa, Theodoor (een vrouw!). R. opent het stuk met een alleenspraak vol geleerdheid. Daarentegen zwemen de knecht Goossen en de meid Klaartje naar Brederoo. Doch vermoedelijk staat ons hier, 25 jaar na Rodenburghs en 50 na Brederoos dood, niet meer aan rechtstreeksche navolging te denken. 's Mans verdere tooneelarbeid herinnert veeleer aan Granida. J. van der Heyden, Cleander en Amaril Ofte gestadige liefde | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
bly-einde spel, door - Capitein van eene Compagnie Voetknegten. Magnes Amoris Amor. Gedrukt tot Leeuwarden in 't Jaar 1681. Wie de personenlijst gelezen heeft, kijkt opnieuw naar den titel - ja, 't staat er: 1681. Een tooneelstuk, gedrukt in 1681, geen gelegenheids-zinnespel, maar een gewoon tooneelspel, waarin Afgunst, Tweedracht, Schijnheiligheid en Bedrog als personen optreden! En toch kan het blijkens de voorrede niet noemenswaard vroeger geschreven zijn. Er is nog een punt strijdig met den stijl dier dagen: de heldin heeft vier ‘speeljuffers’; een derde: de personen zijn Leeuwarders uit het laatst der zestiende eeuw - in 't eerste bedrijf wordt bericht, dat bij Boxum een gevecht in gang is; dit speelt dus op 17 Jan. 1586 - en dragen hyper-romantische namen; zelfs de knecht heet Hylas; een vierde: de bouw van 't stuk onderstelt een tooneelinrichting als op de Academie en den eersten Schouwburg. Dit alles stemt overeen met Rodenburgh; en ik kan dan ook niet nalaten te vermoeden, dat onze wakkere Capitein Mays-Spel of Sigismund en Manuelle heeft zien vertoonen - of alleen gelezen; dit is zelfs waarschijnlijker, om die ouderwetsche tooneelinrichting; - en hierdoor in dichtvuur is ontbrand. De handeling is doodmager: Cleander vrijt vijf bedrijven lang naar Amaril, waarbij hem eerst haar eigen onverschilligheid en later Afgunst & Co. tegenwerken; en krijgt eindelijk 't jawoord. J. Bouckart, De Nederlaegh van Hannibal (1653). Livius XXVIII-XXX vermengd met romantiek: een juffer als page verkleed (pages in 't Romeinsche leger tijdens den tweeden Punischen oorlog!), een vondeling, die blijkt de blanke zoon van een zwarten koning te zijn, enz. Dit wijst op navolging van een Spaansch stuk, waarbij komt dat het in een narede aan den Spaanschen gezant Estevan de Guemara wordt toegewijd. Maar deze wordt gehouden door ... Pallas; en in 't stuk zelf gesprekken over de geheele voorafgaande geschiedenis tusschen Rome en Karthago, over koningsplichten, betrekking van den Staat tot de Godsdienst (wêer geheel: Mozes boven Aäron), de | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
‘redekonst’ en de onsterfelijkheid der ziel. Mij dunkt, dat dit alles nog al Rodenburght. De ballingschap van Scipio Afrikanus door denzelfde (1658) is zonder romantiek en begint op zijn goed Seneca's met een alleenspraak van Tisiphon. Venus en Kupido treden te midden der menschelijke personen op; doch daar deze volgens de onderstelling aan hen gelooven, is dit m.i. verdedigbaar; en althans niet aan 't voorbeeld van Rodenburgh toe te schrijven. De versbouw is in beide stukken veel beter dan bij hem; en de taal zuiverder, maar ook slapper - we naderen den tijd der Dichtgenootschappen. Bewondering voor Rodenburgh vinden we echter nog - maar zonder tot navolging te voeren - bij Lambert Bidloo: Myn Digt-lust hoeft gy ook een groote Mane-kyker
Om te Amsterdam te zien den Reuse-Rederyker,
Die zyne kuyf verheft zoo rustig in de lugt
Van 't Panpoeticum? een man, die niet berugt
Door Oorlogs-daden, kreeg het Ridderschap, en 't Wapen
Van 't Oud Bourgondisch Huys, voor deugd hem ingeschapen,
Bekleed met Talen-Kunde, en Letter-Weet, en wat
In Eerlyke oeffening een Edelman bezat.
Myn Digt-Lust toeft gy nog om Roodenburg te noemen,
Waar op uw Vader-Stad zoo hoog verdiend kan roemen!
Dat was een dorperheyd Hem en uw Naam onwaard,
Met wien geen Rymer in gantsch Nêerland evenaard,
Ga naar voetnoot1)In zulk een menigte van Digt ter Schouw-Thoonele
Als viel hem deze lust uyt 's Moeders Bloed ten deele
Met geest vanGa naar voetnoot2) Betstevaer; dog wie zijn Beeltenis
In lauren denkt te zien, hy wagt geweldig mis;
Neen zulk bloedvlakkig loof, krantz door de Moord bevogten,
Past geenen Roodenburg om 't vreezaam Hoofd gevlogten;
| |||||||
[pagina 295]
| |||||||
Maar 't geurig EglentierGa naar voetnoot1) geen Geest in 't Breyn vergaard,
En Nardus twelk een lyk in 't Balzemen bewaard; (enz.)
In 1640 schijnt er eenige strijd te zijn geweest tusschen Rodenburghs en Vondels bewonderaars. Immers in d'Onbekende voerman van de Schou-burgh worden de regenten gehekeld, (en wel de regenten van dàt jaar; want het is een aanhangsel van de Geest van Tengnagel) - en daar lezen wij: David buerGa naar voetnoot2) jy bent een Man,
Die geen sonden doen en kan,
Maer ik wilje eer verschoonen,
Want je ginght je goetheydt toonen,
Doe je lest na Uytrecht voer
Op de Hof-stee by jou Moer,
Om het staegh verwyt te myen;
Wantje 't Bataviersche vryen
Liever op 't Tooneel liet sien,
Als het spel van Messalien.
(waarmeê geen ander mij bekend werk bedoeld kan zijn, dan Vondels verloren Messalina). Bewijsbaar heeft Rodenburgh op 't tooneel geleefd tot 29 Mei 1659, toen Celia en Prospero werd gespeeldGa naar voetnoot3); maar waarschijnlijk langer; in de herinnering der tooneellievende breede schare ten minste tot 1671. Toen toch onderstelde een vinnig tegenstander eener geleerde kunstrichting bij zijne lezers bekendheid met en waardeering van Rodenburgh: ‘Sie, Rodenburgh, Krul, Roelants, Struys, Starter, en andere vrome borsten, daer ick hier geen aflees-rol van maken mach, doet je ooghjes open, siet dit is Poeets’Ga naar voetnoot4). Twee vertalingen naar Rodenburgh laten zich vermoeden - niet bewijzen. | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
1o. Op een lijst van stukken, 1666 door een reizend tooneelgezelschap bij 't stadsbestuur van Luneburg ingediend, komt voor: Von Carel und Cassandra. DessolfGa naar voetnoot1) ziet hierin een vertaling van Lope de Vega's Carlos el perseguido. Daar nu evenwel op deze lijst alleen zulke Spaansche stukken voorkomen, waarvan toen reeds Ned. of Fransche vertalingen bestonden; daar ‘der beklegliche Zwanck’ stellig niet rechtstreeks naar Lope de Vega, maar naar Isaäc Vos bewerkt isGa naar voetnoot2); zal ook C.u.C. veeleer naar Rodenburgh, dan rechtstreeks naar Lope gevolgd zijn. 2o. HeineGa naar voetnoot3) ziet in ‘Die Jungfer Studentin’ een navolging van De Jaloerse Studentin. Dessolf merkt aan, dat Lope de Vega ook eene dama estudiante (verloren) geschreven heeft, waaraan de titel zeker sterker herinnert. Ik heb het Duitsche stuk (zoo het nog bestaat, wat bij D. niet blijkt) niet onder mijn bereik; en kan dus geen vergelijking maken. Wie gaat eens den invloed van het Nederlandsche Tooneel op het Duitsche in bijzonderheden na? Of liever: wie is bij den toestand onzer openbare boekerijen daartoe in staat? - Rodenburghs invloed ontbreekt, waar men hem vrij stellig zou verwachten: in een aan den Deken der Brabantsche Camer Servaes Degens opgedragen stuk, t.w. Achab van de Koninck, trouwens in 1610, één jaar na 's ridders eersteling, geschreven; het kon echter, eerst 1618 gedrukt zijnde, intusschen naar zijn voorbeeld omgewerkt zijn, zoo dit voorbeeld den dichter had aangetrokken. Doch het heeft meer van Vondels Pascha - op het kluchtig tusschenspel na (rederijkersverzen met middenrijm). In zijn tweede stuk Jephtah (1615) door Vondel belofdicht, verschijnen rey en boden; en het derde, Simson (1618) begint op zijn goed Seneca's met een alleenspraak, terwijl daar een kluchtenaer, n.l. een plat-Amstellandsch en Brederoo-achtig | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
sprekende boer, aan een ernstig tooneel deelneemt; wat bij Rodenburg in tragische stoffen evenmin voorkomt, als kluchtenaers in 't algemeen bij Vondel. En zijn zinnespel op de Loterij is geheel zinnespel, met twee werkelijke, zeer goed geteekende, maar zeer weinig Rodenburghsche figuren: den onnutten bedelaer en den Luysevanger (diender). Ook Burchoorns Batavierse Meyspel (1632) geeft in dit opzicht niet, wat de titel belooft. Schr. noemt in de voorrede Cats, Heynsius, Vondelens (sic) enz.; ook Krul, Duyrkant, Velden; Rodenburgh niet. De handeling is geheel zinnespel; ten hoogste zou men navolging van R. kunnen vinden in de koppelwoorden als ‘ziel-begaefde konst-voedende poëten’, ‘ziel-pijnende tijdtsvrienden’ (d.i. dichters) ‘noyt-vernoegde letter-eeters’ (lezers). Het stuk is gespeeld door de Haagsche rederijkerskamer ‘de Batavieren’Ga naar voetnoot1); en de Haagsche rederijkers plantten elk jaar een meiboomGa naar voetnoot2); vandaar die schijnbaar echt Rodenburghsche titel. En ten slotte ontbreekt die invloed, waar iemand van te veel beteekenis, om er overheen te stappen, hem, weliswaar met een misschien, heeft aangewezen: ‘In meer dan één stuk zien wij in het bosch of op de heide een put.... Vondel heeft, misschien in navolging van Rodenburgh, op gelukkige wijze van dien put gebruik gemaakt in zijn Jozef in Dothan’; zegt Dr. G. KalffGa naar voetnoot3) en teekent er bij aan: ‘In Rodenburghs Alexander was van dien put een dergelijk gebruik gemaakt.’ Nu springt in 't oog, dat Vondel zich hier eenvoudig stipt aan zijn bron, Genesis XXXVII, heeft gehouden; en dit waarschijnlijk ook Rodenburghs - middellijke - bron geweest is (vgl. D. XXI, blz. 290). Het is ver van aangenaam een misgreep, en nog wel een schijnbaar nietigen, te moeten aanwijzen in een zoo voortreffelijk werk; en temeer omdat schrijver dáár juist vooral, waar hij Vondel bespreekt, zoo hoog boven Jonckbloet staat; maar ik mag er niet van zwijgen, 1o omdat, waar het Vondel | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
geldt, niets onbelangrijk is; 2o. omdat er opnieuw uit blijkt, hoe dringend de beoefenaar onzer 17d'eeuwsche letteren behoefte heeft aan bijbelvastheidGa naar voetnoot1). | |||||||
Slotsom.Het bijzondere in Rodenburgh is buiten kijf zijn levenslang volgehouden romantiek, of anders uitgedrukt: navolging van andere vreemdelingen dan de klassieken; dubbel opmerkelijk in iemand, die Latijn kende en hoog liep met de Christelijk-Stoïcijnsche levensbeschouwing. En daarbij had hij geen voorganger. Duym heeft ééns een romantisch en uit een Ital. vertelling geput onderwerp behandeldGa naar voetnoot2); maar behalve dat hij stellig méénde uit geschiedwaarheid te putten, heeft hij 't geheel behandeld in rederijkersvorm en rederijkersgeest; twee der personen zijn zinnekens en spreken in rondeelvorm; zegge: Duym is ouderwetscher, dan Cornelis Everaert in sommige zijner stukken, 50 jaar vroeger geschreven. - Evenmin bewoog hem invloed van tijdgenooten; Brederoo is nà hem begonnen en lang vóór hem gestorven; Hooft en Coster waren romantisch, maar op eene wijze, die klassiek scheen in een eeuw, waarin Seneca voor even klassiek gold als Sophokles en oneindig meer invloed had. En Vondel maakte zich voor zijne oogen eerst van de rederijkers en vervolgens van Seneca vrij; maar om zoo dicht bij de werkelijke klassiek te komen, als voor een Germaan en Christen mogelijk was. En met dat al heeft Rodenburgh 27 stukken geschreven of vertaald, van het eerste tot het laatste in denzelfden smaak, strijdig met alle gezag, dat destijds in Nederland gold; en met alle voorbeelden van menschen, die niet diep | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
beneden hem stonden. Vanwaar dan, dat vreemd gezag en vreemde voorbeelden zooveel macht over hem hadden? De verklaring ligt in zijn geboorte en verblijf als jongeling te Antwerpen; en de daaruit volgende tegenstelling tusschen zijn eerste en dus machtigste herinneringen, en het Amsterdamsche leven tijdens zijn verblijf te Amsterdam, weelderig, schitterend, dichterlijk in vergelijking met het onze, maar kleurloos, stijf en nuchteren in vergelijking met het Antwerpsche in Antwerpens gouden dagen. Daarbij het verblijf in Engeland; de wellicht persoonlijke aanraking met de dichters rondom Shakespeare en misschien met dezen zelf, in elk geval de vertooning van hun werken; het hof van Elisabeth, dat des te meer indruk moest maken, omdat hij 't vrij zeker niet van dichtbij heeft gezien, laat staan achter de schermen gekeken; de stralenkrans om de hoofden der zeeroovers, die in Engeland dezelfde staats-waardeering en volksvereering genoten als in Nederland de zeeheldenGa naar voetnoot1); bovenal de geschriften en de indruk, nagelaten door den éénigen man uit die omgeving, dien ook wij nog kunnen bewonderen: Sir Philip Sidney. Zoo kwam hij nogmaals te Antwerpen, waar thans de hoogere stand bezig was zich te verspaanschen; in het aan Spanje onderworpen Portugal; en eindelijk in Spanje zelf, waar toen Lope de Vega en zijne school het tooneel beheerschten. Bij terugkomst in 't vaderland was hij te oud om nog een andere denk- en voelwijze aan te nemen; wie zou hem er ook toegebracht hebben? Al wat wij van beiden weten, noopt ons om aan te nemen, dat Hooft hem koel-beleefd op een afstand heeft gehouden; van Vondel scheidde hem weldra zijn andere beschouwing van het kerkgeschil en geestdrift voor Maurits; Brederoo en Coster waren zijn persoonlijke vijanden. Ook konden de klassieken den man niet bekeeren, wiens klassieke opleiding niet verder ging dan wat school-Latijn; en die alwat den tijdgeest aantrok in Seneca, even goed in zijne Engelsche voorbeelden vond. | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
Kunst en leven zijn in Nederland altijd gescheiden geweest, tot schade voor beiden; maar met dit voordeel, dat men in de kunst zich kon laten beheerschen door het denkbeeld: ‘Alleen wat niet Nederlandsch is, is dichterlijk’; zonder in het leven een minder goed vaderlander te zijn. En zoo is deze man met zijn vurige Oranjeliefde en zijn geloof in een Protestantsch Christendom boven de kerken, in de kunst geworden en levenslang gebleven, wat Brederoo hem wilde maken in het leven: Een Spaansche Brabander.
w. zuidema. | |||||||
Naschrift.Ik moet bekennen, dat Krul mij - zeker niet mij alleen - op een dwaalspoor heeft gebracht. Aan de woorden in zijn lofdicht op Rodenburghs Geboorte Christi (1639): Des Ridders die, soo lang hy levend is geweest,
De soete tepels van Minerva heeft gezogen -
is onmogelijk een gezonde zin te hechten, tenzij men aanneemt, dat de Ridder toen niet meer levend was; en dit heb ik dan ook gedaan (Tijdschr. XXI, 258). Doch uit een brief van zijne weduwe aan de HanseGa naar voetnoot1) blijkt, dat hij Oct. 1644 is gestorven. Waarom hij in de laatste vijf jaren van zijn leven niets meer heeft geschreven, althans niets laten drukken, zal wel duister blijven. Ouderdom misschien; hij was bij zijn dood ruim 70 jaar. |
|