Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 24
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Een vergeten werk van Dirc Potter.I.Ga naar voetnoot1)Voor mijn tot proefschrift uitgekozen verhandeling over de bronnen der verhalen, die Dirc Potter tot opluistering in zijn der Minnen loop gevlochten heeft, deed ik enkele dagen geleden een onderzoek in de stadsbibliotheek te dezer stede, waarbij mij van zelf de lijvige catalogus dier inrichting onder de oogen kwam. Onder andere merkwaardigheden, daar vermeld in de belangrijke inleiding van den tegenwoordigen rijksarchivaris A.J. Flament betreffende de geschiedenis dezer boekverzameling en het noodlot, dat de oude librije gedurende den Franschen tijd beschoren was, trok van de Bijlagen bijzonder mijne aandacht een gedeeltelijke overdruk van een eertijds in de Publications de la Société .. Limbourg, t. XVII (1880), p. 358-360 verschenen artikel, waarin wijlen de ZeerEerw. Heer J. Habets, de verdienstelijke navorscher van Limburgs geschiedenis, zich haastte, naar zijne uitdrukking, de aandacht der geleerden te vestigen op een paar middelnederlandsche handschriften in bezit der paters Franciscanen te Reckheim aan de Maas. Pastoor Habets heeft zijn ijver in dezen aan onze geleerden blijkbaar verspild. Mij althans is het nergens gebleken, dat er ooit van zijne mededeelingen partij is getrokken. Flament mocht in 1889 het artikel uit de Publications nog eens ophalen ter wille van de omstandigheid, dat een der handschriften uit een vroegere Maastrichter kloosterbibliotheek afkomstig was, ook deze tweede publicatie was ‘coren buten dunen gesaeit.’ Ten onrechte echter. Had één beoefenaar van onze oudere letterkunde met mij het volgende citaat uit meergemeld artikel gelezen: | |
[pagina 226]
| |
L'auteur se fait connaître dans les paroles qui suivent: ‘Nu en houde ic my doch niet voer eenen geleerden, mer voer eenen leerenden man, die gherne als ic den tijt hebben moechte ut myne dagelykscher hantteringen der cancelaryen van Hollant, daer ic die meyste in was, plach te oefenen boecken der heiliger scriften ende oec mede der poëten’, hij had even spoedig aan Dirc Potter, den secretaris der Beiersche hertogen van Holland, gedacht. Had ook deze niet getuigd: Poetryen ende oude gesten
Heb ic zeer begheert te vesten
M. Loop I 47.
en even verder: Poeten ende historien zanck
Sijn mijn sinnen wael ghemanck.
M. Loop I 63.
Stel u mijne verwondering voor, toen ik te Reckheim komende bij nader onderzoek, vernam dat het bewuste handschrift juist voor een paar maanden was uitgegeven door een ordegenoot in Antwerpen, pater Stephanus Schoutens, onder den titel: ‘Dat Bouck der BloemenGa naar voetnoot1). Over die uitgave zelve straks meer. Maar in het voorwoord wordt de kennismaking met dezen nieuwen gast door het volstrekt gemis van eenigen aanbevelingsbrief al vast niet te hoog gespannen. “Wat den opsteller van dat werk betreft”, zoo de schrijver, “zijn naam is tot nog toe onbekend, gelijk ook zijn werk, zoo geleerde mannen mij de verzekering gaven, tot nog toe onbekend is”. En hij vervolgt: “hij noemt zich niet, doch hij geeft eenige aanduidingen over zijnen persoon, welke wellicht eens den eenen of anderen navorscher van geschiedenis tot de ontdekking van zijnen naam zullen geleiden. Hij zegt van zich zelven ...”, doch laten wij het handschrift doen getuigen. Bladz. 7 der uitgave lezen we: Doe quam ic alleneGa naar voetnoot2) ghewandert inder stede des oversten daer ic | |
[pagina 227]
| |
die yseren roede bewaerde. EndeGa naar voetnoot1) richter was bij den oversten hove van dier erden daer mijn waerlijke voetsel wt sproet’. Hierbij slaan wij noodzakelijk de bekende verzen op: Ic, man ende scriver vanden bloede,
Die wile ic hadde die ijseren roede
Ende rechter was in svorsten lant ..
M. Loop I 77.
Kan het treffender? En dan dit volgende (bl. 11 der uitgave): Van werltlijkerGa naar voetnoot2) mynnen ende van menschelijker ijdel liefteGa naar voetnoot3) die wt vleyschelyker becoringhen hoeren oerspronc nempt. daer heb ic in een boec dat ic in jonghen tijden maecte te rome veel aff ghescreven ende meer dan gode als ic duchte bequaem is. Ende off ich daer aen ghesondicht hebbe soe bid ic der ontfermherticheit gods dat sij my dat wille vergheven. Ende dat sonder torn aensien dat ic dat ghescreven hebbe wt goeder meyninghen. Om te leeren den jonghen die ommer te mynnen haren syn willen keeren. hoe sy dy an neemen ende hantieren sullen tot haerre eeren ende vrome. Ich neemps doch god te ghetughe dat ich inden selven boekeGa naar voetnoot4) niemant ter mynnen en rade. want het is een swaer bant ende lastelijc die leven ende doot in brenghet ende vrese der sielen. Als ic daer in menighen exempel van jeesten die voertijts ghesciet sijn. bescreven ende denGa naar voetnoot5) jongen te kennen ghegeven hebbe tot eenreGa naar voetnoot6) waringhe ende hoede. Dergelijke uitdrukkingen vinden wij woordelijk of naar den zin in Potters ouder gedicht terug. Men vergelijke:
Ga naar margenoot+Den jonghen gheve ic te verstaen
Wat liefte is, als ic best kan.
Men sal gheloven den beproefden man.
Doch wil ic nyemant ter minnen noden
Noch te houden hoir gheboden:
Want minne is een lastelic last
Ende is ene sorchlike zake
| |
[pagina 228]
| |
Vol van nyde ende onghemake.
Ga naar margenoot+Minne is een lastelic guet.
Louter toeval kan zoodanige overeenstemming niet zijn; daarvoor zijn deze meeningen te zeer indruischend tegen den ‘geest der eeuw’. In alles, wat de minne betrof, vierde Ovidius met zijne gereglementeerde liefdeswetenschap toen ter tijde den hoogsten triomf en voor de meesten was een levensdogma, wat Bligger von Steinach aldus had uitgedrukt: dâ von sprach hie vor alsus
ein hübescher man Ovidius:
amor amor amor
dulcis dulcis laborGa naar voetnoot1).
Het kan hierna weinig verwondering meer wekken, indien nieuwe overeenkomsten tusschen het oudere gedicht eenerzijds en het jongere prozawerk aan den anderen kant, de reeds bijgebrachte komen versterken. Voor deze gelegenheid schort ik verdere bewijsvoering liever op om te eindigen met het vervolg van bovenstaand uittreksel, waarin een kleine synopsis van de verhalen uit der Minnen Loop gegeven wordt: Ierst van phillis die coninghinne van rodope die lijff ende siel verloes om die heete ende onghetemperde mynne van demophon sone des conincs thesus van atheenen. Item van die scone dydo coninghinne van carthagen om die liefte van enea van troyen die romenGa naar voetnoot2) ierst begreep ende stichde. Item van medea des conincs otheos dochterGa naar voetnoot3) van colcas om der onghevoegher mynnen jason. Item die scone adriana om die liefte van thesus van atheenen diese alleyne liet in een onbewoent lant. Als hy met haer wt creten quam daer hy by haeren rade mynathaurum hadde verwonnen. Soe sterf oec die goede tisbe omme die liefte van piramus ende hy weder om haer. Soe dede oec die lieve onone die inder wildernisse van ydea woende dacr sy haer selve verdranck om die liefte van paris van | |
[pagina 229]
| |
troyen. Die haer bedroech ende ontrouwe dede mitter sconre helena. Aldus quam oec die goede calistomus sone des conincs philips van philadelphe inder doot by onghetrouwe orfennes dochter des valschen alamides wonende op die mirtoysche zee. Soe dede leadander van abides. achilles agamenon. syonate lander tristram van cornuaelge. greve florens van hollant ende willem van brabant endc heer arnt van orsmale. Ende menich edel man van hogher art ende oec menich anderGa naar voetnoot1) die nochtan van wysenGa naar voetnoot2) sinnen waren. Hoe weinig er volgens den uitgever van Potters nieuwe werk omtrent de persoonlijkheid des schrijvers te vermelden valt, genoeg en voldoende merkwaardig is het om zijne mededeelingen in nadere beschouwing te nemen. Naar zijne eigen verklaring, gelijk werd aangehaald, schreef Potter dit proza na ‘in jonghen tyden’ te Rome het boek geschreven te hebben, dat hij zelf der Minnen Loop (I 252) had genoemd. Stellen wij deze beide geschriften tegenover elkander, dan kan de tijdsorde hunner vervaardiging psychologisch al moeilijk anders wezen. Bij hem hetzelfde verschijnsel als bij Maerlant en zoo menig ander middeleeuwsch schrijver - en niet van de Middeleeuwen alleen! - op lateren leeftijd een helder inzicht en daaraan geëvenredigd oprecht gevoel van berouw, in vervlogene dagen zooveel kostelijken tijd verspild te hebben met het samenstellen van nietswaardige geschriften. Den smaad, dien men God meende te hebben aangedaan door de geschonken talenten in plaats van te Zijner eer louter in dienst te hebben gesteld van de ijdele dingen dezer wereld, dien smaad uit te wisschen door de samenstelling van een of meerdere geschriften van geestelijken inhoud - hoe dikwijls hoorden wij deze openlijke zelfbeschuldiging uit de werken der middeleeuwers van zoo verschillenden stam! Potters berouw schijnt echter maar een half berouw te zijn geweest. Te nauwernood zijne belijdenis geëindigd hebbende, neemt hij ze voor driekwart weer terug. Hij had er reden toe. Niet als bij andere | |
[pagina 230]
| |
dichters, was de dartelheid der jeugd hem overgeloopen, toen hij zijn eerste werk vervaardigde, hoeveel verleiding de behandelde stof hem ook doorloopend mocht hebben geboden. In ‘die Blome der doechden’ (zoo luidt nauwkeurig de door Potter zelf gegeven titel van dit nieuwe werk en wij zullen wel doen ons hieraan en niet met den uitgever aan de oude benaming van het handschrift te houden) toont hij zich geen grooter moralist dan hij ‘in der Minnen Loop’ doorgaande zich had doen kennen. Reeds daar had hij stellingen verkondigd als: Die ziele moet ymmer syn ghespaert. (I 458; en in gelijken zin I 504 vlg.; III 1157 vlg.). Wi syn doch alle tot lyden gheboren (I 1317). Elck dient bij sonder sinen God (II 1816). Bij herhaling had hij er zijn vrees uitgedrukt het lezerspubliek tegen het hoofd te stooten: Mit oerlove van allen gueden wiven (I 1390 en vgl. I 2397, 2621; III 191 vlg. IV 403 enz.). Neen, der Minnen Loop was waarlijk geen werk van jeugd. Ik denk aan eene misschrijving in het handschrift, en dezelfde komt er ook elders voorGa naar voetnoot1), wanneer het den schrijver laat zeggen, dat hij ‘in jonghen tyden’ zijn gedicht te Rome zou hebben vervaardigd. Dit druischt tegen alle waarschijnlijkheid in. Ook tegen eigen verklaring. Vesper is over langhe gheluut meldt hij ons (I 73), voor hem is misse tijt niet meer aen den dach. Hij vindt zich geroepen de dwaze jongelingschap te bestraffen, daar hij reeds van daghen (I 949) is. Myn tyt is veel gheleden zegt hij elders (II 4137). In de liefde was hij een beproeft man (I 180) en had met vruchteloos zoeken zijn ghetijde verloren (II 2400). Misschien hebben wij het ten slotte letterlijk op te nemen, wanneer hij zegt dat viertich jaren sijn gheleden (II 2465). Ouder zal hij toen niet zijn geweest; ook hierom. Vertrouwelijk spreekt Potter in zijn gedicht de jongeren in jaren met Kinder myn aan (I 2091). Ook in die Bloeme der doechden vinden wij deze uitdrukking; maar behalve die, eene | |
[pagina 231]
| |
bijzonderheid, waarvan in der Minnen Loop nergens gewag wordt gemaakt. Potter schrijft zijn prozawerk in de eerste plaats voor zijn zoon: ‘Daer om lieve soen so schenck ic dy dit boeck... Tot dijnre salicheit ende alle onser liever vrienden die dyGa naar voetnoot1) doecht voer die boesheit mynnen (bl. 8 der uitgave). Ofschoon nergens deze zoon nader wordt aangeduid, kennen wij hem behalve uit van Mieris' Charterboek tegenwoordig als den vertaler der kroniek van Froissart; hij noemde zich Geryt Potter van der LooGa naar voetnoot2). Ik moet bekennen, dat alles mij niet even duidelijk is, wat wij omtrent Dirc Potters ambt hier vernemen. ‘Doe quam ic allene ghewandert inder stede des oversten daer ic die yseren roede bewaerde. Ende richter was by den oversten hove van dier erden daer myn waerlijke voetse wt sproet.’ Het blijkt derhalve - en de straks hierbij aangehaalde verzen uit der Minnen Loop bevestigen het - dat hij eens het ambt van baljuw bekleedde, wat, gelijk wij van elders weten, tot 1409 het geval was. Wanneer te Winkel meent, dat hij als baljuw eerst in 1412 voorgoed ontslagen werd en tusschen 1409-'12 zijn ambt tijdelijk door anderen werd waargenomen, berust dit op misverstand der uitdrukking bij de Riemer, Beschrijving van 's Gravenhage, III 19 vermeld, waar een broer van Dirc, althans een Pieter Potter Gherytszoon het baljuwschap van den Haag wordt opgedragen ‘duerende tot myns Heeren of Dirc Potters wederseggen.’ Leendertz spreekt in de Inleiding zijner uitgave, bl. XIII eveneens van een tijdelijk overgeven der waargenomen betrekking; Jonckbloet en Ten Brink, al drukt de laatste zich minder kategorisch uit, zijn van eene andere meening. Wanneer hij, gelijk in de akte staat, het recht bezeten heeft om zijn broeder het baljuwschap op te zeggen, gelijk de graaf het doen kon, is dit ongetwijfeld zoo te verstaan, dat òf de graaf het kon doen, òf Potter in zijne hoedanigheid van scriver van den | |
[pagina 232]
| |
bloedeGa naar voetnoot1) namens den graaf. Aan dien alleen stond het vergeven der ambachten. Bovendien valt er uit de besproken verzen slechts te lezen, dat hij eertijds deze waardigheid bekleedde (I 78 Die wile ic hadde ...) en zich gedurende zijn gezantschap slechts man ende scriver van den bloede noemt. Wanneer hij dan nog op lateren leeftijd bij het samenstellen van zijn prozawerk terugkomt op zijn baljuwschap van vroeger, zal dat wel bedoeld zijn als eene gemakkelijke inleiding tot zijne allegorie en als eene verklaring, hoe het gebeurde dat hij in een lustelijc scoen vergier voor dag en dauw met den ouden landman in gesprek raakte. In tegenstelling met die latere dagen, toen hij voorgoed aan de kanselarij van Holland was verbonden en man van wapenGa naar voetnoot2) was, had hij zich eertijds als baljuw meermalen met het landvolk te bemoeien. Vandaar ook de verklaring zijner zending: Om eenre ghewerff in stilre list
Daer dackerman niet off en wist.
M. Loop I 81.
Maar hoe te verklaren, waar de tekst der uitgave volkomen | |
[pagina 233]
| |
overeenstemt met de lezing van het handschrift, de zinsnede: wt mijnre daghelycscher hanteringen der cancelrien van hollant daer ic die mynste in was, wanneer het handschrift te dezer plaatse de oorspronkelijke lezing heeft? Merkwaardig dat Habets, die geen schrijver kende, deze passage als boven weergevende voor het duidelijk leesbare die mynste die meyste teruggaf, dat ons, indien het er stond, alle moeilijkheden wegnemen zou. Mogen we bij den middeleeuwschen kopiïst denzelfden lapsus calami of mentis vooronderstellen? Verschrijvingen behooren bij hem althans volstrekt niet tot de zeldzaamheden en in schrijfvorm komt meyste al zeer nabij mynste. Doch zoo niet, weet ik geen verklaring, hoe Potter, die zich door geboorte of werkkring vrij aristokratisch voelde aangelegd en dit in zijn gedicht bij verschillende gelegenheden had getoond; die, schrijvende na 1415, zoowel bij hertog Willem als bij Jacoba hoog stond aangeschreven en door de laatste met bijzondere gunstbewijzen begiftigd was, zich den geringsten dienaar der Hollandsche grafelijkheid kon noemen, waar oprechte of geveinsde nederigheid geen pas gaf. Tenzij - meende Potter, op een en dezelfde lijn staande met andere scrivers en clerken van den bloede, dat hij van zijne kollega's verre de mindere was? Ook dit is mogelijk en misschien het waarschijnlijkst van al. Potter had inderdaad, afgezien van het gevoel van meerderwaardigheid tegenover den dorper - was hij daarom misschien van dorpers afkomst? - geen hoogen dunk omtrent zijne talenten in het algemeen, aangaande zijne kunstgaaf in het bijzonder. In zijn gedicht had hij dit al zeer prozaïsch uitgedrukt: Mijn konst en prisic niet een ey. (I 36).
Uitgezonderd de verhalen der dichters, wat hij zelf beweert, en eene bijbelvastheid, die hij niet beweert, maar bewijst te bezitten, is hij zichzelf de verklaring schuldig eigenlijk van die goede, oude gramatica (I 44), van het Latijn derhalve, alleen wat te hebben onthouden, al zou dit, op den keper beschouwd, nog voor aanvulling vatbaar zijn. Zelfs schrikt hij er niet voor | |
[pagina 234]
| |
terug zich een testimonium paupertatis te geven, als in deze woorden vervat: ander konsten syn my te hoghe,
Ic en can sye niet mit minen oghe
Scouwen noch den sin gronderen.
(M. Loop I 49).
Met de jaren is bij hem dit weinige zelfvertrouwen in het minst niet gewassen: dezelfde geringschatting van eigen kennis wordt door den ouderen prozaïst in dezelfde bewoordingen, met dezelfde beeldspraak uitgedrukt, als de dichter het in de kracht zijns levens had gedaan. Wanneer het een lof mag heeten, dat men van jongs af de denkbeelden heeft voorgestaan en de levensrichting, die men nog in den ouderdom met kracht verdedigt - daar kan men Dirc Potter dien roem niet onthouden evenmin als dezen grooteren nog: zijn geheele leven de zelfbewustheid te hebben bezeten en rondborstig ze te hebben bekend, een aristokraat in den kleinen kring van het Hollandsche hof, een burgerman echter in de weidsche wereld der geleerden geweest te zijn. Bernardus, Augustinus, Basilius, Gregorius, zij waren hem lief om hunne werken, maar tegenover dergelijke reuzentaak, als ieder hunner had volbracht, gevoelde hij zich, die niet veel beters wist te doen dan saam te lezen, wat anderen vóór hem hadden te boek gesteld, onvergelijkbaar den mindere. In dicht had hij het derwijze uitgedrukt (II 642 vlg.): Ende zeker, wes ic hebbe ghemaect,
Dats opt verbeteren al ghedaen
Der gheenre dies him bet verstaen.
Ic houde my voer een menschelic romp,
Onverstandel, ruyde ende stomp,
Ende kenne een yghelic voer myn wiser.
Mer die wetsteen maect een yser
Scarp: nochtan so en is hy
Selve niet scharp, dat doncket my.
In die Bloeme der doechden vertaalde hij het aldus (bl. 8 der uitg.): Hoe wael ic ken dat ic gheen doctoer en ben noch gradeert in godlijken scriften. Soe sal men doech myn leer ontfanghen daer sy doecht ende | |
[pagina 235]
| |
waerheit in hebben. ende vint mense ondoecht ende loghene wtwerpen in haren particulen. Soe wil ic des gherne ende onderdanichlic staen totter correctiënGa naar voetnoot1) van mynen meysteren. Want gode is kenlyc dat ic dit werck van sonderlinghen arbeide niet aen en neeme om loff off prijs der werelt of om ydel loen van wereltliker eere. Mer om dat die boeken van leeringhe luttel onder die ruyde mensschenGa naar voetnoot1) gedeelt worden. Soe heb ic dit voert gebracht wter duysternisse inden lichte der kennisse. Dat ic by instorttinghe des heilighen geests sonder wien niet en is voer in latyne ende in eenen ruyden ghedichte ghecopuleert hebbe. Om dat die swarheit vanden latyn der heiligher leeraren den simpelen gramatiken by wylenGa naar voetnoot1) haert vallen te verstaen. Hierom wilt van enen stompen man die wereltlyc is also vriendelyc die worde van saligher leeringhe ontfaen... Die slypsteen geeft den swerde scarpheit ende selver en is hy doch niet scarp. naschrift. - Ik wensch deze gelegenheid waar te nemen om de eerwaarde paters Franciscanen der Belgische provincie in het klooster te Reckheym openlijk mijnen dank te betuigen voor de welwillendheid, waarmede zij immer het handschrift, hier besproken, mij ter hand hebben gesteld, in het bijzonder hunnen gedienstigen bibliothecaris, p. Arsenius Vercauteren. | |
II.Gelijk uit de hiervoor aangehaalde woorden reeds blijkt, heeft Potter zijn prozawerk uit het latijn vertaald. Gewaagt hij daarbij van ‘ghecopuleert in eenen ruyden ghedichte’, dan mogen wij veilig vooronderstellen, dat bedoeld gedicht geen ander is dan ‘der Minnen Loop’, waarop wij hem reeds eene overduidelijke aanwijzing zagen geven en waaruit hij bij de verdere bewerking zijner ‘Bloeme der doechden’ herhaaldelijk exempelen overgenomen heeft. Het latijn zou hij hebben geborgd bij ‘de heilighe leeraren’, de kerkvaders en kerkleeraars derhalve. Oppervlakkig beschouwd, is dit geene onmogelijkheid. Bij een eerste proef lijkt dit gerecht ons gekruid door de hand van een kundig en veelbelezen man: niet alleen Augustinus, Gregorius, Bernardus, | |
[pagina 236]
| |
Ancelmus en Ambrosius worden vermeld, ook Aristoteles, Plato, Tullius [Cicero], Salustius, Suetonius verstrekken hem tot autoriteiten. Meerderen konden worden genoemd, doch dit is onnoodig, daar Potter zelf bij herhaling eenvoudig van ‘die leerars, die philosophen, die poëten’ spreekt. Had hij ze werkelijk gelezen? Al werden allen in de Middeleeuwen bestudeerd, de veelheid hunner namen versterkt niet weinig den twijfel, welke bij aandachtiger beschouwing oprijst in onzen geest. Niet eene verwijzing als op bl. Il: men vint ghenoech daer af bescreven in vitaspatrumGa naar voetnoot1), wekt vermoeden, dat zijne citaten uit de tweede hand worden verstrekt, daar deze vorm immers in dien tijd als titel van het Vaderboec de meest gewone was, maar wel betwijfelen wij, of Potter, toen hij tot staving van de deugd der edelheit het getuigenis van meester ebrardus die den gresijn maecte aanhaalde, inderdaad den Graecismus van Everhardus van Béthune onder zich heeft gehad. Maar alle verwachting van oorspronkelijkheid van samenstelling, die er nog bestaan kon trots de ontleening van den gedachteninhoud, wordt benomen door het aantreffen van deze compilatie elders in bewerkingen van vroegeren tijd. Met name de Fiori di virtu, door LeoniGa naar voetnoot2) een volle eeuw vroeger, en Hans Vintler's Plümen der Tugent, in 1411 geschreven in Tirol, zijn | |
[pagina 237]
| |
aan de zijne verwant; Arigo's prozatekst in de duitsche litteratuur dagteekent van 1468, dus na Potters tijd. En origineelen voor zijne vertaling zijn noch de italiaansche, noch de oudere duitsche, ons overgeleverde teksten geweest: de laatste niet, omdat van de vijfentwintig histories, die Vintler buiten de Fiori aan Valerius Maximus, onmiddellijk of door von Mügeln's tusschenkomst, ontleend heeft, er ook geen enkele in de middelnederlandsche bewerking voorkomt; de italiaansche evenmin, welke bij talrijke punten van overeenstemming nochtans zooveel verschil in de beide ons bekende uitgaven vertoont, dat men uitteraard nog gaarne eene nadere bron dan deze wenscht op te speuren. Hoezeer ik daar echter, tegelijk met eene studie betreffende ‘der Minnen Loop’, mij mede bezighoud, het is nog de tijd niet er over uit te weiden en daarin evenals in eene beschouwing over de taal dezer stukken hier nader te treden, zoolang het publiek in dezen argeloos en in de onmogelijkheid van mijne mededeelingen te kontroleeren is. Wordt metterspoed niet eene tweede uitgave van dit zoogenaamde ‘Bouck der Bloemen’ bezorgd, dan zal deze tekst in de wijde warande der nederlandsche philologie ras met een nog grooteren bundel distelbloemen te pronken staan, dan waarvan wij onze ouderen zoo dikwijls hoorden gewagen, indien de bespreking Visschers Ferguut betrof, of zal hij een niet minder welvoorzienen Bibelebonschen schotel konjekturen aanbieden, als waarop tegenwoordig heeren doctorandi in Le Long's uitgave van Lodewijk van Velthem, die dra hun wordt ontnomen door onze dappere Vlamingen, te gast plegen te gaan. Inderdaad - beter ware voor de eer der nederlandsche taalwetenschap deze tekst in het stille Reckheym blijven rusten dan dat ze met dit gewaad de letterlievende wereld in is gestuurd. De lexicoloog noch de grammaticus, de toekomstige bewerker der middelnederlandsche dialekten evenmin als de beoefenaar der letterkunde zijn met eene zoodanige uitgave gebaat en ik verstout mij uit naam van alle ‘minnaars onzer | |
[pagina 238]
| |
moedertaal’ den eerwaarden pater Schoutens te zeggen dat een dergelijk werk hun noch ‘aangenaam’ noch ‘nuttig’ toeschijnt en dat daarmede allerminst ‘onze vlaamsche letterkunde’ wordt ‘verrijkt’. Want deze tekst is èn verknoeid èn versneden. Van de verknoeiing eene volledige opsomming te geven zou niet alleen voor een tijdschriftartikel te wijdloopig, maar ook volstrekt ondoenlijk zijn. Zonder éénige uitzondering is bladzijde aan bladzijde van mijn exemplaar bezaaid met andere lezingen, die het duidelijk geschreven handschrift biedt. Natuurlijk zijn alle verbeteringen niet van hetzelfde gewicht; maar wie zal de waarde van deze of gene tekstwijziging, zoo zij ons ook al klein voorkomt, voor een, die met een ander oog den tekst beziet dan wij, durven bepalen? Zoo heeft de uitgever regelmatig in het voorste gedeelte hē in hen opgelost, zelfs in den 3den nv. mv., in het latere deel gewoonlijk hem daarvoor geschreven. Een zelfde overal optredende onregelmatigheid bestaat in zijne uitgaaf in het weglaten der verdubbeling van medeklinkers, die bij onzen kopiist herhaaldelijk, bijzonder aan het einde van een regel, plaats vindt. Het gevaarlijkst zijn echter de verkeerde lezingen, welke ons middelnederlandsche woorden scheppen van verklaarde bastaardij of zinnen geven, die den knapste een blijvend raadsel moeten zijnGa naar voetnoot1). Uit de menigte voorbeelden, die ik tot staving van dit beweren zou kunnen aanvoeren, deel ik slechts een paar mede. Wie inder teghewordighen tijt verdruct ende in wuiven ghebroecht wort, lezen wij bl. 20, die wort versaedt mit vrouden inder ewichheit; met het oog op het in tribulationem, dat men | |
[pagina 239]
| |
hier voor dezen tekst verwacht, zou men geneigd wezen in wuiven een bewijs te hebben voor het grondwoord van ons weifelen, dat prof. Verdam met andere beteekenis i.v. ontweven, 2de art., vermeldt, zoo de medeklinker bij dezen vorm al niet eenige achterdocht wekte. Doch deze geheele theorie stort ineen, wanneer men als werkelijke lezing in het handschrift eenvoudig rouwen vindt. Op eene andere plaats, blz. 54, wordt door de goede lezing ons woordenboek verrijkt. Sprekende als elke goede middeleeuwer van den vogel fenix, zegt Potter, dat deze een scoen voghel is mit eenre caste op sijn hoeft ghelijck den pauwe. Zoo althans luidt de uitgave. Ook Maerlant wijst op deze overeenkomst: Gehovet, ghehalst es hi mede
Sere scone na des pauwes sede.
Nat. Bl. III 1275.
Wat mag die caste echter zijn? Bezwaarlijk iets anders dan wat bij Maerlant elders die coppe heetGa naar voetnoot1), ter vertaling van cristatum insigne bij Thomas van Cantimpré. Het handschrift heeft dan ook criste, een nieuw bewijs voor den invloed der middeleeuwsch-latijnsche encyclopedieën op de schrijftaal der XIIIe en XIVe eeuw. Deze zelfde letter r speelt den uitgever meer parten; niet slechts fouten als alle voor alre, eene voor eenre, den voor der komen veelvuldig voor, maar ook blz. 108 weren, waar roeren, blz. 107 warvinghe, waar warringhe, blz. 50 mit vier hertten, waar mit vrier hertten, blz. 56 wekeloes, waar roekeloes, blz. 58 wederstubbicheit, waar wederstribbicheit met het handschrift dient gelezen te worden. Zoo zijn doorloopend de letters c en t, s en f om hare middeleeuwsche schrijfwijze steenen des aanstoots, waar de eerwaarde uitgever, gelijk zoovelen bij andere gelegen- | |
[pagina 240]
| |
heden, over gestruikeld is. Start maken ende tonreyen op blz. 116 moet natuurlijk conreyen luiden, besteets blz. 13 besceets, onghedeet blz. 111 onghedect; die selfste ende venijnste beeste en vander selver wretheit, blz. 31 zoowel felste als felre; wijslijck blz. 113 wijflijck enz. enz. Waar blz. 48 nootverste i.p.v. nootuerste staat, verkrijgen wij een geheel ander woord; het eene is een rechtstermijn in de middeleeuwen, het laatste een bij Verdam nog niet vermelde bijvorm van nootdorst, waar wij nooddruft voor gebruiken. - Zoo blz. 40 Daer die reden meester is ende die verwoetheit des torns niet te sacken en heeft, lees scicken en heeft. Gebrek aan de allereenvoudigste kennis der middeleeuwsche taal heeft dezen uitgever van eene reeks middelnederlandsche geschriften, aan wier bewerking door anderen misschien een gelijk aantal jaren zou zijn besteed, als er nu maanden aan ten koste werden gelegd, met gerust gemoed zulke enormiteiten doen uitstallen; slordigheid heeft voor een ander deel daartoe bijgedragen. Bevinden zich twee of meer gelijkluidende woorden in het handschrift bij toeval in elkanders nabijheid, wij kunnen er staat op maken, dat er een halve of heele regel over het hoofd gezien is. Wat bij dergelijke wijze van bewerking van den tekst terecht komt, begrijpt een ieder. Ik vraag mij alleen af, hoe de geleerde schrijver het niet begrepen heeft. Men oordeele: blz. 55 Ende ghestadighe dinghen blijven haest ende werden verganclijc, zoo staat er voor: blijven geduerich ende wanckel dinghen blijven haest ende.... bl. 75 Soe dat sij daer omme keerden vanden goeden weghe daer sij in waren ende daer bij ten ewigen vreden ontfangen worden, i.p.v. ten ewigen doode voeren daer dander inden ewighe (sic!) vrede ontfangen worden. Voor deze en dergelijke ketterijen op zedelijk en wetenschappelijk gebied is de eerwaarde schrijver niet teruggeschrokken: in andere richting heeft zijn ijver meer omzichtigheid gebruikt. Deze zielszorg bracht hem er toe hier en elders zijnen tekst te | |
[pagina 241]
| |
bekorten. Mij is het in gemoede niet duidelijk, tot welken lezerskring de bewerker gemeend heeft zich te zullen richten; alleen staat het vast, en zijne overdreven censuurtoepassing zal het duidelijk u toonen, dat hij het begripsvermogen van die lezers waarlijk niet heeft overschat. Bij hem schijnt een stelregel als ‘andere tijden, andere zeden’ onbekend te wezen, dermate onbekend, dat de angstige schroomvalligheid, waarmede alles is weggelaten, wat door den rechtgeloovigen Potter van misbruiken en verdorven toestanden in de Katholieke Kerk onverbloemd gelaakt wordt, kwalijkgezinden tot de onderstelling leiden moet, of wij tegenover die feiten van vijf eeuwen herwaarts ook tegenwoordig moeten bekennen, dat de gebreken van toen de tekortkomingen van het heden nog zijn. Inderdaad, trots de bekrompenheid zijner dagen streeft de middeleeuwsche leek Dirc Potter dezen zieleherder in ware levenswijsheid vooruit. Hij wil er geen minder geloovige om heeten, wanneer hem tegenover den vermeenden godseerbied der Romeinen de gulle bekentenis van het hart moet: Ich duchte dat menich priester snachs bij wijven is ende gaet dan smorghens te biechten ende te missen (blz. 46). Wanneer hij gezegd heeft, dat met Ontrouwe alle menschen zijn besmet - de klacht zijner eeuw en die van alle tijden! -, wenscht hij daaronder ook gerekend te zien [ende namelijc] boven al die gheestelijke staet daer ons hoeft aen staet daer wt coempt alle boesheit ende ontrouwe ende boverie diemen ter werelt hantieren mach ... (blz. 70). Doch dit alles wordt in deze uitgaaf stilzwijgend geschrapt. Onschuldig als lammetjes zien, tenzij ze slechts andere standen dan den geestelijken raken, Potters vermaningen ons aan; doch in werkelijkheid blijkt hij geenszins de geneesmeester te wezen, die stinkende wonden maakt, zooals deze tekst zou doen gelooven. Van het volgende treft men op blz. 71 het gespatieerde in de tekstlezing niet aan: Vanden gheveisden luyden alse dese ypocriten ende lollarden ende susteren die heilich schijnen van buyten daer af seg ic dat sij boeser sijn dan venijn ... want sij haerre vele eens wolfs herte | |
[pagina 242]
| |
draghen onder een lams huyt als decke ondervonden is dat sij heymelijc des vrijdaghes vleesch aten ende vuyle oncuysche vergaderinghe plaghen te hebben mitten susteren ende beghijnen. Bleef het echter slechts bij zoodanige weglating van een enkelen volzin! Doch ziehier gevallen van ernstiger aard. Men weet, dat dit handschrift dezer Bloeme der doechden eertijds het eigendom geweest is der Maastrichter paters Franciscanen. Deze schijnen het als ‘geestelijke lezing’ in den refter, of elders misschien, te hebben gebruikt. Ik maak dit op uit de omstandigheid, dat herhaaldelijk op den rand der bladzijden met eene hand van dien tijd juist bij die passages, welke eenigen aanstoot hebben kunnen geven, althans minder geschikt waren in het openbaar te worden voorgelezen, de opmerking is toegevoegd: no, d.i. nota, een enkele maal nota bene, of zelfs slaet over, waarop later dan volgde tot hier. Dat nu de eerwaarde schrijver volgens zijn inzicht beter vond ook thans nog dezen goedigen raad van den middeleeuwschen novicenmeester op te volgen, niet dat ontzeg ik hem, maar dit gedaan te hebben op zulke wijze, dat geen enkele lezer hier of daar eene lacune vermoedt, en zonder zelfs met een woord in het voorbericht van deze nieuwe werkmanier te gewagen, dat is naar mijne oprechte meening de wetenschappelijke wereld om den tuin geleid en de studeer- in een kinderkamer veranderd. Daardoor missen wij allerlei gezaghebbende aanwijzingen, ook voor den tekst van der Minnen Loop, die ons bij het opsporen der bronnen van groot nut kunnen zijn. De geschiedenis van Thirobinus en Perna uit het eerste boek vinden wij ook hier in eene uitlating op blz. 44 breedvoerig terug; van Eneas en Dido op blz. 56; een onverklaarbare naam Yota, MLp. I 2498 vindt zijne opheldering in eene geschiedenis, op blz. 83 en 97 weggelaten. Elders leveren verzwegen exempelen meer of minder belangrijke bijdragen tot de middeleeuwsche litteratuur. Doch genoeg; het medegedeelde volstaat om ook anderen een oordeel te laten vellen over dit boek van misdruk. Twee of drie zulke | |
[pagina 243]
| |
bundels leveren bouwstof te over voor eene nieuwe ‘Proeve van middelnederlandsche taalzuivering’. Wat wijlen prof. de Vries echter deed, voegt ons jongeren allerminst; al ware het slechts om deze reden, dat hij, degelijk en naarstig werker, mocht gemeend hebben vergeefschen arbeid te verrichten, indien na vijftig jaren hetzelfde werk nog heden noodig was. Wij zouden onze eigen meesters, die zijne leerlingen zijn, een smaad aanwrijven, welke voor hen, die bij de werkkracht van den grondlegger onzer taalwetenschap diens talenten blijken te hebben overgenomen, onverdiend niet alleen, maar ook ondenkbaar is.
Maastricht. herm. p.j. van alfen. |
|