Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 24
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuwse tijdrekening.Maerlant leert ons in zijn Rijmbijbel (II, 21305-9): Van Adame waest VM iaer
Ende C mede, dat es waer,
Ende XCIX, alsict vernam
Tote dat God ter menscheid quam.
Daarmee komt overeen, dat hij later zegt (III, 34886): Van beghinne, sonder waen,
Der wereld, waest VIM iaer
IIIIC ende LXIX voor waer
Ende VIII daghe.
David tekent daarbij aan (III, blz. 390): ‘Men ziet dat Maerlant de geboorte des Zaligmakers stelt op het jaar sedert de schepping 5199. Deze tijdrekening, aan Eusebius van Cesareë toegeschreven, werd in de Middeleeuwen meest gevolgd.’ Koopmans, die in zijn Maerlant-studiën (Taal en Letteren VII, 227, noot) deze plaats aanhaalt, voegt er bij: ‘De Middeleeuwen verdelen de wereldgeschiedenis in zes delen: vijf oudtestamentiese en één Kristelike. Ze zijn: 1. van de Wereldschepping tot Noachs dood (2277 jaar); 2. van Noach tot Abraham (945 jaar); 3. van Abraham tot David (920 jaar); | |
[pagina 212]
| |
4. van David tot het begin der Babyl. ballingschap (485 jaar); 5. van de Babyl. ballingschap tot Christus' geboorte (577 jaar). Een of twee dezer gedeeltelike opgaven sluiten niet. De slotsom moet zijn 5199 jaar.’ In verband hiermee verdient vermelding, dat in een Brussels handschrift een berijmde chronologie te vinden is, waarin die fouten niet voorkomen. Dit handschrift (Kon. Bibl. Ms. 2849), omstreeks 1400 op perkament geschreven (17 × 12 c.M.), zal voor het onderzoek naar de vertalingen van het Nieuwe Testament belangrijk zijn, omdat het een van de oudste is waarin ‘sente pauwels epistele’, ‘actus apostolorum’, ‘apocalipsis’ enz. voorkomen. Op de eerste folio lezen we het volgende: Van dier tijt dat was adam
Ghemaect eer ihesus ter werelt quam
Soe waest .LIC. iaer
Ende .XCIX. dat es waer
Van adaems tiden tote dat liep
Die deluvie wijt ende diep
Soe waest der iaeren .XXII. hondert
Ende .XLII. wien dats wondert
Ende dat si cesseerde van diere tijt
Tote dat abraham quam des seker sijt
Soe waest .IX. hondert iaer
Ende .XLII. dats waerheit claer
Van abrahams tiden tote dat ihesus
Inde werelt quam verstaen wi dus
Waest .XXC. iaer te dier uren
Ende .XV. aldus houden de screfturen
Van dier tijt dat de maghet marie
Ontfinc den gods sone vrye
Tote dat hi ant cruce doegede wee
Waest .XXXIII. iaer men no mee.
Men ziet dat deze opgave juist uitkomt, want 2242 + 942 + 2015 = 5199. Deze getallen kunnen ons ook dienen ter vergelijking met de sijfers die Maerlant in zijn Spieghel Historiael noemt. Voor de eerste wereldperiode geeft hij eveneens 2242 jaar (1ste partie, 1ste boek, cap. XIV). Daarin volgt hij, volgens zijn eigen ge- | |
[pagina 213]
| |
tuigenis de Septuagint. In de uitgave van de Sp. Hist., blz. 41 noot, wordt er op gewezen dat Vincentius ‘secundum veritatem Hebraicam’ 1656 jaar opgeeft, maar dat Orosius de voorkeur had gegeven aan de lezing van de Septuagint. Bij de tweede periode is er een fout ingeslopen in de Sp. Hist. Wij lezen nl. in Cap. XL, vs. 13. Hier gaet uut dander etaet
Die stont, alst bescreven staet,
DCCCC ende XL vort
Al tote Abrahams ghebort
Dus waest vander werelt beginne
Doe Abraham quam ter werelt inne,
XXXI hondert jaer
Ende LXXXIIII over waer
Het laatste sijfer is juist, zoals ook uit Vincentius blijkt (vgl. de boven aangehaalde noot), dus moet het eerste sijfer 942 zijn. Ten overvloede wordt dit door het Brusselse handschrift bevestigd. Voor de 3de, 4de en 5de periode, die begrensd worden door David, de ballingschap en Christus' geboorte, geeft Maerlant de sijfers 840 (lees overeenkomstig de tekst van Vincentius 940), 485 en 590Ga naar voetnoot1), samen 2015. Na deze verbeteringen komen we dus ook in dit werk tot het totaal 5199. De indeling in vijf tijdperken is niet altijd dezelfde. Soms wordt de derde periode in tweeën gesplitst: van Abraham tot Mozes, en van Mozes tot David, terwijl de 4de en 5de periode tot één worden. Dit geschiedt o.a. in het boek Van der wraken, waarin een hoofdstuk voorkomt: Hoe die werelt in VI of in VII ghedeylt es van dat si began tot dat si eynden sal (Cap. IV): Die tijt van desen ertrike,
Daert began sekerlike
Tote daert weder inden sal,
Es in sessen ghedeelt al.
Sulke maken daer VII af;
Maer mijn meester mi dus gaf.
Dierste duerde, min no mee,
| |
[pagina 214]
| |
Van Adame tote Noe;
Van Noe tote Abraham;
Die derde tote Moyses quam,
Die vierde tote David den coninc
Die vijfste tot men Cristum hinc;
Die seste, alsic bewende,
Duert toter werelt inde;
Die VII, als een wijs man seyt,
Es hier boven in dewecheyt
Daert en daget no en deemt
Noch nemmermeer inde en nemt
In desen sessen besonder
So wracht God sonderlinghe wonderGa naar voetnoot1).
De woorden ‘in desen sessen’ zouden doen vermoeden dat de vier voorafgaande verzen later ingevoegd zijn; ze passen dan ook minder na het voorafgaande: ‘sulke maken daer VII af, maer mijn meester mi dus gaf’. Tot hen die ook de ‘sevenste euwe’ meetellen, behoort Boendale, die de indeling overigens juist zo neemt als in het boek Van der wraken. In zijn Lekenspieghel II, betietelt hij Cap. 54: Vanden seven euwen ende van des tijds bescheedeGa naar voetnoot2). Eigenaardig is hier, dat Boendale zich wel houdt aan het totale getal 5199, maar dat hij de verdeling in tijdperken wat vereenvoudigt. Het eerste duurde 1199 jaar (‘twalef hondert jare, een min’); dan volgen vier tijdperken, elk van duizend jaar; eigenlik geeft hij voor het tweede op ‘omtrent dusentech jare’, maar de bedoeling om tot dezelfde som te komen als Maerlant, is duidelik. Men ziet dus dat de Middeleeuwers het zo nauw niet namen met deze getallen; zelfs het getal 5199 schijnt niet algemeen aangenomen, of tenminste niet algemeen bekend geweest te zijn. Dat blijkt b.v. uit de volgende regels, die ik aantekende uit een Brussels handschrift (Kon. Bibl. Ms. II, 469)Ga naar voetnoot3): | |
[pagina 215]
| |
Merket vander tijt dat god die werelt sciep tot dat die stede van romen ghesticht was waren IIIIM.IIIIC.XXIIII.IIII iare Ende voert dat romen ghesticht was soe dat ihesus cristus gheboren was waren VIIC iaer ende vijftich etc. (fol. 170). Maar terwijl deze som weinig van 5199 verschilt, lezen we in een bijbelhandschriftGa naar voetnoot1) de volgende datering: Dit werck eynde uuten latijn in duytsche te maken int jaer ons Heren doe men screef MCCC een ende tsestich ... ende van den beginne der werrelt tot desen daghe toe waren gheleden vijfdusent seshondert ende acht jair ende neghen maende. Dit komt in 't geheel niet overeen met wat we boven als de gewone Middeleeuwse tijdrekening leerden kennen, want dan zouden we tot 5199 + 1361 = 6560 moeten komen. Evenmin krijgen we een oplossing als we niet de sijfers van de Septuagint, maar die van de Hebreeuwse tekst nemen, waarop de gewone Joodse berekening berust; dan zou 1361 = 5121 der schepping zijn. Het is des te meer jammer dat we hier niet tot zekerheid kunnen komen, omdat de echtheid van het jaartal voor de bijbelvertaling 1361, of volgens andere handschriften 1360, op verschillende gronden betwijfeld kan worden. Maar wanneer wellicht in de bovengenoemde datering beide getallen door de afschrijvers bedorven zijn, dan verliezen we bij onze gissingen alle vaste grond onder de voetenGa naar voetnoot2). Daar komt dan nog bij dat de schrijver van dit handschrift mogelik de schepping vroeger of later dan 5199 v. Chr. gesteld heeft. Deze veronderstelling wordt wellicht bevestigd door een plaats uit een bijbelhandschrift (Ms. Den Haag Y 398, fol. 130b), waarop Dr. Ebbinge Wubben mijn aandacht vestigde. Dit voor ons doel belangrijke citaat geef ik hier dus onverkort: | |
[pagina 216]
| |
Tote desen XVsten jaer Tyberius skeysers so rekentmen van Adams tide VM jaer ende IIC ende XXV, maer na die hebreeussche lettere en vynt menre mer IIIIM. In dit vijftiende jaer Tiberius skeysers soe wast dat LXXXIste iubilius iaerGa naar voetnoot1). Eneghe willen segghen dat in desen jair die seste outheit begonste ende dats bi deser redenen: want ghelijc dat in desen iair die besnidenisse einde nam ende die doepsel begonste, also eynde hier die vijfste outheit ende die seste ghinc [in]Ga naar voetnoot2). Andere segghen dat si begonste doe Christus gheboren wert bi deser redenen, want ghelijc dat men onder die vijfste outheit die ghemene iaer bescreef in saken van brieven aldus: int jare van der yerste Olympiaden dus vele ofte soe vele, also begonste men onder die seste outheit te scrivene van der incarnaciën ons heren. Olympiades was een tornoye die men telken V iaren dede onder den berch Olympus, also wij voerseit hebben. Sulke willen segghen dat die seste ende die sevende outheit begonste, doe Christus ghepassijt was, maer die coroniken segghen dat si begonsten van Tyberiën tide. Volgens de laatstgenoemde opvatting zouden de vijf periodes 5199 + 33 jaar omvatten. Het getal 5225 van dit handschrift komt dus met geen van beide getallen overeen. Deze verschillen zijn betrekkelik gering. Maar daarnaast bestonden geheel afwijkende opvattingen. Dit blijkt uit een geschrift van een onbekende leek uit het midden der veertiende eeuwGa naar voetnoot3). Daar wordt de wereldgeschiedenis verdeeld in tijdperken van ongeveer 1300 jaar, terwijl elke periode eindigt met een groot zedelik verval, zodat God tussenbeiden moet komen om het zondige mensdom te straffen. Het is jammer, ook voor de datering van dit geschrift, dat het ons slechts bewaard is in een twee eeuwen jonger afschrift. Juist op deze plaats schijnt het door de afschrijver niet begrepen, en dus bedorven te zijn. Mij is het ten minste niet gelukt, de bezwaren uit de weg te ruimen, en verscheidenen die ik er over raadpleegde, konden evenmin een stellige oplossing vinden. De eerste moeilikheid is, dat ‘ende oeck’ volgens het zinsverband | |
[pagina 217]
| |
zou moeten betekenen: ongeveer, plus minus, maar dat het in die betekenis nergens elders voorkomtGa naar voetnoot1). Verder is tegen het einde de zin: ‘Ende wij hebben gheweest .VIII. Jaer ende oeck drij maenden min. Hebbender eenighe plaghen gheweest’ allesbehalve duidelik. En daarop komt het juist aan, als we het tijdstip willen weten waarop dit geschreven is. Misschien gelukt het de lezers door een emendatie tot een aannemelike verklaring te komen. Daarom geef ik dit fragment, enigszins verkort, met de interpunctie van de afschrijver, zoals het in het handschrift van 1543 voorkomt. Ende sonderlinghe tot elcken dertien hondert Jaren soe hebben gheweestGa naar margenoot+sonderlinghe plaghen om die quade sonden Ende een vernieuwinghe vander wet. | |
[pagina 218]
| |
derdewerven aertrick ghestaen dertien hondert Jaer ende oeck. Doen wert dat volck hoeverdich Ende sunderlinghe inden Coninck rijcke van EgiptenGa naar margenoot+Ende doen gaf hem Godt IX sunderlinghe plaghen omdat sij den kinderen van Israhel soe swaerlijken vervolchden ende scandalyseerden Doen verweckten Godt moeyses gheest Ende leyde die XII gheslachten van Israhel wt den lande van Egipten doer XII straten byden gronde over die roode zee met drooghen voeten................... Assen 1904. c.g.n. de vooys. |
|