Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 24
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSplitruiter.In Bredero's Klucht van de Koe verhaalt Ghysje, de Gaeudief, bij zijn optreden, hoe hij onlangs op de Reden-rijckers Camer een kist heeft opgebroken, en de kas heeft gelicht ‘van al de swaricheyd, daer sy me beladen was,’ en zegt dan (vers 17) vervolgens Ick stack het in myn Tas ‘ick raeckten daer me op 't hollen
By de soete Split-ruyters, die troetel-siecke snollen;
Die wisten my so te pollen enz.Ga naar voetnoot1)
Het in deze regels voorkomende woord splitruiter, gelijk de goede lezing is, en niet spitruiterGa naar voetnoot2), wordt door den laatsten uitgever van deze klucht, Dr. J. te Winkel, in eene Aanteekening aan den voet verklaard door lichtekooi. Ofschoon de term zeer zeker geen heel eervolle betiteling bedoelt, is toch ongetwijfeld die omschrijving te ongunstig. Het woord bestaat in de volkstaal - bepaaldelijk in de zeemanstaal - immers nog en is eenvoudig eene ruwe benaming voor iedere vrouw | |
[pagina 168]
| |
van wat leeftijd of conditieGa naar voetnoot1), en uit onze oudere litteratuur ken ik er althans nog eene plaats voor, t.w. in Rosseau's Zingende Matroos, blz. 26. Een zeeman verhaalt hoe hij zich met twee andere mannen en drie vrouwen op een schip bevindt dat door een Spaanschen kaper bedreigd wordt. Hij zegt o.a. Denkende hier raak ik wis mortis, indien het op een vegten gaat,
Want waar drommel zyn drie Mannen, verzelt van drie Split-Ruyters, magtig of in staat,
Om tegen zoo'n hondert of twee woedende Spanjaarden te vegten?
Ook in enkele oudere en nieuwere woordenboeken wordt het woord gevonden: men leest bij MarinGa naar voetnoot2): ‘Splitruiter, boertig woord: Une femme à cheval. Un cavalier fendu. Terme burlesque et bas, en van Moock geeft een gewijzigden vorm, t.w. Splitsruiter, met de verklaring: ‘in den gemeenzamen spreektrant, vrouw te paard, cavalière, femme à chevalGa naar voetnoot3).’ Deze omschrijvingen of aanduidingen als ‘vrouw te paard’ enz. strooken niet met de beteekenis waarin wij het woord bij Bredero en Rosseau, aantreffen of waarin het in de volks-, inzonderheid in de zeemanstaal nog veelal geldt. Toch bleek het mij ongeoorloofd de beteekenis ‘vrouw te paard’ geheel voor een verzinsel van woordenboekschrijvers te houden, want er schijnen bepaalde streken te zijn, waar men aan splitruiter deze of eene overeenkomstige beteekenis gegeven heeft. Prof. Verdam deelde mij mede het woord als eene schertsende benaming voor eene paardrijdende dame (amazone) wel te hebben gehoord, en MolemaGa naar voetnoot4) noemt splitruiter als in Groningerland gebezigd voor ‘een vrouwspersoon dat als een man te paard zit,’ en volgens hem gebruikt men het in Groningen dan óók voor | |
[pagina 169]
| |
een manwijfGa naar voetnoot1). Zonder op te geven met welke beteekenis, vermeldt Molema daarbij ‘Hannoversch Splettrüter’. Ik vond sedert inderdaad in Dähnert's Platt-Deutsches Wörterbuch nach der alten und neuen Pommerschen und Rügischen Mundart (Stralsund 1781) het volgende: ‘Splett-Rüter nennet der Baur, ein reitendes Weibsbild.’ Al is het niet bepaaldelijk voor het Hanoversch, en in de door Molema opgegeven beteekenis, voor 't Nederduitsch is hiermede een bewijs van het voorkomen van splitruiter geleverd. De toepassing van dit woord op een vrouw te paard (vooral op eene die er schrijlings op zit) is natuurlijk zeer begrijpelijk: men moest het er bij nadenken wel voor houden dat splitruiter eene samenstelling zou zijn uit twee goed bekende Nederlandsche bestanddeelen, de woorden split en ruiter, en dan was het toch te vreemd om eene vrouw in 't algemeen met deze benaming aan te duiden. Door het woord - dat, gelijk blijken zal, met de beteekenis vrouw, vrouwmensch, in onze taal moet gekomen zijn en dat in zekere streken of ondere zekere klassen die beteekenis nog altijd gehouden heeft - te gaan etymologiseeren is het hier en daar gekomen aan de beteekenissen ‘vrouw te paard’ en ‘manwijf.’ Nog noemt Molema op eene andere plaats in zijn boekGa naar voetnoot2) splietruter als een synoniem van rietenspliet, d.i. ‘een kind dat dikwijls met gescheurde kleeren thuiskomt.’ Hier hebben wij met eene andere etymologiseering te doen: uit split is geworden spliet en zoodoende is het in meer onmiddellijk verband gebracht met splieten, splijten; een rietenspliet heet namelijk ook een scheurroaven en is een kind of persoon die alles (stuk) rijt en splijt. Al zal de zeeman, of wie anders ook die het woord splitruiter in den mond neemt, ook al verstaat hij er niet anders onder dan eenvoudig ‘vrouw’ of ‘meid’Ga naar voetnoot3), altijd onwillekeurig aan | |
[pagina 170]
| |
de woorden split en ruiter denken en er zich de eene of andere voorstelling bij vormen, het zal uit de verklaring welke ik van deze benaming geloof te hebben gevonden blijken, dat elke zoodanige opvatting er van slechts ten opzichte van het eerste lid juist kan zijn, maar dat het tweede deel van de samenstelling in den grond met ndl. ruiter niet heeft uit te staan. Ik meen namelijk dat wij hier eigenlijk te doen hebben met een Skandinavisch woord en wel met een platten Noorschen volksterm voor vrouw of meisje, t.w. nnr. splitrötte. Is dit zoo dan wordt het tegelijkertijd duidelijker, waarom ons splitruiter juist een zeemanswoord is. Matrozen hebben het - evenals b.v. ook sloeberGa naar voetnoot1) - van Skandinavische zeelieden overgenomen en onder de zeelui is het tot heden voornamelijk in gebruik gebleven. Van splitrötte is door eene populaire etymologie splitruiter gemaakt en die vorm is aanleiding geworden tot de reeds behandelde gewijzigde beteekenissen of opvattingen, aan het uitheemsche grondwoord geheel vreemd. Het Noorsche splitrötte is in zijne bestanddeelen en als geheel alleszins duidelijk. Het eene deel, split, is etymologisch en in beteekenis hetzelfde woord als ndl. spleet, split; het andere lid, overeenkomende met onr. ryttaGa naar voetnoot2), moet opgevat worden als wezen, schepsel (in | |
[pagina 171]
| |
smadelijke toepassing op een mensch): de samenstelling vormt eene ruwe, maar ondubbelzinnige benaming voor eene vrouwGa naar voetnoot1). Splitrötte schijnt in het Noorsch (en misschien nog wel in één enkel dialect) alleen te staan, maar het heeft in het Oudnoorsch een merkwaardig aequivalent in gelijkbet. fudrytta, welks eerste lid overeenkomt met ons woord vot, vrouwelijk geslachtsdeel, dat in hondsvot bewaard is, en waarvan het tweede lid het reeds besprokene rytta, wezen, schepsel, is. Nog al merkwaardig is het, dat dit waarlijk niet kiesche of kuische woord alleen voorkomt in toepassing op de koningin in het schaakspel en wel in de samenstelling fuđryttumát, koninginnemat, het ‘mat dat gezet wordt door middel van de koningin,’ gelijk Fritzner den Onr. term omschrijft. De toepassing van zulk een ruw woord op de koningin van het schaakspel is naar mij dunkt te vergelijken met de vaak ook niet gekuischte benamingen waarmede de man uit het volk (en hij niet alleen) vaak de ‘poppen’ in het kaartspel betitelt. In bijzonderheden zal men hetgeen hier door mij over de beteekenissen der genoemde Oud- en Nieuwnoorsche woorden is medegedeeld kunnen vinden in het Oudnoorsche Woordenboek van Fritzner, 2den druk, op de woorden fuđ, fuđrytta, fuđryttumát, en rytta. Ik mag ten slotte, ter vergelijking, nog wijzen op het in Friesland blijkbaar zeer gewone en niet als bepaald onkiesch beschouwde gebruik van fotse (eigenlijk cunnus) in den zin van: deern, meid. Het Friesch Woordenboek vermeldt (Dl. I, 427a) de uitdrukkingen: ‘In feardige; flinke; sterke; ondogense; brutale fotse’ voor: een reeë, flinke (enz.) meid.
Leiden. a. beets. |
|