Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 24
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOverscharig.Het komt mij onmogelijk voor de twee zeer uiteenloopende hoofdbeteekenissen waarin overscharig mij bekend is als verscheidenheden van ééne grondbeteekenis te verklaren, maar ik geloof veeleer dat er in onze taal twee op verschillende wijze gevormde bijvoeglijke naamwoorden overscharig bestaan. In de beteekenis overschietend, overtollig, overkompleet is overscharig welbekend en, naar ik gerust durf zeggen, vooral door eene plaats uit Gerrit WitseGa naar voetnoot1) zeer algemeen bekend geworden, òòk in plaatsen of streken waar dit bnw. niet tot de volkstaal behoort. Later heeft mijn vader het woord overscharig in zijn geschriften nog eens gebruikt, namelijk in het opschrift van een gedichtje getiteld ‘Probleem’ met den ondertitel ‘Sonnet met overscharigen versregel’Ga naar voetnoot2), welke ‘overscharige regel’ hem (immers in een sonnet!) door de critiek zeer kwalijk is genomen, zonder dat men scheen te begrijpen dat het hier een arte peccare gold. Wie aan het gedichtje voldoende oplettendheid schenkt ziet dit in. Aan Dr. A. de Jager was, blijkens zijne aanteekeningen in een doorschoten exemplaar van Weiland, dit bnw. als overschalig bekend, in een gedissimileerden vorm dus. In den mij tot nog toe niet verklaarbaren vorm overschierig vindt men het bij J. de Vries, Westfriesche Woorden (in den Gids, 1904, I, 333) in | |
[pagina 165]
| |
het volgende zinnetje: ‘Hij had een koe overschierig (te veel)’. In de Nnd. dialecten komt het, zooals ook het Mnl. Wdb. van Verdam vermeldt, voor als aver- of aferscherich met de beteekenissen überschieszend, überschüszig, überflüszig, überzählig; verg. d'r is averscherig eeten noog; dat is averscherig; he is hiir gansz averscherig (zie Berghaus 1,63a; Doornk. Koolman 1,17a). In 't Mnd. bestond overscherig (Lübben-Walther) als 1. übrig, restierend; 2. übrig, übermäszig oder überflüszig, en overscherigheit voor überflusz, übermasz. Een adjectief van gelijke beteekenis, maar anders gevormd is mhd. überscher, überzählig. - Dit bijv. naamwoord overscharig heeft Verdam in zijn Mnl. Wdb. behandeld en met plaatsen opgehelderd. Zijn uitleg luidt ‘wat te veel is; meer dan waarop men recht heeft of gezet is’, en het woord vindt natuurlijk zijne verklaring in het zelfst. naamw. schare in de beteekenis van aandeel in eene gemeene weide (meente, schaarweide). Het werd dus eigenlijk gebezigd (en de aanhalingen in het Mnl. Wdb. staven dit) van een of meer stukken vee, die iemand bezat boven het getal waartoe hij in de meente gerechtigd was, boven zijn schaar in de meente dus. Dit overscharig moet in gebruik geweest zijn overal waar meenten bekend waren en was dientengevolge niet - gelijk men uit het Mnl. Wdb. misschien te licht zou opmaken - tot het Oost-Mnl. beperkt. Van overscharig vee werd het uitgebreid tot alles - personen en zaken - wat overschoot, te veel was, en ging vervolgens over in de beteekenis van overtollig, overbodig, wat men missen kan. Tot hiertoe heb ik slechts het bekende nog eens herhaald. Het andere woord overscharig is mij voorgekomen in een Contract van Levering (van vleesch) voor het Departement van Marine, bepaaldelijk voor de marinierskazerne te Rotterdam, van het jaar 1890, in het volgende verband: ‘Het versche vleesch moet zijn: goed, gezond en met vet wel doorwassen rundvleesch van overscharige, middelmatige vette ossen of droge koeien, niet ouder dan zeven jaar, wegende schoon aan den haak niet minder dan tweehonderdvijftig kilogram.’ Dat men hier niet | |
[pagina 166]
| |
met overscharig in den zin van overschietend enz. te doen heeft is, geloof ik, aanstonds duidelijk. Dit laatstgenoemde bijv. naamw. bleek namelijk opgevat te moeten worden als eene samenstellende afleiding van over en schare ‘aandeel’ met -ig; hier hebben wij naar mijn gevoelen te doen met eene samenstelling uit over en een bijv. naamw. scharig, òòk voorkomende in halfscharig, dat door mij in het Woordenboek (Dl. V, 1630) omschreven is als: ‘Van slachtvee: ten halve scharig zijnde.’ Wat nu het grondwoord scharig is, werd mij duidelijk uit de inlichtingen, mij verstrekt door Dr. De Jong, tegenwoordig Directeur van het Openbaar Slachthuis alhier. Een scharige os of ander stuk vee is een os enz. die zóóveel eet, als waarop het aandeel voor een volwassen dier in de weide berekend wordt; men stuurde en stuurt in eene meente, en natuurlijk in iedere weide, slechts zooveel stukken volwassen vee als er voldoende voedsel kunnen vinden en neemt bij rundvee dan als maatstaf de hoeveelheid of, wil men, het oppervlak, waarop voor een driejarigen os gerekend moet worden. (Zoo spreekt men ook ten opzichte van hooiland, of van de opbrengst van den hooioogst, van ‘zoo- en zooveel koehooi’). Een halfscharige os enz. is dus een dier dat nog maar voor de helft van zijn portie weidegras opkomt; volgens mededeeling van Dr. de Jong is dit in de practijk een dier van anderhalf a twee jaren. Scharige os (eigenlijk: beest waarnaar de scharen, portiën in de weide berekend worden, of anders: beest dat voor eene volle portie of schare opkomt), staat dus gelijk met driejarige os; halfscharige met een ongeveer de helft jonger dier; overscharig, dat eerst gevormd zal zijn nadat scharig en halfscharig zoo goed als geheel aanduidingen van leeftijd waren geworden, heeft in den veehandel de beteekenis van ouder dan drie jaren; volgens Dr. De Jong duidt het gewoonlijk aan een os van drie en een half a vier jaren, en men zou, naar mijne opvatting van dit woord, in het algemeen de beteekenis met meer dan scharig moeten omschrijven. Tot verdere opheldering, en voornamelijk tot nader staving van zijn werkelijk bestaan, | |
[pagina 167]
| |
mogen hier ten slotte plaats vinden een paar aanhalingen waarin ik dit weinig bekende scharig nog heb aangetroffen. De eerste is uit de Mededeel. en Bericht. der Geld. Maatsch. van Landbouw van het jaar 1869, bl. 134 (zij handelt over veeprijzen): ‘Scharige ossen ƒ 220, halfscharige ƒ 130, melkkoeien ƒ 180 (enz.).’ De andere is uit de Nieuwe Rotterd. Courant, 1893, 15 April, 2de Blad (in een bericht uit de Betuwe): ‘Mit 't vette vee wilt moar nie, de slachters durven oe veur goeie schoarige ossen 'n kwartje (t.w. per pond) te biêjen’.
Leiden. a. beets. |
|