Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 24
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||
Onuitgegeven brieven van Bilderdijk aan Feith.Tot dusver waren een zestal brieven van Bilderdijk aan Feith algemeen bekend; men vindt ze in de Brieven van Mr. W. Bilderdijk, uitgegeven door en bij W. Messchert, Deel I, bl. 23 volgg. Het zijn brieven van 17 Febr. 1780, 21 April, 11 Mei, 13 Juni, 23 Juni van datzelfde jaar, terwijl de zesde geen dagteekening draagt, doch waarschijnlijk tusschen de twee hierachter volgende brieven van 29 December 1780 en 18-19 Januari 1781 geplaatst moet worden. Aan de vrijgevigheid van Jhr. Mr. P.R. Feith, te 's-Gravenhage, hebben wij te danken, dat hier een 25-tal nieuwe brieven kan worden medegedeeld. Het is mij een aangename plicht, den schenker dier brieven hier openlijk den dank te brengen van allen die belang stellen in de geschiedenis onzer letterkunde en ZEd. persoonlijk te danken voor de heuschheid waarmede deze belangrijke bescheiden werden aangeboden en afgestaan.
De mij door Jhr. Feith ter uitgave afgestane bundel telt 28 brieven; één daarvan is gericht aan een zoon des dichters, Mr. P.R. Feith te Almelo en hier door mij als Bijlage opgenomen. Van de 27 overige is er één, gedagteekend 16 Dec. 1779, gedrukt als achtste Bijlage achter Bilderdijk's Verhandeling over het verband tusschen de Wijsbegeerte, de Dichtkunst en de Welsprekendheid. Een tweede, gedagteekend 13 Junij 1780, is opgenomen in den bundel van Messchert. De overige volgen hierachter. Zij omvatten den tijd van 1779-1817, doch zijn op zeer ongelijkmatige wijze over die tijdsruimte verdeeld.
| |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Wij zien uit dit overzicht dat de correspondentie, in 1780 levendig geworden, in 1781 het levendigst is geweest, daarna in levendigheid vermindert, in 1785 voor langen tijd ophoudt, sedert nog een paar maal hervat is. Natuurlijk geeft dit lijstje alleen geen beeld van de betrekkingen tusschen Bilderdijk en Feith; wij moeten rekening houden ook met de persoonlijke ontmoetingen, die echter niet zoo heel talrijk schijnen geweest te zijn. Dat wij in het jaar 1783 geen enkelen brief vinden, moet misschien verklaard worden ten deele uit de omstandigheid dat Bilderdijk zich in het laatst van 1782 als advocaat in Den Haag gevestigd had en al spoedig midden in den partijstrijd raakte; ten deele misschien ook uit eene liefdesbetrekking waarvan hij in den zomer van 1783 vervuld was. Het is wel mogelijk dat de 17-jarige Anne Luzac in dien tijd zijn hart bezatGa naar voetnoot2). In elk geval schreef zij aan hem nog in October van het volgende jaar als aan haar ‘cher amant’. In dat jaar 1784 vinden wij slechts één brief aan Feith. Begrijpelijker wordt die schaarschte voor ons, wanneer wij in aanmerking nemen, dat Bilderdijk in dat jaar 80 brieven richtte aan Odilde en er zeker ook nog wel eenige in de eerste maanden van 1784 aan Anne Luzac zal hebben geschreven. In 1785 volgt de breuk tusschen de beide vrienden. Daarover spreken wij straks. | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Belangrijk zijn deze brieven omdat wij er Bilderdijk in zijne raadselachtige persoonlijkheid beter door leeren kennen. Allereerst in zijne verhouding tot Feith. In 1779 kennen zij elkander nog maar oppervlakkig, spoedig wordt de verhouding intiem; in Maart 1780 is het nog: ‘WelEdele Heer, veelgeachte Kunstvriend!’ in Juni daaropvolgend reeds: ‘Veelgeliefde Vriend!’ De ‘veelgeliefde’ wordt dan ‘dierbaar’, ‘hartelijk geliefd’, ‘veel geliefd’, ‘waardst’ om af te koelen tot ‘lieve vriend’ zonder meer, en eindelijk tot ‘waarde vriend’ in 1785; hooger dan ‘waarde vriend’ heeft Feith het ook in den laatsten brief van 1817 niet gebracht. Over het algemeen is de betrekking tusschen de beide vrienden, vooral in de jaren 1780-1781 maar ook daarna, zeer intiem. Bilderdijk is ook hier weer in de uiting zijner gevoelens uitbundig en onmatig. Hij koestert voor den drie jaar ouderen vriend den diepsten eerbied: ‘Kunnen aardwormen als ik, zich verbeelden tot wat hoogte uw onbegrijpelijke geest het licht brengen kan, voor welke ontwerpen hij verordend is; en zoude ik mij vermeten hem palen voor te schrijven?’ aldus uit hij zich b.v. in den aanvang van brief VI. Over en weer zenden zij elkander hnnne gedichten en dienen elkander van critiek. Bilderdijk ontraadt zijn vriend eene vertaling der Messiade te ondernemen: ‘wees oirspronglijk’, schrijft hij hem in brief III, ‘gelijk gij dus verre geweest zijt’. Anderzijds vraagt B. zijn vriend om raad: ‘Ben ik voor de practijk der rechten geboren?’ schrijft hij hem aan het slot van brief XVI, ‘Ik weet het niet. Wie is er die 't weet? Gij misschien, dierbare Vriend! onthoud me uw raad niet’. En brief XVII vangt aan: ‘Gij wint het, ik ga naar de Haag en zal mij in de Practijk werpen’. In latere jaren vergat Bilderdijk van welken aard zijne toenmalige verhouding tot Feith geweest was. Kort na Feith's dood (in 1824) schreef hij den uitgever Immerzeel: ‘Ik heb de man van zijne eerste opkomst gekend en hij had | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
mij iunig lief, gelijk ik hem in allen opzichte voorthielp (want hij had toen den stroom geweldig tegen zich en ging voor een fat) onderrechtte, ondersteunde enz. enz.’Ga naar voetnoot1). Wie de hier medegedeelde brieven leest, zal naar alle waarschijnlijkheid niet den indruk krijgen, dat Bilderdijk zóó in alle opzichten de man was die Feith ‘voorthielp, onderrechtte, ondersteunde’; maar dat Bilderdijk ten minste evenveel steun en hulp ontving als hij gaf, dat Feith in deze jaren door Bilderdijk eer als zijn meerdere dan als zijn mindere werd beschouwd.
Aan deze hartelijke en innige vriendschapsbetrekking werd een eind gemaakt door Bilderdijk's uitgave van O.Z. van Haren's Geuzen. Bilderdijk ging reeds in 1780 met het plan eener nieuwe uitgaaf van dat Dichtwerk om. In brief III schrijft hij aan Feith, na hem de vertaling der Messiade te hebben ontraden: ‘Doch hebt gij ook reeds aan de Geuzen gedacht? .... indien gij aan 't werk van een ander de hand wildet leenen, ô laat dit den voorkeur hebben’. Tevens blijkt hier duidelijk wat B. met deze heruitgaaf bedoelde: ‘De aart van het onderwerp, de vaderlandsche gevoelens, alles interesseert er mij voor, en behoort er geheel de natie bij te interesseeren. Vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, waar in de beweeggronden tot onpartijdige en belangloze zucht voor het vaderland niet genoeg vernieuwd kunnen worden. 't Waar'. mooglijk, nooit tijdiger dan nu’Ga naar voetnoot2). In brief VII, XIII, XX, XXII en XXIII vinden wij nu telkens gewag gemaakt van de Geuzen, die echter eerst in 1782 door den uitgever Hoogeveen ter perse gelegd worden en waarvan de uitgaaf blijft slepen. Bilderdijk doet blijkbaar het meeste werk, al heeft Feith wel deelgenomen aan de uitgave. In 1785 zag deze eindelijk het licht. Welk een onaangename verrassing bracht zij Feith. In de | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
vijf jaren die verloopen waren, sedert Bilderdijk hem het eerst van deze uitgaaf gesproken had, had B. zich meer en meer vastgezet in zijne staatkundige gevoelens, was zijne gehechtheid aan het Huis van Oranje steeds sterker geworden; Feith daarentegen neigde meer en meer tot wat B. ‘het nieuwe Patriotismus noemde. Het moest Feith wel onaangenaam aandoen dat B. het werk aan den Prins had opgedragen, maar veel meer nog, dat in de Ophelderingen allerlei uitingen gevonden werden waarmede hij volstrekt niet kon instemmen: over Maurits en Oldenbarnevelt, over Brutus' ‘verfoeilijke vorstenslacht’, over het Wilhelmus; uitvallen tegen ‘de Demagogen der oude en nieuwe geschiedenis, die weinig denken aan 't belang van het volk’ enz.Ga naar voetnoot1). En om de maat vol te meten, werd hem door Bilderdijk in de Voorrede in de meest hartelijke bewoordingen dank betuigd voor zijne hulp bij deze uitgave. ‘Wellicht’, schreef B., ‘zoude ik hierin bezweken zijn, zoo niet de goedwilligheid en belanglooze kunstliefde van mijnen vriend Feith mij de hand had geboden, zijne waarnemingen bij de mijnen gevoegd, en aan de volmaking van dit werk zich gelegen laten zijn. 't Is aan hem, mijne Lezers! wiens bevallige schrijfwijze zo wel als zijn Dichtsmaak u van elders ten overvloede bekend is, dat dit stukjen misschien zijne luisterrijkste verbeteringen verschuldigd is: en wellicht had ik zonder zijn aandrijven nog niet kunnen besluiten, om het in dien staat, waar het tegenwoordig in voorkoomt u aan te bieden’. Dat was meer dan een Patriottenhart verdragen kon! Feith schreef, blijkens brief XXIII aan Bilderdijk; beklaagde zich over diens handelwijze, over de ‘rampzalige noten’, vroeg of verlangde dat Bilderdijk eene openlijke uiteenzetting zou geven van de toedracht der zaak en verklaren dat Feith niet aansprakelijk mocht worden gesteld voor deze uitgave. Bilderdijk stuift op: ‘Indien ik zoo hersenloos ware dat te | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
doen, ik verdiende elks bespotting. Plaats zelf eene annonce in de couranten! Dan kan elk weten ‘dat Mr. R. Feith met al zijne tijtels die thans op zijn werkjens pronken, over deze en gene quaestie van 't Staatsrecht niet met den Advocaat B. instemt, en dat hij geen deel in de rampzalige notenGa naar voetnoot1) op de Geuzen heeft’. Mijne spotternij, zegt B. verder, ‘is gulhartig en bedoelt niets hatelijks’. Daarna onderhoudt hij zijn vriend nog over zijn ‘verbijsterenden Enthusiasmus’ en zijne ‘zotte vreze’, legt een hartstochtelijke politieke geloofsbelijdenis af en eindigt met zich te teekenen ‘uw beminnende Bilderdijk’. Of Feith geantwoord heeft, weten wij niet. Doch de vriendschap was verbroken. Voorzoover wij uit Bilderdijk's brieven kunnen opmaken, heeft deze niet vermoed dat zijn vriend Feith in zijne staatkundige denkwijze zoozeer van hem verschilde. In den laatsten brief vóór de uitgave der Geuzen ten minste (XXII) schrijft hij nog als aan een geestverwant over de ‘oppressiën en gewelddadigheden’ die hij om zich heen ziet, de ‘lasteringen en ijdele klachten der verdrukten’; en hij eindigt dien brief met: ‘Hoe 't zij, gij bemin mij en laat anderen aan hunne razernij over: mijn hart en het uwe verstaan hen niet’Ga naar voetnoot2). Wel had Feith hem ten opzichte van de uitgaaf der Geuzen raadgegeven (welken, weten wij niet); doch Bilderdijk had dien raad niet opgevolgd (brief XXIII). Zeker is Bilderdijk zich helder bewust geweest van den indruk dien deze uitgave op de Patriotten moest maken. In een brief aan zijn ‘hartelijk geliefden vriend’, den uitgever Uylenbroek, van 12 Juli 1784, lezen wij: ‘Een werk als de Geuzen, de gantsche geschiedenis onzer Republijk of behelzende of er op zinspelende, is in onze dagen een twistappel en kan niet anders ..... ik weet dat het op ontelbare plaatsen zoo in den text als de aanteekeningen van den Autheur (daar de mijnen | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
bij hebben moeten komen) sommigen, en wel de heerschende partij, geweldig zal moeten stooten’. Hij ontraadt zijn vriend Uylenbroek daarom ook eene mogelijke uitgaaf, daar deze diens ‘winkel en handel misschien .... ten uiterste zou benadeelen’Ga naar voetnoot1). Had hij eenigszins vermoed dat Feith tot die ‘heerschende partij’ neigde of reeds behoorde, dan zou hij hem toch niet op zulk een wijze in deze uitgave hebben betrokken. Het meest waarschijnlijk acht ik, dat Feith, die de heftigheid van zijn vriend kende, zijne Patriotsche gezindheid zoo lang mogelijk voor Bilderdijk verborgen heeft gehouden en daarmede eerst voor den dag gekomen is, toen de maat overliep en hij om die uitgave in zijne omgeving ‘hooggaande onaangenaamheden en verachting zelve’ moest verduren. Lang bleven de voormalige vrienden gescheiden. Naar het schijnt, was bij Bilderdijk de vriendschap niet alleen opgehouden maar ook verkeerd in minder vriendschappelijke gezindheid. Het komt mij ten minste wel waarschijnlijk voor, dat hij met Kinker heeft samengewerkt aan de vermakelijke parodie van Feith's romance Alrik en Aspasia die in 1788 in het weekblad De Post van den Helikon verscheen. Eerst veel later bracht het Koninklijk Nederlandsch Instituut, door Lodewijk Napoleon in navolging der Académie Française opgericht, hen weer samen. ‘Eene aanspraak’, schrijft Bilderdijk in den bovengenoemden brief aan Immerzeel, ‘die ik in 1809 als voorzitter der tweede klasse van 't Instituut, bij zijne komst in die vergadering hield, trok hem weêr tot mij; doch ik was in geen termen meer om eigenlyke betrekkingen òf aan te nemen òf te hervatten; en dus schreef hy my een en andermaal, en beantwoordde ik dit; doch eigenlijke korrespondentie is er tusschen ons niet meer geweest, en zijne opdracht van verzen aan de Princes-moeder toonde my dat hy nog 't zelfde blad door de wind bewogen was’. | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
Op die verzen van Feith: Lijktranen op de oude Princes schreef Bilderdijk dan ook in 1821 een vermakelijk spotdicht, dat hij echter niet uitgafGa naar voetnoot1). Want voor het oog bleef hij sinds 1809 goede vrienden met den ‘vrijheidsdichter’ Feith, met ‘(z)ijn goeden Feith’ die hier bezig was geweest ‘met twee pannen te bakken’. Overigens stemt de voorstelling, die B., van zijne verhouding tot Feith na 1809, aan Immerzeel gaf, weer niet overeen met hetgeen deze brieven ons leeren. Vooral die laatste brief (XXV) met dien aanhef: ‘Niets kan mij dierbaarder en vertroostender zijn dan uwe belangstelling en de hartelijke uitdrukking daarvan’ is met de voorstelling aan Immerzeel in strijd. Die brief is even hartelijk als vertrouwelijk. B. spreekt daar o.a. den wensch uit ‘dat wij onderling ons de geschiedenis van ons hart mochten mededeelen ..... want wij zouden elkander verstaan; en wie meer?’ En aan het slot van dien brief: ‘Doe mij, bid ik, het genoegen, en schrijf mij dikwijls’. Hij onderteekent zich: ‘Uwen ouden en waarachtigen vriend’. Ook hier blijkt weer, hoe voorzichtig men moet zijn in het gebruik maken van Bilderdijks mededeelingen omtrent zichzelven of zijne verhouding tot anderen.
De verhouding tot Feith vormt wel een gewichtig deel van deze correspondentie; maar daarin is toch nog heel wat meer dat de moeite van het publiceeren loont. Ik wijs op de brieven VIII, IX, X en XI, waarin Bilderdijk over de ziekte zijner zuster spreekt op een wijze die, hoe overdreven ook, toch wel toont, hoe zeer hij zich verbonden voelt aan ‘'t goedhartige meisje dat zo veel werks van mij maakt’Ga naar voetnoot2). Op de brieven III en XIII, waaruit wij zien hoeveel belang Bilderdijks vader stelde in de poëzie van zijn zoon. Vooral het slot van brief XIII is in dezen belangrijk; ook omdat wij er in zien dat de verhouding van den dichter tot zijn ‘ouden | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Heer’ - zooals hij hem daar noemt, toentertijd nog al vertrouwelijk moet zijn geweest. Op een paar plaatsen vinden wij den Leidschen student geneigd tot luim en scherts, zoo b.v. in brief XIII, waar hij Feith een kijkje geeft in zijn dagelijksch leven en bevestigt, wat wij ook reeds van elders wisten, dat hij niet zelden op de colleges zat te slapen. Maar veel sterker vertoont zich reeds hier die neiging tot somberheid en zwartgalligheid, tot klagen en overdrijven, die hem later meer en meer tot een tweede natuur zou worden. Reeds in 1781 (brief VI) schrijft hij: ‘A propos, alles toont mij, dat ik een ernstige ziekte onder de leden heb, wellicht zal zij mijn laatste zijn. God dank, als ik mijn eindpaal zie!’ In brief XIII noemt hij zich ‘geweldig van geest en - getroubleerd’ en iets verder in dien brief laat hij zich over zijn lichamelijken toestand uit op eene wijze die al te zeer aan ‘pose’ en aanstellerij doet denken: ‘Hij heeft zware jicht en rhumatieke pijn in den arm, beving in de hand, hoofdpijn en wat niet al; hij kan geen pennen meer zien te versnijden’. Tot zóóver gaat alles goed (hoe kwaad dan ook voor Bilderdijk). Maar dan volgt: ‘Voor 't overige echter, deze kleinighedenGa naar voetnoot1), een geheele ongesteldheid van maag, krimping in de ingewanden en nog 't een en ander van minder belang uitgezonderd, ben ik nu weder redelijk wel’. Men ziet hier, hoe B. het er op toelegt voor een beklagenswaardig slachtoffer te worden aangezien. In brief XIV, XV, XVI en den aanvang van XVII vinden wij andere dergelijke uitingen. Zoo b.v. in brief XVI: ‘Ja, ik heb gehijgd naar den nieuwlings begonnen viertijd, opdat ik eens adem mocht halen. Thands is hij er, en ô dat hij weer om ware!’ Hij hoopt in 1782 te promoveeren en dan de academie te verlaten voor een of anderen werkkring, en drukt dat uit door aan Feith te schrijven: ‘en dan geen vacanties meer voor mij’. In het begin van 1782 heet het: ‘Dichtkunst, fraaie lettren, | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
vaart wel!’ (Hij heeft er daarna eene halve eeuw lang nog al het een en ander aan gedaan). ‘Mijn gevoel is lang uitgeput. mijn smaak lang vernietigd en mijn vuur uitgeblaakt’. Al heeft men nog zooveel eerbied voor Bilderdijks groote gaven als geleerde en als dichter (en ik wensch daarin voor niemand onder te doen) dan kan men toch kwalijk een glimlach bedwingen, wanneer men hem in brief XXIV na een lange jeremiade over zijne zwakte, zijn stamelen, zijn ‘wurmen om zich onder curateele te laten stellen’, hoort vervolgen: ‘Intusschen ben ik eergisteren voor de 15e maal vader gewordenGa naar voetnoot1), en een jongen als een wolk brengt alweêr het zijne toe om de lieden mij te doen uitlachen als ik van zwakte en ouderdom klaag. Dan dit daargelaten!’ Overigens zal ik mij wel hoeden van Bilderdijks klachten en melancolie kortweg ingebeeld te noemen. Het komt er slechts op aan, den grond te leeren kennen waaruit de rijkelijk vloeiende maar ten deele troebele bronnen van Bilderdijks gemoeds- en geestesleven opwelden. Zijne vatbaarheid om te genieten was, naar het mij voorkomt, gering. ‘Gij wilt jouïsseeren, dus schrijft gij mij’, aldus lezen wij in brief XIII aan Feith, ‘ô leer mij dat woord toch verstaan ...... daar is een oneindig tal woorden die geen beteekenis hebben, en uw jouïsseeren, helaas! is er een van’. In den aanvang van brief XV, in de passage: ‘Ik gelukkig worden! ô maak dan al wat me omringt gelukkig enz.’, zien wij dat Bilderdijks somberheid niet alleen op hem zelven betrekking heeft, maar dat ook in hem die ‘weltschmerz’ zich deed gevoelen die elders in de West-Europeesche literatuur valt waar te nemen. Opmerkelijk is in zijn laatsten brief zijne uiting van dankbaarheid en bewondering over de vrouwen. De ongelukkige man had, met het oog op zijne tweede vrouw, wel reden zoo te schrijven. | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Dat deze brieven ons een kijk geven op Bilderdijks staatkundige gezindheid, is reeds gebleken waar wij over de heruitgave der Geuzen handelden. Er is echter meer van dien aard. In brief XX (Sept. 1782) heet het: ‘mijn geduld is ten einde, en bij 't geen ik weet en voorzie, kan niets gruwzamer gevoegd worden’; maar vooral brief XXI is in dezen hoogst merkwaardig, omdat wij daar zulk een duidelijke voorstelling krijgen van Bilderdijks stemming en gezindheid in dat jaar 1782. Zoo blijkt hier, dat Da Costa's bewering: dat de theses door Bilderdijk op zijne promotie verdedigd ‘zich niet zoozeer onderscheiden door iets by uitnemendheid zonderling of paradox’Ga naar voetnoot1), naar alle waarschijnlijkheid onjuist moet worden geacht. In allen gevalle besefte Bilderdijk ten volle dat zijn stellingen aanstoot zouden geven; hij zelf wijst Feith de z.i. meest aanstootelijke aan. Hij acht, ‘dat er eenige moed toe behoort om zo tegen den stroom in te roeien en bij een publique promotie het mesje (zo men zegt) op te hangen’. Die laatste uitdrukking, ontleend aan het bekkesnijden, toont duidelijk, dat B. zich voorvechter gevoelt. Ook het verhaal van de promotie-partij en den dronk door hem op den Prins ingesteld, is karakteristiek. Aan het slot van dienzelfden brief schrijft hij: ‘Weê mij! zo ik ooit laf genoeg worde, om door stilzwijgen, daar 't spreken een plicht is, in den raad van dezulken te deelen, die onze gezegende Constitutie zoeken om te keren, en den beminnelijken Vorst, aan wien onze vrijheid hangt, den voet op den nek te zetten!’ Daar hooren wij het voorspel van zijn adres aan de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland van het jaar 1795.
Ook Bilderdijks letterkundige werkzaamheid wordt in deze brieven van verscheidene kanten zichtbaar. De eerste brief, meer verhandeling dan brief - gelijk zoo dikwijls in de 18e eeuw - handelt vooral over het wezen der Episode in het epos en het drama en brengt ons daarmede tot | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
de poëtiek van Aristoteles, Riedel en BatteuxGa naar voetnoot1). De tweede brief behelst o.a. eene verdediging van Bilderdijks Edipus-vertaling. Andere brieven verplaatsen ons midden in den mikrokosmos der Dichtgenootschappen. De beide vrienden hebben nog alle ontzag voor den Leidschen Pindus, voor het Haagsche Dichtgenootschap, voor den Rotterdamschen dichter, die den teekenachtigen naam van Pieter Leuter droeg. Bilderdijk heeft een prijsvers ingezonden bij het Haagsch Genootschap; hij is in spanning wat de uitslag zal zijn. Zijn vriend De Stoppelaar heeft iemand gesproken die uit de vergadering van het Genootschap kwam. Deze Genootschapper had weer van Ds. Van Spaan gehoord ‘dat men wederom geen prijs zou kunnen uitdeelen’; er waren wel vijf verzen ingekomen, doch ‘medioker’, één slechts was ‘vrij goed’, maar trof het onderwerp niet. ‘Ziedaar’, zegt Bilderdijk, ‘mijn vonnis’ (IV). De beide jonge dichters zijn tuk op de medailles der Genootschappen. ‘Gij moest eerst ieder van uw kinderen een eerpenning nalaten’ - schrijft Bilderdijk in brief VI -, en gij hebt er nog verscheidene (vertrouw ik) te wachten; en dan eerst moogt gij een Kabinet aanleggen’. Aan het slot van dienzelfden brief vertelt Bilderdijk nog dat zekere Van Haestert die ‘aenkwekeling by de Haagsche Heeren geweest was’ zich een door hem (B.) bewerkte stof had toegeëigend en er een prijsvers van gemaakt. B. zou wel eene ‘condictio furtiva’Ga naar voetnoot2) willen instellen; doch zij hebben het reeds op een accoordje gegooid: Bilderdijk heeft voor den plagiarius een plan voor een zegezang op den slag bij Nieuwpoort gemaakt; dat zal deze nu uitwerken. ‘Maar dit inter nos!’ Hoe worden wij hier verplaatst te midden Dier Ziftren, wien de taal geen sprank is van de reden,
Maar dwaze willekeur, die schoolpedanten smeedden.
| |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
waarover de dichter zich later in De Kunst der Poëzy met zoo forsche welsprekendheid lucht zou geven.
Zoo zou er meer te noemen zijn, doch het is mijne bedoeling slechts geweest, in deze korte Inleiding het uitgeven dezer Brieven te rechtvaardigen en ik meen dus hiermede te kunnen besluiten. g. kalff. | |||||||||||
I.Den WelEd. Heere Mr. R. Feith te Zwol.
WelEdele Heer, veelgeachte kunstvriend.
Wanneer ik voor eenigen tijd de eer had, UWE. tot mijnent te zien, viel ons gesprek, gelijk over andere stukken, geleerdheid, Dichtkunst, en smaak betreffende, zo ook over 't Toneelspel. In 't bijzonder vesteden de zogenoemde, Episoden Uwe aandacht, en, daar wij ongevoelig van 't een tot het ander onderwerp wierden afgeleid, behaagde 't UE. mij eenige nadere opheldring te vragen omtrent mijn verschil met den Heer Van Alphen ten opzichte van de Episoden der Ouden. - De gelegenheid, om ons alsdoen tot een gezet onderzoek van de weêrzijdsche redenen in te laten, ontbrak: tijd, bijzijnd gezelschap, en eene zekere welvoeglijkheid, drongen ons een onderhoud af te breken, 't welk, zonder dat, onzer beider smaak voor de fraaie Letteren eene aangename verlustiging aangeboden, en Uwen wijsgeerigen geest een uitgestrekt veld ter beschouwing geopend zou hebben; te belangrijker, naarmate de zaak minder beoefend is. Ik nam dierhalve op mij, UWE. eens opzettelijk, briefsgewijze, den staat des geschils kortelijk voor te dragen, en mijn gevoelens deswegens met de voornaamste redenen te bekleeden, welke mij voorkomen de zaak buiten bedenken te stellen. - 't Is aan deze belofte dat ik mij heden voorstel te voldoen, mij zelven gelukwenschende, dat dit mij aanleiding verschaft, om Uwen WelEd. het aandenken eenes kunstvriends te herinneren, die zich vleit eenig deel in uwe goedwilligheid te bezitten.
't Is UWE. bekend, dat de Uitgever en Commentator van Riedels Theorie der schone kunsten en wetenschappen in zijn Elfde Hoofdstuk (Aanteeken. z, bladz. 363) op de vraag, die hij voorstelt, of, naamlijk, Aristoteles in zijn Dichtkunst door 't woord Episodion hetzelfde versta, wat men tegenwoordig Episoden noemt? zich genegen verklaart om ja te zeggen. Terwijl ik integendeel, in mijne Voorafspraak voor Sofocles Edipus (weinige dagen na 't genoemde werk van de pers gekomen) wel duidelijk onderscheide tusschen het Episode | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
der Ouden en dat van de Franschen: van ieder van welken ik eene bijzondre bepaling opgeve (zie blz. 14 en 18), die, zo ik wete, tot nog door niemand weêrsproken is. - Dat het mij dan vergund zij, UWE. deze onderscheiden bepalingen alleen wat naauwkeurig te doen beschouwen! De overeenkomst, die er tusschen beiden is, treft in den eersten opslag: de ondergeschiktheid aan 't onderwerp, de palen, binnen welke 't Episode besloten wordt, zijn, wij erkennen 't, kenteekens in beiden gelijk. - Maar van den anderen kant doet zich een onderscheid op, dat niet minder opmerkelijk is. 't Episode der Ouden beschikt volgens ons, van de ondergeschikte personaadjen, hun gesteldheden en caracters, brengt het Tooneelspel in werking, maakt de verwarring, legt den grond ter ontknoping, en verricht alles, wat tusschen de voorstelling des ontwerps en deszelfs bereiking (de uitslag van 't Treurspel) kan invallen. In 't kort: al wat des Dichters vinding in de schikking des Treurspels betreft is onder deze bepaling van 't Episode te brengen. - Ik spreek hier alleen van het Treurspel; doch niet bij afzondering, en omdat ik het Heldendicht uitsluite: in tegendeel; 't geen ik van 't eerste zegge, wil ik ook op het laatste toegepast hebben; maar ik neem het Treurspel mij slechts ten voorbeeld, als zijnde een samenstel van minder uitgestrektheid, en waar in zich dierhalve de samenhang dezer deelen klaarblijkelijker vertoont; terwijl ik met Aristoteles, dit, als een werkend Heldendicht in het klein, 't Heldendicht, als een verhalend Treurspel in 't groot aanmerke. Na deze laatste bepaling dan, maakt het Episodion een noodzaaklijk, een onafscheidbaar deel uit van 't Dichtstuk. En dit vinden wij ook bij de Ouden bevestigd. Een vraagstuk immers, als dit, kan niet door blote redeneeringen, maar moet uit de schriften der Oudheid beslist worden. En, daar het hier op de echte beteekenis, op het ware verstand van een kunstwoord aankomt, hoe kunnen wij anders dan met de leerstellige Schrijveren raadplegen? De ouden kenden de onderscheiden Bedrijven niet, door welke wij de Toneelstukken verdeelen, en die men bij de Romeinen door de Choorzangen afgescheiden vindt. Hunne algemeene en verstandelijke of intellectuéle verdeeling van een Toneelspel was in den knoop in de ontknoping. Het leggen van den knoop maakt eigenlijk het wezen des Treurspels uit en de ontknooping besluit het. Hunne mindere en werktuiglijke, of machinale verdeeling (met welke de onze in bedrijven, in aart, gelijk staat) vinden we bij Aristoteles. - Aristoteles onderscheidt de deelen van 't Treurspel (zie deszelfs verh. over de Dichtk. op 't VII Hoofdst.) in vieren: voorrede προλογος (welke voor den optred van den Rei gaat en de Voorstelling van 't onderwerp behelst: het Episode (ἐπεισοδιον) dat tusschen den eersten en laatsten zang van de Reien invalt en dus het gantsche Lichaam des Tooneelstuks bevat, behalven den uitslag: den uitslag (ἐξοδος) welke na de zangen der reien is, het doel van den Dichter, de bereiking van het ontwerp: en, eindelijk de zangen der Reien (χορικόν). Dat ieder Treurspel uit deze deelen bestaat, zegt hij uitdruklijk: | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
het is dus blijkbaar, dat ieder Treurspel het Episode der Ouden heeft; en 't blijkt allerduidelijkst, dat dit Episode, een onafscheidbaar, een noodzaaklijk gedeelte van het Treurspel is: want, zegt onze Wijsgeer, (in 't IX Hoofddeel van 't zelfde werkje): de deelen eener zaak moeten zoodanig samenhangen, dat door verplaatsing van eenig deel of door het wegnemen deszelven, het geheel veranderd of verwrongen worde: want het gene ontbeerd kan worden, zonder dat deszelfs gemis in het oog loopt, kan niet gezegd worden een deel te zijn. Doch geven de Franschen hetzelfde te verstaan, wanneer zij van hunne Episodes spreken? Spreken zij dan van een gedeelte, dat aan alle Treurspelen eigen is, en zonder 't welke geen Treurspel bestaan kan? Of drukken zij door dit woord niet veel eer iets onafhangklijks van 't Hoofdonderwerp uit, dat slechts op de eene of andere mooglijke wijze daar mede saamgeschikt worde: gelijk (om een voorbeeld te stellen) het bijverdichtsel van Filoktetes in den Edipus van Voltaire, dat van Theseus in dien van Corneille, dat van Aricia in Racines Fedra? Welke allen niet alleen van de Treurspelen zijn aftezonderen, zonder dat het geheel daar bij lijde: maar wier uitslag zelfs van de ontknooping des Treurspels afhangt, in plaats van dat te ontknopen, gelijk 't Episode der ouden doet. Ja hebben de Franschen, hebben de Onzen, geen Treurspelen welke men daaglijks zegt, en die altoos den naam gehad hebben, zonder Episode te zijn? - Een gelukkig en wel te pas gebracht Episode, las ik onlangs bij eenen geestigen Franschman, is in een Tooneelstuk hetgeen het blanketsel, de mouches en de kleinodien bij de Fransche Jufferschap zijn: dat is, zo ik mij niet bedriege, zo veel gezegd, als 't een en ander zijn toevallige sieraadjen, eeniglijk aangelegd of om het onderwerp 't welk zij versieren, behaaglijker te doen zijn, of om een groot en prachtig denkbeeld te geven van de rijkheid (van vernuft in 't eene en van schatten in 't andere geval) van die er gebruik van maakt: maar die noch geven noch nemen tot het bestaan van 't versierde onderwerp. Zo is dan in weêrwil van de overeenkomst der ondergeschiktheid, het Fransch of modern Episode van dat van de Dichters der Oudheid geheel onderscheiden! Edoch zou niet zelfs die overeenkomst, welke wij hier boven aanmerkten, meer schijnbaar dan wezendlijk zijn? is de ondergeschiktheid van beide Episoden aan 't Hoofdonderwerp niet van een verschillenden aart? Bij de Ouden is 't Episode onmiddelijk ondergeschikt aan 't oogmerk van 't Hoofdonderwerp, en van dat oogmerk afhangklijk; dat is, het worde eeniglijk ingevoerd om dat oogmerk, dat Hoofdontwerp, te doen bereiken. Bij de Nieuweren daar tegen, wordt het met een gantsch nieuw, een gantsch verschillend oogmerk ingevoerd, en dit oogmerk is alleen aan het Hoofdoogmerk ondergeschikt; doch zonder daar mede verbonden te zijn. - 't Ware Uwe belezenheid verongelijkt, WelEdele Heer, indien ik dit nader wilde uitpluizen, en tonen dat, niet het bereiken van 't Hoofdoogmerk, het eigen ontwerp des Treurspels; maar de zucht tot verscheidenheid en de moeilijkheid van 't Toneel vol te houden, het hedendaagsche Episode bij de Franschen heeft ingevoerd. | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Dit alles koomt mij zo klaar, zo duidelijk, zo blijkbaar voor, dat ik mij niet zou kunnen verbeelden, hoe 't mooglijk waar, dat het iemand in twijfel trok; indien ik niet door eigen ondervinding geleerd had, hoe licht men zijne eigene denkbeelden die men bij de lezing der Ouden meêbrengt, met die welke we van hun ontfangen, te samensmelt en verwart: hoe licht een geringe overeenkomst ons vreemde zaken die ons met een bekenden naam genoemd worden, voor bekend doet aannemen; en, hoe licht wij gevolgtrekkingen maken, eer wij onze beginsels vaststelden. Maar zulks moet ons nog minder verwonderen, indien wij in aanmerking nemen, de schijnbare redenen waar op de weêrstrevers van 't hier gestaafde gevoelen zich werkelijk gronden of immers gronden kunnen. - In de eerste plaatse beroept zich de Hr. Van Alphen op Aristoteles zeventiende Hoofdstuk waarin hij duidelijk 't Episode der Nieuweren vinde. Ik bid u, mijn Heer, doorlees dit Hoofdstuk, en ik durve verzekeren, dat gij er niets anders in zult ontdekken, dan 't geen u, van wat gevoelen gij dan ook zijn moogt, daar in zal bevestigen. En dat wel, vermits in dat Hoofdstuk 't Episodium niet verklaard maar als reeds bekend ondersteld wordt, en 't geen er de Schrijver uit afleidt (des nood zijnde) op beide, hoewel natuurlijkst op 't Episode naar mijne opgave verklaard, toepasselijk is. De Schrijver geeft in dat Hoofdstuk eene verdeeling van 't Treurspel in knoop en ontknooping: waarschouwt den Dichter in 't Treurspel geen verscheiden verdichtsels (μύϑοι) te brengen, gelijk in het Heldendicht geschiedt; en gebiedt eindlijk den Rei wel aan het stuk te verbinden, en niet (gelijk Euripides deed) onafhangklijk van 't zelve te maken of (met Agathon) uit andere stukken over te nemen: want, zegt hij, de Rei is ook een deel van 't geheel en wat verschilt het of men de zangen of een lang gesprek van eene andre personaadje of wel een gantsch Episode uit een ander stuk overneemt? - Van de verdeeling des Treurspels in knoop en ontknoping is reeds gesproken: doch wat zijn de verscheiden verdichtsels uit welke het Heldendicht bestaat, en teffens een is? geen onaf hanklijke daden: want indien het verdichtsel uit verscheiden daden bestaat, zo heeft het geene eenheid(zie Hoofdst. 26) welke hij terecht in alle Dichtstuk vordert. Wat dan? 's Mans meening is duister; doch zo ik mij verklaren moet, ik vind er niets anders in dan 't geen hij vervolgens (Hoofdst. XXIV) verscheiden Episoden noemt; dewelke hij aan 't Heldendicht toestaat, om dat er (gelijk hij zich uitdrukt) verscheiden zaken te gelijk geschieden kunnen die tot het zelfde einde betrekkelijk zijn: terwijl zij in 't Treurspel geen plaats kunnen hebben om de kortheid, die de uitvoering, zal zij mooglijk zijn, vordert. Dan, licht zal men zeggen, indien 't Episodion alles insluit, wat tot de werking van 't stuk behoort, kunnen er dan meer dan een Episode zijn? Gewis: 't zelfde doel kan op onderscheiden wijzen bereikt worden, en, wanneer verscheiden mindere personaadjen, niet aan elkander ondergeschikt, van elkander onafhangklijke pogingen in 't werk stellen, wier samenloop op het eind van het werk de ontknoping verwekt, kunnen dit verscheiden Episoden | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
genoemd worden. Wat nu voorts de aanneming van een gantsch Episode uit een ander Treurspel betreft: ieder ziet, dat de Wijsgeer dit als eene ongerijmdheid voorstelt, het welk dierhalve meer voor de onafscheidbaarheid dan voor de afscheidbaarheid van 't Episodion pleit: of, zo iemand hier geene Demonstratio ab absurdo wilde toestaan, tenminste sluit dan de vergelijking die hij hier maakt tusschen 't overnemen van den Rei en van 't Episode, stilzwijgende in, dat hij het Episode zo wel als den Rei, waar van hij 't uitdruklijk zegt, als een deel van het Trenrspel beschouwt, en dus als onafscheidbaar van 't zelve aanmerkt. - Doch vragen we eens, welke zijn die verscheiden Episoden, die het Heldendicht toelaat, en waar van ook Homerus gebruik maakt? Aristoteles noemt er geen dan de opnoeming der schepen in de Ilias: en hoedanig is deze Episode? Koomt zij niet volmaakt overeen met die keuze van middelen, personen enz. van welke mijne bepaling van 't Episode der ouden gewag maakt? en zou aan eene uitweiding als die, of die in Euripides ϕοινισσαι voorkoomt, thans wel de naam van Episode gegeven worden? Hier mede geloove ik de tegenspraak des Hrn. van Alphen genoeg te hebben weêrlegd: dan het gezag van Dacier is het tweede wapen, waar meê zijn gevoelen verdedigd wordt. Ik heb Dacier tegenwoordig niet bij de hand; doch Gij kent hem, mijn Heer! Gij weet, dat Dacier een geleerd man geweest is, een man, die zeer veel wist; maar zoo ongelukkig in zijne vertaling van Aristoteles Verhandeling over de Dichtkunst, dat hij zijn' Schrijver t' elken reize doet zeggen, 't geen die nooit gedacht heeft, ja waar van hij dikwijls op andere plaatsen het tegendeel blijken laat. Dit hoop ik wel eens nader gelegenheid te zullen vinden om aan te tonen: thands zij het genoeg UWE. te herinneren, dat het gezag van een Franschman hier weinig afdoet, zo 't met geen bewijzen gestaafd is. Daar mij dan die bewijzen ontbreken, wil ik uwe aandacht liefst nog een korte poos ophouden, met eene tegenwerping welke mij te maken zou zijn uit Aristoteles zelven, die bij mij zeer veel gewichts heeft. - Indien ik, WelEdele Heer! mij in dezen brief niet tot U wendde, indien dit gesprek gericht was tot iemand, minder in staat, verdiensten op hunnen prijs te schatten, ik zoude wellicht een soort van verdediging nodig hebben, wegens 't belang dat ik in dezen Wijsgeer stelle. Meermalen ten minste is 't mij voorgekomen, dat min bekenden met zijne schriften een oog van verachting, of 't ware, op hem nederwierpen; als of hij, wiens naam nog voor eenige Leeftijden gezag genoeg had om alle valschheden zonder bedenking te doen aannemen, thands zelfs de waarheid tot logen moest maken. Zo smal is de baan, die tusschen de blinde aanbidding en de onbedachtzame verguizing doorloopt! Doch, dat wij der reden hulde doen! Heeft men zich in de middeleeuwen eene ingebeelde wijsgeerte, een samenstel van drogredenen op den naam des Stagyriters laten opdringen; 't is niet aan hem, 't is aan zijne uitleggers te wijten. Niet te vreden, dat men vele, zeer vele kundigheden van de natuur, zeer vele beschouwende waarheden in zijne schriften ontmoette, wilde men alles | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
bij Aristoteles vinden: hij was 't die alles wist (quem nihil ignorasse satis constabat): Natuurkennis, Redenkunst, Godgeleerdheid, Bovennatuurkunde, en wat niet al? 't moest alles uit hem te leren zijn; alles moest uit zijn Schriften bewezen worden, tot zelfs de belachlijke droomen van zinneloze dwepers die men voor onwraakbare en heilige waarheden uitventte. En men verklaarde hem ook zodanig dat er niets aan zijn Leerstelsel ontbrak; ten ware 't gezond verstand. Dus is 't dat men den Wijsgeer eerst door gedwongen en valsche gevolgtrekkingen, tot een katholijken godgeleerde, vervolgens tot een onwetenden geestelijke en volslagen botmuil gemaakt heeft. En nog, zien wij niet bij de meeste vertolkers der ouden, dat zij met hunne meeningen aan de Schrijvers op te dringen, die zij moesten verklaren, dezelven verduisteren! Waarover toch anders loopt dees brief? en wat bleef mij over te bewijzen, indien dit geen plaats vond? 't Is dan, op dat ik eens weder kere van eenen uitstap, die mij alrede te verr' vervoerd heeft: 't is dan in 't X Hoofddeel ποιητικῆς, dat Aristoteles spreekt van Episodische fabelen (want het is met den naam van Fabel dat hij het plan eens dichtstuks benoemd). In dezen, zegt hij, hangen de Episoden noch waarschijnlijk noch noodzaaklijk aaneen. De eerste tegenwerping, mij hier uit te maken, koomt weder om hierop uit: Indien 't Episode een onafscheidbaar deel van het stuk is, en alles bevat wat er toe behoort om het Toneelspel tot de ontknoping te brengen, hoe kunnen er dan meer dan een Episode zijn? Hier op is reeds hoger geandwoord; en, die er een voorbeeld van zien wil, beschouwe de Antigone van Sofokles; waar in (zo als we het stuk tegenwoordig lezen) Tiresias en Hemon onderscheiden Episoden maken. In de tweede plaats kan men mij te gemoet voeren, dat uit de onderstelling van stukken met meer dan één Episode schijnt voort te vloeien, dat dan ten minste één dier Episoden ontbeerd konde worden; waaruit wederom volgen moet, dat het Episode bij de Ouden geen onafscheidbaar deel van het Treurspel is. Deze aanmerking is schoonschijnend, maar rust op eene onderstelling die nog niet toegestaan is. Zij onderstelt naamlijk dat die Episoden in 't geheel niet aan elkander verbonden zijn, 't geen hunne onafhangklijkheid van elkandren niet meêbrengt; en 't aangehaalde voorbeeld van Sofokles Antigone zal dit voor mij weêrleggen. 't Is echter waar dat het dan geenszins de Episodische stukken zijn van welke Aristoteles spreekt: waar in de Episoden niet samenhangen. En schoon de Treurspelen, met twee wel verbonden Episoden saâmgesteld, zekerlijk minder schoon zijn dan die uit één grondstelling voortwerkende, die edele eenvoudigheid ademen, die een groote geest alleen bedoelen, alleen in zijn werken brengen kan, men moet echter toestaan, dat die twee anderszins onafhanklijke stukken door het verband waarin zij gebracht worden, eeniger mate een geheel uitmaken, en dus, als één aangemerkt mogen worden. Terwijl juist het tegendeel plaats heeft in de Episodische stukken, gelijk ze Aristoteles heet. Doch Aristoteles spreekt er van met afkeuring, hij verwerpt ze. Onvernuftigen Dichteren, zegt hij, gebeurt het | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
dikwijls, dat zij, hunne bijverdichtsels niet wel wetende aan een te schakelen, Toneelstukken smeden, uit alzulke lappen en brokken te samengesteld: maar ook goede Dichters, gelijk hij zich uitdrukt, vervallen er somwijlen toe: en het is de noodzakelijkheid waarin zij zijn, om hun Treurspel een zekere uitgestrektheid te geven, welke wel eens met het onderwerp in tegenstand koomt; waardoor hun die misslag als afgeperst wordt. Aan deze verplichting om een stuk verder uit te strekken dan 't onderwerp lijden kan, zou men misschien de laatste Toneelen van Sofokles Aiax, die buiten 't ontwerp schijnen, mogen toeschrijven. Hier meê zou men de Antigone kunnen verschonen, wegens een slot, 't welk men als een uitgerekt en kwalijk verbonden Aanhangsel gewoon is aan te merken. Ik zeg, dat men als zodanig gewoon is aan te merken: want het is er verre af, dat ik dezen misslag in de Antigone zou willen toestaan: een stuk dat altoos en algemeen onder de drie meesterstukken des Atheenschen hoofddichters geteld is, en oneindig vele verdiensten heeft! Het is hier de plaats niet, Sofokles tegen zijne bespringers te rechtvaardigen; en een naauwkeurig onderzoek van dit tederste, dit aandoenlijkste zijner Treurspelen, van 't welke 't geheel, van 't welke 't welingericht samenstel nog nimmer begrepen schijnt, zal in eene bijzondere verhandeling wel eens gepaster uitgevoerd worden, indien slechts mijne bezigheden mij toelaten, den daartoe vereischten tijd aan mijne Letterbeoefeningen toe te wijden. - Bij Euripides zouden wij beter slagen in 't nasporen van Episodische stukken: dees Dichter toch is niet zeer gelukkig in 't schikken zijner ontwerpen, hoe zeer hij in de uitvoering, den stijl en 't hartstochtelijke uitmunt. - In zodanige Treurspelen nu vindt men, ik erken het, Episoden, niet wel met het Hoofdonderwerp verbonden; doch dit strijdt geenszins met onze bepaling van 't Episode der ouden, want dan zijn zij dat Episode niet, dan zijn zij iets gebrekkigs, iets verwerpelijks; 't geen derhalve niet tegen den aart van een welingericht Episode bewijst: en Aristoteles geeft er den naam van Episode slechts aan, om dat de Poeëten ze voor Episoden hebben opgegeven, schoon zij 't in de daad niet zijn: even gelijk we in het Redenkunstige een sluitreden van vier termen een sluitreden noemen, om dat ze voor zoodanig wordt opgegeven; terwijl ze in de daad geen sluitreden is, en dus niets tegen een welingerichte bepaling van de sluitreden bewijzen zou. Ik wil ondertusschen gaarne toestemmen, dat deze gebrekkige Episoden, door Aristoteles bij de Ouden gegispt, eenige overeenkomst hebben met de Episoden der Franschen: Doch dit geeft de Fransche Episoden daarom geen gelijkheid met de (welingerichte, dat is, met de ware) Episoden der oudheid: niet meer dan de overeenkomst die een gebrekkige afteekening van een schaap somtijds heeft met de gedaante van een zwijn (gelijk men van ongeoefende handen dikwijls te zien krijgt) bewijzen zou, dat een schaap en een zwijn hetzelfde dier zijn. Al wat dus verre van het Treurspel gezegd is, op 't Heldendicht ook toepasselijk zijnde, gelijk reeds te voren is aangemerkt; zo achte ik mijne betogingen in 't algemeen aanneemlijk te zijn; en ik vind geenerlei | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
zwarigheid om te besluiten: dat de Ouden door Episodion niet uitdrukten, 't geen de Franschen door Episode verstaan: dat niet alleen de Episoden der Hedendaagschen door de Ouden niet als welingerichte Episoden erkend zouden worden; maar dat zelfs de algemeene notiones van 't oude en 't Fransche Episode wezendlijk onderscheiden zijn.
Zie daar dan, WelEdele Heer! het geen ik op uw verzoek nodig oordeelde van 't bewuste geschilstuk te zeggen. Indien U na dit alles nog eenige zwarigheden mochten overblijven; vereer mij met uwe tegenwerpingen, en ik vlei mij voor den Rechtbank van eenen zo onbevooroordeelden als onpartijdigen pleitbeslisser, de zaak genoegzaam te kunnen voldingen. - Ik erken middlerwijlen Uw geduld veel gevergd te hebben: doch oordeel of ik in 't stuk der fraaie Letteren wel bij de Lakonen school kon gaan?
Schlegels vertaling van BatteuxGa naar voetnoot1) heb ik vruchtloos in Amsterdam gezocht, maar voor UWE. uit Duitschland doen ontbieden. Het boek is reeds te oud om nog algemeen bekend te zijn, sints men de schone overzetting van Ramler leest: doch men zal alle moeite aanwenden. Ik neem de vrijheid hier een afdruk van die Roemischen und Holländischen Dichter in ihren Meisterstücken van Albrecht, zo verre zij 't licht zien, bij te voegen: van welk werkje ik het genoegen gehad heb met UWE. te spreken. Voor 't overige, mij uwer hooggeschatte vriendschap aanbevelende, onderschrijf ik mij met alle gevoelens van achting WelEdele Heer, veelgeëerde Kunstvriend! UWE. DVDr. Amstdm den 8n van Slachtm. 1779. Bilderdijk. | |||||||||||
II.WelEdele Heer, veelgeachte Kunstvriend!
Eindelijk gelukt het mij, den lastigen drang mijner bezigheden door te breken, en adem te halen in 't onderhoud van eenen verplichtenden Vriend, wiens oplettendheid mijwaart ik voorlang reeds had moeten beandwoorden, en wien ik voorlang reeds mijn verschuldigden dank betuigd hadde, indien ik mijn hart had mogen voldoen. Hoe zeer ik ben u niet gehouden, WelEdele Heer, voor het gunstig aannemen van mijn verzoek, en voor de vaardigheid met dewelke Uwe vriendelijkheid daar aan voldaan heeft, en die mij het fraaie Dichtstukje op de beeldtenis mijner Vriendinne dubbel veraangenaamt! Ik zeg u op de gulhartigste wijze dank, mijn Heer; en verklaar in oprecht- | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
heid en met al de voldoening die 't belang voor Uw roem der ongeveinsdste vriendschap kan inboezemen, dat Gij mij in dit stukje verre overtroffen hebt. - Daar was geenerlei haast bij, mijn Heer, en ik heb geenerlei oogmerk met het verzamelen van diergelijke Bijschriftjes, dan ze bij de werken der FreuleGa naar voetnoot1) te voegen, en het vermaak te genieten van den geest van bekwame Dichteren zich in een waardig onderwerp te zien uitlaten, 't gene ik mij verbeelde dat in de Kunst zijne nuttigheid heeft. Behalven het uwe is mij slechts nog één stukje geworden; doch ik vlei mij, dat de aanstaande feestdag op den Leydschen HelikonGa naar voetnoot2) welke bestemd is, om het afbeeldsel der Dichteresse in ons heiligdom in te wijden, mij gelegenheid zal verschaffen, om mijne verzameling rijkelijk te vergroten. Ik geef mij de eer, hier bij eenige aanmerkingen op Uwe Ode aan God in te sluiten. Gij zult zien, mijn IIeer, hoe bedilziek ik ben geweest; doch UwWE. heeft het gewild, ik behoef er dus geene verschoning over te vragen. Ook geeft het al een gunstig vooroordeel voor dezen Lierzang, dat ik met al mijn naauwgezetheid op een stuk van anderhalfhonderd vaerzen niet meer dan deze kleine vitterijtjes heb weten te vinden. - Ik meen UWE. reeds mijn algemeen oordeel er over gemeld te hebben; ik mag er dierhalve thands geene lofspraak over geven: hoe gaarne zoude ik over de veelvuldige schoonheden die er in voorkomen, over de verheven houding die er in heerscht, het gevoel dat er in doorstraalt; de kracht van taal waar hij meê uitgedrukt. de zangerige versificatie waar meê hij omkleed is, uitwijden, indien ik aan een' ander dan den Dichter schreef! Doch uwe kieschheid vordert een rechtmatig ontzag en ik bepaal mij. Zeer licht kon ik mij overreden, dat UWE. 't in den grond der zake met mij eens zoude zijn omtrent mijnen Brief over de Dicht- en Toneelkundige Bibliotheek uit gegeven. - Ik erken ook, mijn Heer, dat de opgegeven verbetering van de Schrijvers der Algemeene Biblioth. mij vat genoeg op hen gegeven had, om ze (zo het zijn moest) een weinigje te bestraffen. Ook is mij de aanmerking Uwer WelEd. reeds van meer Lieden van smaak voorgekomen. Doch waarom juist altoos op zijn uiterste recht gestaan? Ik zou zelfs deze nieuwopgeworpen Journalisten ongemerkt voorbij zijn gegaan, zo ik niet genoodzaakt ware, dien Brief gemeen te maken; en ik verbeelde mij hen zelfs zo gematigd behandeld te hebben als mogelijk was. - De Algem. Bibliotheekschrijvers intusschen meenden het ook zo kwaad niet: zij hebben zich slechts wat onvoorzichtig uitgedrukt, en zijn daardoor tot den misslag vervallen, waar zij mij van beschuldigden: zich niet te doen verstaan naamlijk. - Want immers kan men kwalijk gelooven dat deze Heeren ἀδελϕη, dat zuster beteekent, en van het vrouwlijk woord hand, in het Grieksch zo wel als in het | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
Nederduitsch vrouwelijk gezegd wordt, door Broeder zouden hebben willen uitdrukken. Ik voor mij ben overreed, dat zij alleen hebben willen zeggen, dat deze uwe zusters van de handen gezegd, in onze taal niet verstaanbaar genoeg uitgedrukt was, en dat men de plaats τὰς ἄδελϕάς τάς δε τὰς έμάς χέρας door deze mijne handen, de handen uws broeders, fraternas manus, had moeten vertalen. Zij komen dus in de opvatting van den text met mij overeen; en oordeelen, dat ik wel gedaan heb met ἀβελϕαι ῇερες door beide handen of het paar handen over te brengen, gelijk 't anderszins beteekent; maar met te rug zicht op den toestand des sprekenden er een fijner zin in te zoeken die in den geest van Sofokles is, en dien de Hn. Wijttenbach en Fontein (die de uitgave van mijnen Edipus mij het geluk verschaft heeft te leren kennen) er ook in gelooven te vinden. Edipus noemt zijne handen ongetwijfeld de zusters zijner kinderen, omdat hij hun Broeder is: de Recensenten willen alleen dat dit onverstaanbaar in 't nederduitsch zij; en, waarlijk, ik twijfel of de uitdrukking niet wel eenigzins duister moet voorkomen? Zij vertalen dierhalve de plaats op hunne wijze deze uw Broeders, deze mijne handen, en dit is, ongelukkig, niet minder duister. - Vergun mij, mijn Heer, deze vertaling een weinig op te helderen, en aan te merken, dat het woord Broeder, zo veel ik begrijpen kan, hier niet in 't meervoudig getal, maar in den tweeden naamval van 't enkelvoudige verstaan moet worden: dat onze Schrijver (gelijk verscheiden anderen doen) den genitivus op de wijze der adjectiva gebruikt, waar door het possessivum bij hem in den zelfden naamval staat met het substantivum handen als daar bij behorende: dus zeggen goede Schrijvers: mijn Moeders goed, mijn Vaders erf, waar voor wij (gewoonlijk) schrijven, mijner Moeder goed, mijns Vaders erf. En dus moet men, zo ik het wel hebbe, bij den Recensieschrijver door uw Broeders, mijn handen verstaan uws broeders, mijne handen, dat is uws broeders handen, deze mijne handen bij herhaling: zo levert alles een zeer goeden zin op: ‘Treedt nader tot deze uws broeders, tot deze mijne handen’; en het geschil is alleen of ik misschien verstaanbarer geweest zou zijn door ἀδελϕη in mijn vertolking als een adjectivum aan te merken. Dit lijdt voorzeker bedenken, en ik wil in mijn eigen zaak geen rechter zijn. Hoe het zij; heeft de schrijver der beoordeeling gelijk, ik kan het hem toestaan, zonder dat mijne misgreep mij behoeft te beschamen, en hij heeft deze aanmerking ook geenzins gemaakt om haar tot mijn nadeel te laten gelden. Integendeel hij vindt de blijken van eene oordeelkundige navolging van het oirsprongklijke Grieksch, in het stuk-zelve, en in de Aanteekeningen; en bekrachtigt die blijken door dezen misslag, die alleen het oirsprongkelijk zelve mij had kunnen doen begaan; en dit niet dan om de verdenking te weren, als of ik van andere navolgingen en vertalingen hulp ontleend mochte hebben. Heb ik daar tegen mijn' text verstaanbaar genoeg uitgedrukt ('t geen ik zelf niet beslissen kan) zo kan men den Recensent echter niet kwalijk afnemen, dat hij zulks duidelijker gelooft te kunnen geschieden en ik wil niet geheel | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
wederspreken, dat het in 't algemeen verstaanbarer zou zijn, zo men las uws broeders handen, voor de handen die uwe zusters zijn. Het is waar, dat 's mans uitdrukking duister is; doch ik geloof haar te kunnen verstaan en bevatlijk te kunnen maken, en alsdan heeft zijn gevoelen niets dat tegenstaat. In de daad, mijn Heer, zo lang ik een redelijken zin aan de uitdrukking geven kan, plooie ik ze liever ten besten, dan iemand die kundigheid toont, van een lompe feil te verdenken. Daar is ook in de Letteroefening zo veel omtrent zaken te schiften en te vereffenen, dat ik op een uitdrukking lichtlijk iets toegeve. Dit merke ik echter, dat de Recensent moeilijker bij het algemeen zijn critique een kleur kan geven dan bij mij: - dan, ik heb des te minder nodig, mij tegen zijne aanmerking te verzetten. Maar reeds te lang heb ik, WelEdele Heer, uw geduld gerekt met dit pleidooi voor mijn tegenschrijven. Ik breek het af, en, met één, dezen brief, onder aanbeveling van mijzelven in de hooggeschatte vriendschap Uwer WelEd. en met vernieuwde verzekering der hoogachting, waar mede ik mij oprechtelijk teeken, WelEdele Heer, veelgeëerde Kunstvriend UWE. DW. Dienaar Amstdm den 12 Maart 1780. Bilderdijk. | |||||||||||
III.Lieve Vriend!
Ik zou zo lang niet vertoefd hebben met op Uwen laatsten te andwoorden, indien ik door SelschopGa naar voetnoot1) niet op waar gehouden, of zoo ik dit slechts gegist hadde. - Thands bekoomt Gij bij dezen de Fransche vertaaling der Messiade, Klopstoks Oden, en de werken van Göthe. - Van de Oden van Klopstok zende ik U slechts een' Nadruk, doch die mij verzekerd wordt zeer goed te zijn: mishaagt hij U, zo blijft hij de mijne, en ik zal de oorspronklijke uitgave voor u ontbieden, als niet in de stad zijnde. Beveel slechts. De gevraagde plaats bij Milton is een parenthesis: zie hier den volzin, Parad. lost B.I.v. 143 seqq. ‘But what if he our conqu'ror (whom i now
Of force believe almighty, since no less
Than such could have o'erpower'd such force as ours)
Have left us this our spirit and strength entire
Strongly to suffer and support our pains,
That we may so suffice his vengeful ire,
| |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
Or do him mightier service as his thralls
By right of war, whate'er his bussinefs be
Here in the heart of hell to work in fire,
Or do his errands in the gloomy deep;
What can it then avail, though yet we feel
Strength undiminish'd, or eternal being
To undergo eterual punishment’.
Om een' sprong van Milton op mij te nemen: de Kenschets onzer Voorvaderen is op een wanhopige wijze voltooid. Gij hebt het stuk 940 vaerzen groot gezien, en dus bleef het geruimen tijd, tot ik eindlijk op zekeren avond besloot, niet naar bed te gaan eer het ten einde gebracht ware. Dus werd het tot 1090 vaerzen gerekt, en ik geef u te oordeelen, hoe een zo verhaastte arbeid er uit moet zien. Nu was er geen tijd meer om iets aan de beschaving te doen, en ik kon niet van mij verkrijgen het dus ruuw af te zenden. Hier toe werd ik echter overgehaald door den raad van mijn Vader, wien ik het zien liet, en die het, ondanks zijn ruuwheid, voor mijn beste dichtstuk keurde. Ik veranderde dan den laatsten regel, die ijsselijk stout was (en dien ik wel zou hebben durven behouden, zo ik de vereischte beschaving aan 't werk gegeven had, doch nu vrij belachlijk vond), en zond het aan onzen BussingGa naar voetnoot1) ter afschrijving. Heden vertrekt het naar De Haag, en wacht op zijn' overwinnaar. - ô Waarom zult Gij het niet zijn, lieve vriend, en waarom stelt gij mij bloot aan overwonnen te worden zonder dat de vreugde over de zegepraal eenes vriends mij de neêrlaag vergoedt? Doch Gij zult ongetwijfeld begeerig zijn om het slot van mijn' Lierzang te weten? Ik sluit hem bij deze pakkaadje in: Lees hem, vindt gij 't goed, en meld er me Uw oordeel oprechtelijk over. Misschien koomt U ook onder 't lezen, wel eene of andere verbetering te binnen, ei lieve, onthoud mij die niet! Mag ik het klad ook zo spoedig als mogelijk is, te rug? Thands zijt Gij van Uwe mistroostige Luim herkomen? en Gij hebt er bij gewonnen? den Hemel zij dank voor 't bewaarheden mijner voorspelling! Thands, lieve Vriend, gaat Uw ziel zwanger van iets groots, thands is zij geschikt om buitengewone pogingen in 't werk te stellen: ô bedien U van deze gesteltenisse. Gij wilt een vertaling van de Messiade ondernemen: zo dees arbeid in eenige hand vertrouwd is, 't is in de Uwe en ik verwacht er alles van. Doch, mag ik mij vrij uiten, spil er Uw krachten niet op. Dan, wanneer de jaren ons vuur verdoofd, onze verbeelding verzwakt hebben, dan is het de tijd voor Navolgingen, eer niet. Uw dichtader bruischt te welig, om zijn stroom naar de leiding van iemand, wie 't ook zij, te regelen; Uw vuur is te levendig om van eenen ander' voedsel te eischen; en Uwe verbeelding te vruchtbaar om supposititii partus te koesteren. Gij zijt, geloof mij, geboren, niet om den roem van de Duitscheren bij de onzen te vestigen; | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
maar om den kunstroem van Neêrland bij Uitlanders uit te breiden. Wees oirsprongklijk, gelijk gij dus verre geweest zijt, en verdruk Uw vernuft niet door het aan den Buitenlandschen Geest te onderwerpen. 't Verliest daar bij, het verliest van zijn stoutheid, van zijn gemaklijkheid in het voortbrengen, door het Navolgen; dit kan ik (zonder mij met U in vergelijking te brengen) uit eigen ondervinding getuigen. De Edypus heeft mij veel nadeel gedaan. Ik wil U echter de lectuur van Klopstoks Heldendicht niet ontraden. In tegendeel het sombre van dit stuk is geschikt om meê te werken tot die trempe van ziel, welke ter uitvoering van Uwe ontworpen Ode aan de Eeuwigheid vereischt wordt. Ai, stel dit niet uit Uw gedachten, voltrek dit plan, en gij zult U en onzen Landaart meer vereeren, dan door de volmaakste uitvoering van een Vertaling van Klopstok! Doch hebt gij ook reeds aan de Geuzen gedacht? - Ik wil de werking van Uwen eigen' genie niet verstoren, maar indien gij aan 't werk van een' ander de hand wildet leenen, ô laat dit den voorkeur hebben. De aart van het onderwerp, de Vaderlandsche gevoelens, alles interesseert er mij voor, en behoort er geheel de natie bij te interesseeren. Vooral, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, waar in de beweeggronden tot onpartijdige en belangloze zucht voor het Vaderland niet genoeg vernieuwd kunnen worden. 't Waar, mooglijk, nooit tijdiger dan nu. Ik besluit dezen in haast en onder verschoning van de slordigheid van schrift en stijl; doch niet dan na de hartlijkste toebidding van Gods beste zegeningen bij de eindiging van dit en den aanvang van 't volgende Jaar. Geniet met al die U dierbaar zijn het volkomenst geluk, waar een sterveling vatbaar voor is en tel onder dezelven (dit hangt van U af)
Uwen Amstdm den 29n Dec. 1780. Bilderdijk.
N.S. Zo terstond doet Selschop mij weten, dat hij de Oden van Klopstok niet vinden kan: ik hou het overige hier derhalven niet na op; en zal ze bij de ontfangst apart zenden. | |||||||||||
IV.Lieve Vriend!
Ik vlei mij wel, dat Gij thands nevens de Uwen welvarend zult zijn; doch verlang niet te min allervurigst, dit van U te vernemen. - Nog heb ik de oden van Klopstok niet, en moet mij met de fraaie beloften van Selschop te vreden houden, die ze reeds voorlang zegt ontboden te hebben en er op nieuw om geschreven heeft, nu hij zich in de mening van er nog een' slechter druk van te hebben, bedrogen ziet. Hoe wel deed ik, van den tusschenvallenden dooi gebruik te maken, om u de overige boekjes te zenden! Immers ik vertrouw dat ze u wel geworden zullen zijn, en niet onderweg opgehouden gelijk | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
eenige dingen, die ik toen naar Zuidholland gezonden heb, en die nog niet aangekomen zijn. Gelukkig! is het traject te Uwaart onmiddelijk, en dit stelt mij gerust. - Hoe vindt gij thands het slot van mijn vaers? En hoe is uwe voorspelling daarover? - wees, bidde ik, geen valsch profeet; maar bedenk, dat men de fortuin wel te veel vergen kan. Dus verre is zij mij gunstig geweest; doch ik ben onbescheiden genoeg om haar telkens opnieuw lastig te vallen; thands verveelt het haar, en zij keert mij den nek toe. Dit zeg ik niet zonder reden: onze StoppelaarGa naar voetnoot1) is in de Haag geweest en heeft daar, in 't begin dezer maand, Van den Burg gesproken, die uit de Vergadering van het Genootschap kwam. Dees verhaalde hem, van Ds. v. SpaanGa naar voetnoot2) vernomen te hebben: ‘dat men wederom geen prijs zou kunnen uitdeelen: dat er wel 5 vaerzen ingekomen waren; doch medioker; dat er echter één vrij goed dichtstuk bij was, maar 't geen 't onderwerp niet trof’ - Zie daar, lieve Vriend, mijn vonnis; waar van ik in de aannaderende maand slechts de promulgatie verwachte! Ik wenschte echter wel te weten, of ik onder die vier overigen behore; dan of 't Dichtstuk op zich-zelf, het mijne zij? Het eerste zou recht vernederend zijn; het laatste durf ik niet hopen, schoon ik wel verwachtte, ten minste duchtte, dat men 't ontwerp niet behoorlijk door zou zien. Zie daar de vrucht van mijn omslachtige plans! Was het dus echter, ik zou, voor 't minst, geen overwinnaar hebben, en dit zegt al iets. Gij ziet, dat ik mij trooste zo goed ik kan: want uw begonnen Dichtstuk te reclameeren ware thands vruchtloos, en ik wil mij de spijt, die ik over 't laten steeken van hetzelve gevoele, door geen gestadig aandenken doen pijnigen. De arme Bussing echter! die zo veel moeite te vergeefsch gedaan heeft, om het langdradig stuk af te schrijven! Bij ons zijn acht zeer goede Vaerzen op 't geweeten ingekomen: dit inter nos! Gij weet, dat ik thands weêr te Leyden ben; waar ik binnen kort eenige tijding van U verwachte, ô laat ze mij toekomen, gij weet hoe aangenaam zij mij is. Groet uwe geliefde Egâ en wat u dierbaar is, en bemin
Uw beminnende
Leyden den 18, 19 Januarij 1781. Bilderdijk.
Raptim. | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
behelst. - Wat het eerste betreffe, ik zal op den Woensdag na den aanstaanden Hemelvaartsdag U het compliment in specie wederom geven: wat van 't tweede zij; gij hebt recht, over mij te beschikken; maar het derde, het derde, mijn Vriend! - Daar zullen we nog een wijl' over kibbelen! - 't I thands feestdag, ik heb dus eenigen tijd, en gelukkig! gisteren een paar riem papier opgedaan, en daar kan ik, zoo ik hoop, nog al verr' mede komen. Zonder voorafspraak (of zo er een wezen moet, neem haar uit de Catechetische woorden: ‘zij hebben vele vonden gezocht!’) ik zal uwe nieuwe bewijzen een voor een onderzoeken, maar ik vrees dat er contrabande waar onder loopt. Zie wel toe! ‘Indien het Episode in het Heldendicht hetzelfde ware, wat het na de bepaling van Aristoteles in het Treurspel is, dan moest het volstrekt het geheele lichaam des Heldendichts behelzen, men zou er alleen de voorstelling en de inroeping van kunnen afnemen, en al het overige maakt de Episode uit’. Dit is, waarde Vriend, 't allereerste, 't welk gij tegen mij inbrengt, en gij voegt er bij: ‘Gij ziet, dat deze gevolgtrekking doorgaat: immers indien er maar vier deelen in het Treurspel zijn, de Voorrede, het Episode, de uitslag, en de zangen der Reien, spreekt het van zelfs, dat het Episode in het Treurspel, al dat gene is, 't welk de drie andere deelen niet uitmaakt, en dat al het gene overblijft, wanneer men deze drie deelen wegneemt, het Episode is’. Zal deze gevolgtrekking doorgaan, zo moet er bewezen worden: Voor eerst: dat het Heldendicht niet nog andere deelen heeft, die het niet met het Treurspel gemeen heeft: en ten tweede, en voornaamlijk: dat het Heldendicht geen der drie andere deelen van 't Treurspel bezit. - Het eerste kan ik toegeven, onder die beperking welke Gijzelf gesteld hebt, door de voorstelling des Dichters (die van de voorstelling des onderwerps die het Heldendicht met het Treurspel gemeen heeft, onderscheiden moet worden) en de aanroeping af te zonderen; doch hier wint Gij niets mede; zo lang ook het tweede niet aan wordt genomen. En dit, dit ontken ik wel hartelijk. Ook het Heldendicht heeft de voorstelling (gens inimica mihi Tyrrhenum navigat equor, enz. Vous voiez à quel point le dessin m'humilie, enz.) die het Eerste Bedrijf in het Treurspel is. Ook het Heldendicht heeft den uitslag of ontknooping, die het Vijfde Bedrijf in het Treurspel is. En dus volgt het niet, dat zo 't Episode in het Heldendicht, dat van 't Treurspel is, heel het Heldendicht uit het Episode bestaan moet. - Maar wat volgt er uit? dat het Episode in het eerste plan van het een zo wel als van 't ander Dichtstuk begrepen moet zijn, dat het tot het wezen des Heldendichts behoort, en dat het datgene is, door hetwelke de uitslag bereikt wordt. Dit is mijne grondtelling, en 't is hier uit, dat Aristoteles zich volkomen verklaren laat. ‘Maar kan Dit (gaat gij voort) wel het Denkbeeld geweest zijn, van den zelfden man die ons leert (cap. 17, bij mij 16) dat het Heldendicht door de Episoden zijn uitgestrektheid krijgt?’ | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
Ja, volkomen, mijn Heer; want, daar en de deugd der voorstelling, die in de klaarheid bestaat, kortheid en beknoptheid vorderen: zo is 't zeker, dat de uitgestrektheid door de Episoden wordt aangebracht. - Maar zegt zelfs onze wijsgeer dit wel in de daad? zien wij de plaats eens na. - ‘In de Tooneelstukken’, zegt hij (dus letterlijk), ‘moeten de Episoden beknopt zijn: maar het Heldendicht wordt erdoor verlengd’. Dit zegt hij niet opzetlijk van 't Heldendicht, maar alleen op een plaats daar hij handelt van 't Treurspel; daar geeft hij een vereischte op van het Treurspel, en hij zegt in 't voorbijgaan, dat die les die hij daar geeft, niet op 't Heldendicht uitgestrekt worden moet. Hij wil zeggen, zij ‘mogen in 't Heldendicht lang zijn’; en hij past dit toe op het voorbeeld van de Odyssea, waar hij het plan kort en zakelijk opgeeft, om te tonen dat de Episoden daar het Dichtstuk lang uitstrekken. Dit onderwerp is daar de te huis komst en herstelling van Ulysses, en al de rest, zegt hij, zijn Episoden. Zeer goed heeft het Daniel Heinsius: ‘Observandum etiâm, in Dramatibus concisa esse Episodia debere, cum contra, producendi poëmatis causa, longiora adhibeant Epici’, doch voor het vervolg loopt hij mis met al de overigen. Het vergrijp is gering; maar van een al te grooten invloed; het bestaat alleen in 't verzuim van de onderscheiding van den tekst. - Zie hier, hoe ik het vertolke en vergelijk het oirspronglijk: ‘Want in de Odyssea is er een lang verhaal van iemand die verscheiden jaren uitlandig zwerft, die van een zeegod vervolgd word, die alleen is §. Terwijl het tot zijnent zodanig gesteld is, dat zijn goed van zijn vrouws minnaars doorgebracht en zijnen zoon lagen gelegd worden § landt hij (Ulysses) na al zijne geleden stormen aan, en, de zijnen herkennende, de anderen overvallende, verdelgt hij zijn vijanden, en wordt hersteld. Dit nu is het (geen aan het onderwerp) eigen (is), het geen tot het onderwerp behoort: 't overige behoort tot het Episode’. Hier onderscheidt onze wijsgeer uitdrukkelijk het omzwerven, de vervolging van Neptunus, en de omstandigheden van Ulysses huis, van zijne te rugkomst en herstelling, die hij alleen tot het eigene des onderwerps brengt, al die andere historiëtjes tot de Episode verwijzende. Het geen voor het eerste teeken § gaat, is dat deel van het Episode, dat vereischt word om den uitslag te bereiken; het geen tusschen deze twee teekens §§ vervat wordt, begrijpt de omstandigheden, doorwelke de uitslag op zo- of zodanige wijze bepaald wordt, en dit behoort meê tot het Episode: alleen het laatste gedeelte, de uitslag, de ontknooping-zelve (het eenige dat de wijsgeer hier, oplettend, orationa directa uitdrukt) zegt hij eigen aan 't ontwerp (of, zo gij 't wilt uitdrukken, aan de Fabel) te zijn. - En dewijl dit steeds een vrij klein gedeelte van het Dichtstuk beslaat, zo bewijst dit volkomen 't geen de wijsgeer bedoelde, dat men in de Heldendichten lange Episoden maakt om het stuk uit te strekken. Want waarlijk, het Episode is lang van de reis van Ulysses en hetgeen zijn gezin aangaat: doch het geen Scylla, Charybdis, de Sirenen, Polypheem, Circe en Calypso betreft, is ieder op zich zelve zo uitgestrekt | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
niet: deze deelen te samen maken 't Episode, en wel een lang Episode uit. Dat ik mij nog iets nader verklare. Aristoteles zegt: ‘Dit is het eigene der Fabel’. Waar slaat dit op? Op het laatste gedeelte van zijn rede, op dat, 't welk hij in oratione directa gezegd had: de aankomst en herstelling van Ulysses. - ‘Al het overige zijn Episoden’. Waar is dit toe betrekkelijk? Op al het geen in die rede vooraf gaat, op al wat hij in oratione obliqua gezegd had: Ulysses reis en de omstandigheden van zijn gezin. - Aristoteles geeft hier het plan op van de gansche Odyssea, niet slechts het wezen der Fabel. - Indien hij anders gemeend had, kwam het er niet te pas; het kwam niet te pas van den aart van de Fabel in 't Heldendicht te spreken, terwijl hij van 't Episode in het Treurspel handelde. Maar Aristoteles is naauwkeurig, en stelt niets lichtlijk zonder bewijs aan te voeren. Hierom, daar hij van de Episoden in 't algemeen handelt, onderscheidt hij dat van het Heldendicht daar (?) het van het andere onderscheiden is, en bewijst hij zijne onderscheiding; 't geen hij zeker niet zoude doen, indien hij op 't eind van dit Hoofdstuk van de Fabel sprak. ‘Maar, vraagt gij verder, is het met de Eneïde wel anders gelegen?’ - De overeenkomst van die met de nieuweren heb ik in mijn vorigen ten volle erkend, en het geval van Nisus en Euryalus aangehaald: voor Dido is nog iets te zeggen, zij treedt in het plan van Juno, en hare amourettes vertragen de vervulling van 't lot dat hem riep naar Italie: zo vertraagt Gabrielle d'Estrée het winnen van Parijs: 't doel, 't ontwerp des dichtstuks; zo strijdt het geval van Ulysses bij den Cyclops, bij Calypso etc. met de vervordering van de reis naar Ithaca, alwaar aan te landen het ontwerp is: en dus koomt het zeer geschikt in het Episode. Na dit alles begrijpt gij zeer wel, lieve Vriend, dat uw reden van waarschijnlijkheid weinig klem heeft. Vooral daar zij op eene onderstelling gegrond is, die geen streek houdt. Gij onderstelt naamlijk dat de Episoden ‘van het Toneel naderhand tot het Heldendicht overgegaan zijn’. Dit ontken ik ten sterkste. 't Episode is zo onafscheidelijk van alle gedicht 't welk een daad behelst, dat het niet van het een tot het ander kan overgaan, maar met ieder soort zelve geboren wordt, 't is er (gelijk gij in uw verhandeling ten opzichte van het Treurspel aanmerkt) altoos een onafscheidelijk deel van. Gij werpt mij Aristotles duisterheid tegen. - Ik bevind deze duisterheid niet, menge men slechts geen meêgebrachte denkbeelden onder zijn woorden, en hij is klaar. Of is hij niet altoos getrouw aan zijn eens aangenomen benamingen, naauwkeurig in 't onderscheiden, en gereed met zijn bewijzen? - Wat wil men meer. 't Is ook zeker dat de Wijsgeer zich niet tegenspreekt over de noodzakelijkheid van de Episoden. Maar hij zou zich tegenspreken indien hij van Moderne Episoden sprak. Wanneer hij ze niet noodzakelijk zegt te zijn spreekt hij in betrekking tot de Fabel, tot het ontwerp van de daad. Wanneer hij ze noodzakelijk oordeelt, in betrekking tot het Dichtstuk waarvan zij een deel | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
en dus onafscheidelijk zijn. En in dit laatste geval moet men nog onderscheiden quoad formam en quoad materiam: quoad materiam zijn ze in 't Dichtstuk noodzakelijk, quoad formam niet. - Ulysses moest van elders op reis zijn naar Ithaca. Dit is 't Episode der Odyssea: maar hij behoefde niet op zee geslingerd te worden; dit is 't Episode van Homerus Odyssea; hij kon ook b.v. uit Achaie te Land weêrom komen en vreemde ontmoetingen hebben. Quoad materiam zijn ze eigen aan alle Dichtstuk, quoad formam hangen ze van de keuze des Dichters af. BossuGa naar voetnoot1) verklaart de zaak wel, maar op een verkeerd beginsel. Ga dit na, bidde ik u, lieve Vriend, en beproef het. - Wat de plaats van Batteux betreffe, ik erken, dat zij mij niet in 't hoofd lag: doch nu erken ik haar niet te verstaan. ‘In de eerste beteekenis, zegt hij, en ook in de tegenwoordige, is het Episode een stukje dat tot de Hoofddaad medewerkt, maar er af kan: het is van beteekenis veranderd in het Toneelspel’. Wat volgt hier uit, anders, dan dat het Toneelspel tot de beteekenis van iets onafscheidbaars gebracht is: doch dit is valsch, zo we het van tegenwoordig verstaan; en het strijdt niet met mijn stelling dat men thands het woord in dezelfde beteekenis neemt in het Heldendicht zo wel als het Treurspel. - Waar heb ik mij dan hierin misgrepen? Dit in vliegenden haast; na 't bezorgen van de Verhandeling schrijf ik nader. Vaarwel, groet de uwen, vergeef stijl en schrift en bemin
Uwen
Leyden den 14 febr. 1781. Bilderdijk.
N.S. Wees zo goed dezen brief te bewaren: ik wilde er iets uit trekken. Uw commissien zal ik waarnemen. | |||||||||||
VI.Dierbare Vriend!
Op twee uwer brieven heb ik te antwoorden. Ik begin met den laatsten, die ik heden ontfangen heb en waar van ik t'eenenmale vervuld ben. Ik heb uw dichtstuk Carel de Vijfde gelezen, herlezen, overpeinsd; ik heb het verzwolgen, ik heb het herkaauwd. - Neen, ik zeg niet te veel, als ik het het beste stuk noem dat Gij immer - gemaakt hebt. Schier had ik gezegd, immer maken zult, dit herroep ik: kunnen aardwormen als ik, zich verbeelden, tot wat hoogte Uw onbegrijplijke geest het licht brengen kan, voor welke ontwerpen hij verordend is; en zoude ik mij vermeten hem palen voor te schrijven? - Hoe het zij, dit uw Dichtstuk is onvergelijkelijk, en ik walg | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
thands van mij-zelven. Ik verlaat de Zanggodinnen; ô offer gij haar voor u en mij teffens, ons Vaderland zal er oneindig bij winnen, en 't zou mij vergeten, indien uwe vriendschap mij niet ondersteunde. - Daar ligt nu de Lier, aan 't gewormte ten prooi gegeven, ik herneem haar niet weder. Lach vrij, lieve vriend, lach vrij om mijn razend voorkomen, en vraag satin sanus? Ik geloof het niet: ten minste ik deug tegenwoordig nergens meer toe. Middlerwijl heeft men mij onderdaags Lid van de Maatschappij van Letterkunde en van het genootschap in 's Hage gaan maken. Begrijp eens! Maar te rug tot de zaak! Zend het Dichtstuk toch in, 't is uitmuntend, 't is overheerlijk! Wilt ge er een' voorzang bij maken, 't is mij wel, doch volvoer hem dan ook, of zend de Aanspraak alleen; want Gij moogt haar der Natie niet onthouden; gij zijt ze aan haar zo wel als aan Uw glorie, en aan mijn Vriendschap verplicht, die uw' roem eindloos waardeert. Dit weet gij, en gij zult aan die brandende zucht voor Uw' roem de kleine aanmerkingen toeschrijven, die ik hier insluiten zal. Wat zijt gij oneindig vruchtbaar! twee plans, die elkander den voorkeur betwisten, legt gij mij in uw vorigen voor. ô werk ook het andere uit. 't Zou een rare klucht zijn, zo ze eens met elkander om den gouden eerprijs moesten loten! Uw verhandeling over het Heldendicht heeft geen' Mededinger: zij behaagt. Deze zal met de 2 Haagsche Dichtstukken 3 medailles maken: gij bezit er reeds 3 - waarom er nu den prijs wegens de Unie van Utrecht niet bijgevoegd! Gij moet eerst ieder van Uw kinderen een eerpenning nalaten, en gij hebt er nog verscheiden (vertrouw ik) te wachten; en dan, dan eerst moogt gij een Kabinet aanleggen. Gij verschijnt dan niet op den Leydschen Pindus in May? - maar in 's Hage, en dan verder - dan hebt ge een zo schoon plan ontworpen, dat ..... Maar het is onmooglijk. Gij kent de verhinderingen, - maar gij kent ze niet allen, en waar toe zou ik U met al mijne zotheden kwellen? Duld die slechts welke gij in mij kent, en dit zal reeds meer zijn dan ik vergen kan of mag. A propòs: alles toont mij dat ik een ernstige ziekte onder de leden heb, wellicht zal zij mijn laatste zijn. God dank, als ik mijn eindpaal zie! - Ik doe wel mijn plicht in het aanwenden van voorkomende middelen, maar daar reken ik niets op; mijn gantsche bloed is te zeer bedorven. Van Haestert is Aankwekeling bij de Haagsche Heeren geweest, zijn vaers wordt geroemd, maar het handelt van den tijd van Civilis. - hier om begrijpt onze vriend L. dat het wel een' buitengewonen prijs om zijn fraaiheid, maar geen gewone zilveren medaille moest hebben; die hem toebehoorde. Hij heeft zijn vaers te rug gevraagd, om er in de Vaderlandsche Dichtoefeningen gebruik van te maken, 't geen ik hem niet konde afraden. Thands is daar 't vierde stukje van op de pers, dat een volkomen parodie is van een gedeelte van mijn laatste prijsvaers, 't welk ik hem op zijn verzoek had laten lezen, | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
en hij nog onder zich heeft. Ik zou wel een condictio furtiva institueeren; doch wij hebben reeds getransigeerd. Ik was twee dagen van de vorige week tot zijnent, om de Haagsche Dichtrenvergadering bij te wonen: en toen heb ik hem een plan van den zegezang op den slag van Nieuwpoort gemaakt, 't welk hij voor de Rotterdammers zal uitwerken. - maar dit inter nos! In de aanstaande week vlieg ik eens over naar Amsterdam, waar ik maken zal U in tijds uwen vriendenrol te verzorgen. - Stoppelaar doet u groeten; Hogeveen desgelijks: Bussingh voegt er zich bij. Gij, blijf mij zo oprechtlijk beminnen als ik U en de Uwen tederlijk groet,
Geheel de Uwe,
Leyden den 10 Maart 1781. Bilderdijk.
De Parijsche Letterzetters kunnen mijn' naam spellen! 'k dacht het niet. - Lieve Vriend, daar zal een tijd komen, dat zij meer gemeenzaam zijn met de Hollandsche namen. Mochten ze de onzen dan altoos samenvoegen! | |||||||||||
VII.Lieve Vriend!
Sedert Uw afzijn is mij hier alles onverdraaglijk, zo onverdraaglijk als ooit, en ik brand om wederom bij U te zijn. Ik vrees echter dat ik niet op den 14n te Leyden zal kunnen wezen, hoewel ik alles zal aanwenden om 't daar heen te richten. - Zo ik niet mocht kunnen, wees dan zo goed van alleen vooruit naar Rotterdam te gaan en van daar naar onzen Vriend Bussingh, bij wien ik alsdan gelijktijdig met U hoop aan te komen. Ik wensch nochtans het anders te schikken: waarvan bij gelegenheid nader! Lieve Vriend! Gij neemt (deuk ik) de correctie van het verdrukt wordende blaadje voor Uwe rekening? - Hebt gij den braven Hoogeveen reeds van onze Geuzen gesproken? Wat zegt hij? - Groet, bidde ik, hem op het hartlijkst mijnentwege, en denk om het andere! - de luimige JeronimoGa naar voetnoot1) heeft een nieuwe kuur aangevangen. Hij heeft een zeer goed vaers op U gemaakt, doch wil het niet in uw album schrijven, om dat PorjeereGa naar voetnoot2) en AsschenbergGa naar voetnoot3) er in staan. - Hoe vindt ge dit? - hij zal het me à part geven. Ontfang de welmeenende hartegroet van ons allen, vooral van
Uw'
Amst. den 5 Aug. 1781. Bilderdijk. | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
VIII.Lieve Vriend!
Wanneer ik laatstleden Donderdag alhier aankwam, vond ik mijn Vader wel in zo verre beter, dat de koorts, op het gebruik der tegenmiddelen, van hem geweken was; doch de omstandigheden van mijne Zuster vertoonden zich vrij wat verergerd, en dreigden alles aakligs. Thands echter zien we 't in deze dagen aanmerklijk ten goede veranderd, en wij mogen alle hoop voeden op een aannaderend herstel. Vader en Moeder en wij overige bevinden ons alle vrij redelijk, en ik bereide mij om in de eerstkomende week naar Leyden te retourneeren. - Gij zijt dan ook van Uw ziekte ontslagen, lieve Vriend! ô ga voort met uw volkomen herstel te bevorderen, en maak, dat ik er mij de eerste in verheuge. - Terwijl ik deze schrijf, zult ge waarschijnlijk uw lieve Ega aan den vollen boezem drukken, uw waarde kinders omhelzen. Dierbare Vriend, ik deel in uw geluk, en het is alles voor mij: laat dit, laat deze betuiging der vriendschap den wellust van uw teder, van uw aandoenlijk hart, is het mooglijk, voltooien, en wanneer gij de uwen in uwe armen sluit, tel er mij in de gedachten onder. - Ons plan is mislukt; maar het is niet vernietigd, wij zullen 't hervatten, en het belooft ons nog duizend genoegens (genoegens die voor uw hart en 't mijne alleen bestaan!) in de voltrekking. Vermaken we ons vast in 't vooruitgezicht, en geloof mij onophoudlijk
den uwen
Amstam 4en Sept. 1781. Bilderdijk.
Gij verstaat, stilzwijgende, dat alle de onzen u doen groeten! en gij weet met wat groetenissen gij mijnentwege belast zijt! 't geen Peirolet en Rigail betreft was reeds bezorgd. Vale! Zie hier bij de rekening van de steenen, die tot steenhouwersprijs bezorgd zijn. - Van Vinkeles heb ik nog geen tijding. | |||||||||||
IX.Waardste Vriend!
Zie daar alles in de war. - Reeds maakte ik mij gereed om met U naar Rotterdam en van daar naar onzen Bussingh te gaan, wanneer een nieuw toeval hier tusschenkoomt. - Mijn Zuster, die eergisteren van een hevige koorts onverhoeds werd aangetast, ligt gevaarlijk ziek, en in die situatie begrijpt Gij, hoe onmooglijk 't mij is, van huis te gaan. - De aanval dezer ziekte is zo ernstig, dat zij ons allen ten uiterste ontrust, en de Hemel weet, hoe dit af zal loopen. - Verschoon mij des, bidde ik, lieve Vriend, zo ik aan mijn woord ontbreken moet: gij-zelf immers zoudt niet anders kunnen, | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
en wij zijn niet gemaakt, om een' lijdende te zien en te ontvluchten. - Ik bid u, verschoon mij ook bij den braven Bussingh en zijne geachte Ouders. Zo dra het hevigst gevaar geweken zal zijn, koom ik tot U vliegen, het zij gij dan nog tot zijnent, hetzij gij reeds in de Hage moogt zijn. Wees des zo goed, mij telkens van Uw route te verwittigen. - ô schrijf mij dikwijls, gelijk ik U doe, en laat dit mij 't haatlijk gemis van Uw gehoopt bijzijn zo veel mooglijk vergoeden, verzachten. Vaarwel, groet Uwe, groet onze Vrienden, en geloof mij alleroprechtst, allertederst,
den Uwen
Amst. 13, 8, 1781. Bilderdijk.
N.S. Dobbrauski zendt mij het boekje van Limburg en 't vaers van Freule Lannoy, zonder eenig schrift van uw hand. - Hoe is dit? - Te Leyden op 't steenschuur, bij de Zaaihal woont een braaf vriend van mijn' Vader en mij, Dr. Verschuur, onlangs van Amsterdam derwaarts verhuisd. - Wildet ge dezen Hr. door den een' of ander eenig bericht doen bekomen van de ziekte mijner Zuster! Men weet niet waar heen het om zou kunnen slaan, en het zou dien braven man en den zijnen allerhevigst treffen, indien hij naderhand iets ergers vernam, 't geen de Hemel verhoede! - Zelf wilde ik 't ook liever niet schrijven, uit vreeze van hem al te zeer te ontrusten. - Vergeef mijne onbeschaamde vrijpostigheid in 't geen ik U verge! Gij kent mijn hart! Hier bij gaat een excuusbrief voor Bussingh. | |||||||||||
X.Lieve Vriend!
Ik zou niet verzuimd hebben, U gisteren te schrijven, doch ik wist uw adres niet te Rotterdam, en ik stelde 't liever uit, daar ik hoopte, U op heden beter bericht van de zieke te zullen kunnen geven. - Dan, te vergeefsch: de dagelijksche paroxysmi der koorts zijn allerhevigst, en doen 't hoofd meer en meer aan. en 't gevaar groeit tot nog. Ik kan dus (dit gevoelt gij!) niet van hier, en schoon ik konde, het zou 't goedhartige meisje, dat zo veel werks van mij maakt, te gevoelig aandoen, in dien ik haar scheen te negligeeren. - Middlerwijl trekt mijn hart sterk te Uwaart, en ik heb een reden te meer, om naar hare spoedige beterschap te verlangen. Hoe hebt gij 't gehad, lieve Vriend, bij de Leutheraanen?Ga naar voetnoot1) - Hoe maakt | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
gij 't bij Bussing? ô groet de brave lieden van mij, en betuig hun mijn leedwezen over deze nijdige te loorstelling: gij weet, ik heb ook de Freule te Leyden niet kunnen gaan zien: hoe lang blijft zij daar? waar onthoudt ze zich? Hebt gij met haar gesoupeerd? Hoe vindt ge haar? etc. etc. etc.? - ô Meld mij toch veel! Ik reikhals naar Uw brieven. Zie hier een ex tempore: hoe vindt ge 't? Durf ik 't de Bosch geven? of zou het wellicht den naam onteeren van
Uw beminnenden
Amst. 16, 8, 1781. Bilderdijk.
N.S. Ik stond gereed, dezen te zegelen, wanneer mij den Uwen van heden morgen gebracht werd. Ik zeg U duizendmaal dank, en zal de Freule gaan zien. Vale, meque, ut facis, amare perge! | |||||||||||
XI.Hartelijk geliefde Vriend!
Loopt dan alles te samen, om ons ten uiterste te grieven! - Gij ligt ziek, en ik kan niet van hier, ik kan niet tot u vliegen, om u die diensten, die zorgen, die tedere oplettendheden der vriendschap te bewijzen, die ik U zo tiendubbeld verschuldigd ben! - Ik vreesde 't reeds, lieve Vriend, ik vreesde 't, en daar ik noch yan Delfshaven noch van de Haag eenig andwoord, eenige tijding kreeg, en Dobbrauski U te Rotterdam verlaten had, duchtte ik dat ge mooglijk aldaar hadt moeten blijven. Wat denkt men niet al in de onzekerheid! Thands koomt Uw brief den mijnen, dien ik naar Van der Pott zou gezonden hebben, tegenhouden, en verstendigt me van Uw verblijf bij onzen geliefden LimburgGa naar voetnoot1). ô Groet hem, de Hemel weet, wanneer ik hem, wanneer ik U weêrzien zal; het zal echter zo haast zijn als mooglijk is, en 't verlangen zal mij de krachten geven, zo dra ik slechts mijn Zuster verlaten kan. Thands hebben we den vreeslijksten nacht te wachten, die decidief (sic) zal zijn: de teekens spellen eenig goed, doch 't is hachlijk, en mijn hart beeft er voor. Gij zult den uitslag spoedig weten. Moeder is sterk aan de beterhand; doch de oude Heer heeft nu de koorts gekregen: alles wordt hier ziek in huis; ik ben eenigzins beter. - Uw commissie zal spoedig en naauwkeurig waargenomen worden. - ô stelde uw hart zich zo gerust omtrent alles, als gij hier omtrent zijt, en zijn moogt! Doe mij toch telkens weten, hoe gij vaart! Schrijf slechts drie woorden, ik ben beter; dit en het omgaan van den aanstaanden nacht zal een | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
berg van zwarigheden van mijn hart wegnemen. - Wie weet het, of ik binnen drie of vier dagen niet in Uw armen ben. Hou slechts moed! en vergeet niet, dat ge niemand dierbarer kunt zijn dan
Uw'
Amst. 22, 8, 1781. Bilderdijk. | |||||||||||
XII.Veelgeliefde Vriend!
Op 't oogenblik ontmoet ik Prof. Schultens, die mij uw groet en de aangename tijding, van uw welzijn brengt. Ik had mij deswegens reeds vreeslijk ontrust (en ik was het alleen niet) door dien ik niets van U vernam, dagelijks te vergeefsch op uw brieven wachtende, en het was uit dien hoofde, dat ik voorgenomen had, U heden te schrijven, om onderzoek te doen, hoe ge u bevinden mocht? Thands houdt die reden op: maar mijn hart had zich beloofd, U een poos aantespreken, en 't wil niet te loorgesteld zijn. 't Heeft ook in de daad recht, meer te vorderen, dan een door de tweede hand gaande bericht van een half woord zonder meer, dat mij niets bepaalds van uw' voortgang in de herstelling, dat mij niets van uwe Egâ en kinderen zegt. Maak dus haast, lieve Vriend, met daar aan te voldoen, want het schreeuwt luid en houdt aan, als het iets te vorderen heeft. Maar gij kent het, ik zwijg dus, en wacht met het uiterst verlangen op uwe letteren. Zo doet ook de goede Drabbe, en zijn vrouw en zuster, die oneindig veel deel nemen in 't geen U betreft: zij zijn tegenwoordig aanmerkelijk aan de beterhand. Juffr. Van Winter en haar man (keer de rangschikking, om, vindt gij 't goed, mijn pen volgt mijn gedachten, en die ....) doen U groeten en willen volstrekt dat gij eerstdaags hier bij ons koomt. Zij heeft nog een nieuw Treurspel liggen, 't welk zij mij wil voorlezen, maar niet of gij moet er bij zijn, en onze de Kruyff nevens ons. Gij kunt dit niet weigeren, doch er is dit bij in acht te nemen, dat zij met half October vertrekken: koom dus haastelijk, want (als gij ziet) er is periculum in mora. Ik hoop, dat gij 't goed van Rigail en dat van Pierolet ontfangen hebt. - Hoeveel is de prijs, waarvoor Vinkeles het plaatje heeft aangenomen? dit ben ik vergeten. - De post vertrekt, ik breek af dierhalve, na de allerwelmeenendste groet aan Mevrouw Feith en al die U verder waard, of mij bekend zijn. - Vaarwel, leef gelukkig en bemin
Uwen beminnenden
Leyden, den 15 Sept. 1781. Bilderdijk. | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
XIII.Waardste Vriend!
Vergeef, dat ik uw brief zo lang onbeantwoord gelaten heb! Gij begrijpt niet, wat het aan mijn hart gekost heeft, hem mij daaglijks het verzuim te zien verwijten, waaraan ik mijns ondanks mij schuldig maakte. Doch, wat zegge ik U? ongesteldheden, doodelijke ongerustheid voor den toestand van mijn Zuster, die sedert mijn' vorigen weer opnieuw ingestort is, en een ophoping van bezigheden, die nu alle maat te boven gaat; zie daar redenen, waarvan eene alleen genoeg ware, om een hoofd als het mijne zodanig aan 't draaien te helpen, dat het geen twee denkbeelden meer te samen verbinden kon, veel min, in staat zijn zoude, om een' brief saam te brengen. Inderdaad, gij gelooft niet, Lieve vriend, hoe geweldig ik tusschen beide van geest en - getroubleerd ben! - Wat meent ge wel dat ik doe, wanneer ik het hoofd en de handen vol heb? - Ik zit in het vuur te kijken, of stel een 't zij Neêrduitsche, 't zij algemeene, Grammatica op, of zoek bedurven plaatsen in 't Corpus Juris: en dit met veel ijver en volstandigheid een dag tien of twaalf uitgehouden hebbende, vind ik op het laatst, 't geen ik te doen heb zo aangegroeid, en zodanig in de war, dat zo er een desolatenboedelkamer in dit vak ware, ik reeds lang 't opgegeven zou hebben, om eens een schoon boek of schoon hoofd te krijgen. - Voor 't overige slaap ik zeer ijverig op de Collegien, hetgeen onze professoren zeer fraai en voorbeeldelijk vinden, en aan gedurige slaaploosheid bij den nacht toeschrijven; die (onder ons gezegd) juist niet altijd aan de studie te wijten is, maar somwijlen een vrucht van (hoe noem ik het best?) ongeregeldheid of caprice. - Voor het overige, ben ik tegenwoordig een heel rechtsgeleerde! Ik adviseer, respondeer, disputeer, en wat diergelijke meer is, alsof ik er vrij wat van wist: dan, helaas! - Ondertusschen, al deze aardigheden sleepen zo veel tijds weg, dat ik niet gapen kan: eeten, drinken, en slapen (of liever, te bed zijn) zijn zaken die tegenwoordig bij mij onder de zeldzaamheden behooren. - Voorleden week heb ik eenige Theses onder Pr. van der Keessel verdedigd: gij begrijpt, dat ik niet dan paradoxen gesteld had! Een van mijn opponenten was zekere Philosophiae Doctor, van Harderwijk herwaart gekomen, waar hij onder Pr. Roskam in de Rechten gestudeerd heeft, Van Meurs; die mij verzocht heeft, U zijn compliment bij gelegenheid te maken; waar van ik me dus acquiteer. Kent gij den man? wie en wat is hij? - Dat hij veel kunde en verstand heeft, is zeker: maar zijn smaak is niet van de allerfijnste, en zijn gevoel - dan dit doet er niet toe. Het schijnt een zeer goed mensch, die zich terstond bij zijn aankomst tot mij gewend heeft, en die ik een huis vol werk heb, om te doen begrijpen, dat ik 't Jus Romanum wel heb horen noemen. Dit bovenstaande had ik of gisteren avond of heden morgen zo verr' | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
afgeschreven, wanneer zich de slaap tot zo verre meester van mij maakte dat ik, door zekere beweging in de nabuurschap gewekt, zeer verwonderd was mij in het donker te vinden, en te rade wierd mij naar bed te begeven, tot zo lang mijn Hospita mij het morgenlicht en ontbijt bracht, hetgeen juist niet zeer lang aanhield. Zie daar nu den draad afgebroken; wie weet wat ik U anders misschien nog al meer zou verteld hebben! - Dan, gij verliest er niets bij, en mij wint het de moeite uit van nog een paar bladen met louteren onzin te bekrabbelen. Gij zijt dan nu zo verr' weêr beter, Lieve Vriend! dat gij onder een' strengen leefregel, en 't gebruik van geneesmiddelen voor de aanvallen der koorts veilig zijt? - ô Ontzie u toch, bidde ik, en bedwing die verbeelding, die u altijd (zodra gij er slechts niet op denkt) foppen zal: die uw lichaam afslooft, die uw geest vermoeit; en die in uw laatsten zo fraai een vertoog tegen de Eerzucht geschreven heeft, alleen, om dat zij niet aflaten kan U te kwellen. Lieve Vriend, onze Eerzucht heeft haren zetel in onze verbeeldingskracht, leg uwe eerzucht af zo gij kunt, en toch zult gij de dupe zijn van dezelfde drift. Naar buiten uit werkende, is zij eerzucht; binnen onszelven bepaald, heet zij mijmering, geestdrijverij, enz. enz. enz. want zij heeft verscheidene tijtels en namen, te lang om hier op te noemen. Ik ben er het slachtoffer van, zo gij wilt; maar ik bidde u, weet gij het niet: ja ik bid U dit, om u-zelven, om die u het dierbaarst op aarde zijn, en, zo ik 't zeggen mag, ook om mij, om onze onverbreekbare vriendschap, en 't geen ik aan U verschuldigd ben! Het is dwaasheid, de eerzucht te voeden, 'k erken het; maar ze is, als 't dan wezen moet dat wij aan een van allen verslaafd raken, nog beter, onschadelijker, en zelfs nuttiger dwaasheid dan zo vele anderen, uit de zelfde bron vloeiende. - Sloof u des niet af voor de eerzucht, dit bid ik u; maar doe het ook niet om een andere harsensehim, die een man van gevoel en verbeelding, verlaat hij de eerzucht, zo moeilijk ontwijken kan, en van nog een veel slechter aart is. - Gij wilt jouïsseeren, dus schrijft gij mij. ô leer mij dat woord toch verstaan. Het is valsch, 't geen de HteGa naar voetnoot1) zegt; dat er meer zaken dan woorden zijn: daar is een oneindig tal woorden die geene beteekenis hebben, en uw jouïsseeren, helaas! is er een van. Terwijl ik dit schrijf wordt me uw pakje gebracht, waar in uw Verhandeling is. Ik zal haar lezen, en spel er mij duizend genoegens uit: maar verschoon, zo ik langzaam te werk ga. Gij weet wat ik niet al te doen heb: maar neen, gij weet het niet half. Doch voortaan wil ik nergens, het ga hoe het ga, meê te doen hebben. Alle de kranken van zinne (het woord zweemt een weinigje naar het Krankzinnige; maar de zaak ook, zegt men) | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
laat ik loopen, en dit trekt vooreerst een goed deel van mijn bezigheid af. Alle de poeëten, poëtasters, en halve poëeten vervolgens. Onder die classe behoort nu (wat kan ik het helpen dat de man zo laat gekomen is, ik had anders 't besluit zijnentwege wellicht nog wat opgeschort; nu is 't onherroepelijk) onder die zegge ik, behoort onze GroeneveldGa naar voetnoot1) nu, die mij gistren een brief zond, gevuld met een diklijvig gedicht op naam van Huart, en eenige opblazende complimenten. Het eerste zult gij vernomen hebben, vertrouw ik. - Of 't de eerste of laatste soort is, waar toe ik de Makers van Minnedichtjes, die sedert eenigen tijd hier te Leyden, als muggen, zwieren, moet brengen, weet ik niet, maar dat is zeker, ik zet hen ook af. - Vijfen zevenjarige Studenten, die Candidaat moeten worden, en met al hun studeeren de 3 objecta juris nog niet kennen, zal ik insgelijks afkeeren. En verder - ja wat dan verder? Dan zal ik weldra weer wat anders in 't hoofd krijgen, dat mij evenveel tijd kost, en mooglijk nog nutlozer is. Dan gij weet, dat ik zekere maten van mijn Hr. uw Vader ontfangen heb, die ik nog niet weet waartoe zij recht strekken. Gij hebt mij beloofd, mij hier van te verwittigen! Dit ter uwer herinnering. Maar, wat zegt toch de goede Eekhout? ik schaam mij, nog niets aan zijn brief gedaan te hebben: dan even zo staat het met andere dichtstukken, reeds voor het zijne van wegens 't Genootschap ontfangen. Met al die verscheiden voorwerpen, die mij alle om 't zeerst tot zich roepen, begrijpt gij van zelfs, dat mijn schrijven over het Lierdicht liggen moet blijven, en nooit eenigen voortgang hebben kan. - Het speet mij in 't eerst; doch voortaan (ik beloof 't u) zal mij nooit weêr iets spijten; ik wil indolent worden, is dit met 't geluk onbestaanbaar, het is voor het minst de geringste graad van ongeluk. Bij gelegenheid bid ik U, van Clement te vernemen, welke drukken er al van de Geuzen geweest zijn? Ik meen dat het nog eerst onder een anderen tijtel verschenen is. ô Wees zo goed, van mij al de drukken, die er van zijn mochten, te doen bezorgen, ten einde ik genoegzame vergelijkingen maken kan. Thands begin ik op nieuw aan dezen brief te schrijven, dit is den derden dag reeds; zo vreeslijk word ik telkens opgehouden! Ik vang nu aan met hem over te lezen; maar ik vind er noch zin noch samenhang in: moet ik er U verschoning van vragen? Helaas! ik zou 't niet alleen voor den stijl en den inhoud moeten doen, maar ook voor het tooverschriftGa naar voetnoot2): zware jicht- of rheumatique pijn in den arm, beving in de hand, hoofppijn en wat | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
niet al, beletten mij beter te schrijven, ook kan ik geen pennen meer zien te versnijden. - Voor 't overige echter, deze kleinigheden, een geheele ongesteldheid van maag, krimping in de ingewanden en nog 't een en ander van minder belang uitgezonderd, ben ik nu weder redelijk wel. - De jongste berichten van mijne Zuster zijn, dat zij wel niet gevaarlijk meer schijnt, maar aan het gedurig sukkelen en wederomkomen der koorts onderhevig blijft. Mijn ouder broeder ligt thands ook aan de koorts. Lieve God! is er dan geen eind aan! Dat ik er mij een wellust van maken zal, van uw Prijsvaers aan 't H.Ga naar voetnoot1) Genootschap te doen toekomen, behoeft geen herinnering: doch Gij zoudt nog een tweede ter hand nemen. - Hoe verr' zijt ge er mede gevorderd? ô voleind het toch, en indien het nog moet begonnen worden, verzuim geenen tijd. - Ik bid er u om, uit naam van het gantsche publijk: ik heb wel geen mandatum daar toe, maar zal, zo gij 't vordert, de rato cavere. Nog een woord eer ik afbreke! zoudt ge mij niet een afschrift van de vertaalde proeve uit Klopstok en van mijn verbetering geven willen! - Gij zult er mij een gevoelig vermaak mede doen. Och! waart gij hier wat zoude ik u niet al zeggen, wat niet al te kennen geven, en wat niet al vruchtloos verzwijgen! Maar gij ziet genoeg uit deez' brief, hoe verward, hoe ontsteld van geest ik moet zijn. Waarom zijn we aldus verwijderd? Doch zou mijn hart toch niet kunnen gevoelen, wat onder de lezing van dezen het uwe gevoelt? - Misschien, het is thands op den hoogsten toon gespannen, en - wederom onzin! het uwe heeft rust, het gevoelt, het geniet, en hoe zou het mijne zich daar eenig zweemsel van kunnen voorstellen? Ik heb een zeer grappigen brief van mijn ouden Heer gehad, (zijn naam sluit de hartelijkste groet aan mijn Feith en zijne Egâ in!) - Men had hem verteld, dat zijn zoon een boekje met ErotiquesGa naar voetnoot2) had uitgegeven onder den tijtel etc. en versierd met een aantal van eigen geëtste vignetten, nog meer historietjes en anecdotes daar bij voegende. De goede man, nergens van wetende, schoon het reeds 10 weken uit geweest en alom geannoncecrd was, spreekt dit tegen, en zweert bij de kuisheid van Ste. Anna, dat het niet wezen kon, en beschrijft mij de scene met een zeer triomphante mine. Gij begrijpt, wat ik antwoordde: dat hij wel gedaan had de zaak tegen te spreken voor zo verre het uitgeven betreft; maar zeer kwalijk voor zo veel de vaerzen en vignetten aangaat, die, zo ik wel meende te weten van niemand anders dan mij waren, en die ik vooral niet van zin was te verzaken. Deuk hoe hij opkeek: enfin, hij liep Amsterdam door, of hij 't boekje van niemand te leen mocht kunnen krijgen, maar niemand wilde 't hem leenen, | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
en om het te koopen was het boekje te duur: ik had er geen; maar gaf last aan de Erven van Klipping om er den ouden Hr. een Exemplaar van te geven. Nu twijfelt hij niet, of 't van mij is, en heeft er mij veel goeds van geschreven. - In de daad, 't is een best mensch! - Lieve Vriend, ga toch voort wel te varen, en verzuim er niets toe: groet uwe lieve Ega op 't hartlijkst, groet al die uw waard zijn, en allen, bij wie ik de eer heb, eenigszins bekend te zijn, twijfel nooit aan de vurigheid, waar mede ik de uwe ben, en wees gij de mijne zo; of (indien ik te veel vrage) voor 't minst laat het u nimmer verdrieten dat ik mij den uwen noem
Leyden den 27 Oct. 1781. Bilderdijk. | |||||||||||
XIV.Lieve Vriend!
Gisteren vatte ik de pen op, om U ter geleide van de Oden von KlopstockGa naar voetnoot1) die me eindlijk door Selschop bezorgd zijn, een lettertje te schrijven, voornamelijk tot mijne ontschuldiging wegens 't lang achterblijven. Of ik dit gedaan hebbe, weet ik niet; maar dit weet ik, dat het boekje nog voor mij op den Lessenaar ligt. Ik neem dus wel ernstig voor, het u heden te zenden, en hoop dat ik niet weer op nieuw aan den wartelGa naar voetnoot2) zal raken en 't doel van mijn schrijven vergeten. Wat denkt ge toch wel, Lieve Vriend, van een brief als de mijne van gisteren! Ach, wist ge, hoe 't hoofd mij kan omloopen, en hoe ik somwijlen niet weet, waar of wie ik ben! Ik vind mij nu letterlijk nergens goed toe: en echter - ik leef! Gij doet wel op geen der dwaasheden te antwoorden: exclamatiên van dezen aart zijn niets anders, ik weet het, ik voel het; maar wat gij ook schrijven zoudt, schrijf mij toch wederom. Uwe brieven zijn 't eenig vermaak in 't Heelal, dat niet vergiftigd is. Eergisteren was ik bij Pestel: beminnelijker, venerabeler man leeft er niet, maar hij kwelt en pijnigt mij meê als de rest, met de vraag, wat ik mij ten doel stelle? Lieve Hemel! moet men zich juist een doel in zijn studiën stellen? en is het geen doel genoeg voor mij, indien ik me een oogwenk vergete? ô Wist gij, wat zotte praesagia men over mij maakt! Moet de rol, dien men speelt, ons juist eigen en natuurlijk zijn, om hem draaglijk uit te voeren? Geloof mij, zo menig acteur speelt den Kato, die echter er niet toe geboren is om immer een Kato te worden; en kan hij wel zeer oplettende zijn, die den Acteur met zijn personaadje verwardt? Doch laat er de dupe van wezen, die wil, ik ben er de dupe niet van, | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
en 't verveelt mij in 't eind, van de zotheid der menschen gebruik te maken. Dan, wat zal ik, ik moet wel. Een woord over Groeneveld! - Ja, 't is waar, Klopstok is even fraai met zijn trochaeën als Groeneveld; maar 't Hoogduitsch laat ze toe in de Hexametren; 't Neêrduitsch niet. - Het Hoogduitsch laat ze toe, om dat de maat der Hoogduitsche lettergrepen zo zeker bepaald niet is als bij ons (ik beroep mij op Klopstok en Anton); want dit maakt dat deze trochaeën niet meer dan trochaeën in naam zijn, maar juist als spondaeën uitgesproken worden, - 't Hoogduitsch laat twee lange grepen, twee tonen in 't zelfde woord naast elkanderen toe; 't Neêrduitsch niet. 't Neerduitsch weigert dus ook den trochaeus, zo wel als de Hoogduitsche constructien, die Groeneveld overneemt, en mijn ooren, zo wel als mijn Hollandsch verstand niet kunnen gedogen. Ik zou hier meer bijvoegen, maar ik vrees af te dwalen. Ik sluit dus met die aller tederste groet, die der vriendschap alleen eigen is. Gij vaar wel en bemin Uwen
Leyden den 18en Nov. 1781. Bilderdijk. | |||||||||||
XV.Lieve Vriend!
Ik gelukkig! - Maar het is waar, ik erken het, ik zou het zijn, ik zou het moeten zijn, zo ik er vatbaar voor was! Neen, ik kan niet gelukkig zijn: want de vaniteit kan het mij nooit maken, en ô, lieve vriend! waar toeh komen alle de voordeelen, waar van gij zo hoog opgeeft op neer? Vaniteit, waan, inbeelding, hoogmoed die zich eeniger mate voldaan ziet: en die, verdient die bij ons in aanmerking te komen? Neen, gij gelooft het, gij weet het niet, alles spant samen om mij te folteren. ô mocht ik mijn' boezem eens uitstorten in den uwen! maar neen! dit kan ik, dit mag ik niet! duizenden noodlottigheden vereenigen zich om mij 't weinig verstand, dat mij nog overig is, te ontrooven. - Heb ik de regels der voorzichtigheid ooit in mijn leven veronachtzaamd? - Waarom ben ik, ik zelf dan de oorzaak van daaglijks nieuwe teisteringen: teisteringen, die gij mooglijk de eenige op den aardbodem zijt die ze gevoelen kan. Lieve Vriend, ja ik beef voor 't aanstaande: wat zal er van alles worden. Ik gelukkig worden! ô maak dan al wat me omringt gelukkig en laat mij voor 't Heelal vergeten zijn - maar niet verloren! iets toe te brengen tot het geluk van mijn natuurgenoten, dat alleen kan mij troosten van mijn bestaan: en dat - zou mij dat niet alleen niet gebeuren mogen, maar zou al mijn poging, onschuldige poging - neen, gij verstaat deze wartaal niet! den Hemel zij dank dat gij 't niet verstaat. - Geloof mij, had ik minder gevoel van | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
menschlijkheid, van - wat de stem der natuur gebiedt, de kreet der menschlijkheid - ik zou - mij misschien toejuichen; mooglijk - ja ik zou nooit meer geschitterd hebben - maar, God! laat mij ongelukkig zo 't zijn moet, maar nooit een bedurven hart hebben. - Vergeef mij deze uitroepingen! ô Lieve Vriend, gij zult ze mij vergeven, indien ge u mijns slechts herinnerd: zij zouden u zelven niet doen blozen: - Zij doen het mij immers niet. ô stort uw hart ook voor mij uit: gij weet dat ik deel in uw droefheid: dat ik ze gevoel, dat ik haar smaak! Het sterfgeval van uw Zwager treft mij, de staat van zijne Echtgenote gaat mij aan 't hart: maar uw Egâ -! u op zodanigen toon te horen spreken! ô welke aandoeningen voor een hart als het mijne, en dat zo gevoelig gemaakt is! Roep echter uw krachten bij een: en gij zult moed vinden! - ten minste men dwingt u niet nog, een vrolijk, een onbekommerd gelaat aan te nemen: men houdt u niet op met belangloze kleinigheden als gewichtige stukken te behandelen: men ontrooft u de zoete, de bitterzoete oogenblikken niet, die ge eens toelegt om uw rouw te gevoelen, om er u een oogwenk aan over te geven: men vindt het niet benijdenswaardig, 't geen u door 't hart vlijmt - och! vergeef mij de wanorde van geest, waar ik in ben. In dezen - hoe noem ik hem best - onduldelijken toestand, heeft men mij nog gedrongen een vers voor de Leydsche wezen te maken: ik sluit het hier in: ô schrijf mij toch eens wat ge er over oordeelt? - geloof mij, 't verscheelt mij niets meer, schoon de wareld het verfoeilijk slecht vinden mocht - schrijf het mij echter. Uw KarelGa naar voetnoot1) is nog niet bezorgd, maar ik zal hem zeker doen terecht komen, en u dan schrijven. Nu schrijf ik u, om onzen Hogeveen: alles is met een nevel van duisternis voor mij omtogen, alles mij onverschillig: maar hij heeft het mij verhaald reeds voor eenigen tijd: zie hier het geval. Een onbekende Rotterdammer, die zich voor een - ik weet niet wat, uitgaf, kwam hem eenige afdruksels van 't boekje - gij kent het! aan 't volk van Nederland, te koop bieden; na lang ernstig afwijzen en den raad om zich met zoodanig iets niet in te laten: na dat hij weêr en weêr kwam, en Hogeveen hem gezegd had, dat indien hij nu wederom kwam na zo veel betuigingen van er niets in te willen doen, hij hem houden zou, voor 't er op toe te leggen, om hem, Hogeveen, in den strik te krijgen, en dat hij hem dan als vijand en verrader beschouwen zou moeten, en hem als zodanig behandelen. Na dit alles heeft de ander de onbeschaamdheid van op nieuw weêr te komen, op nieuw 't zelfde aan te dringen enz. Wat mocht, wat kon Hoogeveen nu? Oordeel! dit bid ik u: - maar schrijf mij uw oordeel. | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
Zeker is 't character van H. niet te licht bij de som van ƒ 14000. - maar, met valsche streken, met het momaanzicht van vriendschap, zich 't verderf te zien bereiden, dwingt de edelmoedigheid zelve om dit te lijden? Ik bedenk mij: ik zal u het vers bij een nader gelegenheid zenden, ik heb er niets van dan de klad en nog in het geheel geen afschrift gemaakt: ik weet niet, wanneer men het nodig zal hebben. - Ook wil ik dezen niet ophouden, 't betreft mooglijk 't belang van den braven man die bij u belasterd is: ô vaarwel, groet, groet op 't vurigste uw Egâ! en denk somtijds met mededogen aan Uwen
Leyden, den 4en Dec. 1781. Bilderdijk. | |||||||||||
XVI.Lieve Vriend!
Vergeef, dat ik zo lang verwijld hebbe met uwen vorigen te beandwoorden. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van den last van opeengestapelde bezigheden, van saamgehoopte beslommeringen, waaronder ik zucht. Ja, ik heb gehijgd naar den nieuwlings begonnen viertijd, op dat ik eens adem mocht halen. thands is hij er, en ô dat hij weêr om ware! want wat kan hij mij geven dan doodelijke zelfverveling, en is er iets ergers? - Overmorgen ga ik van hier. Gij verstaat, dat ik naar Amsterdam vertrekke. Daar wacht ik uw brieven tot den 10n of 12n der aanstaande maand. Dan weder naar Leyden tot Paasch, en dan geen vacanties meer voor mij. Gij, Lieve Vriend, die mij kent, zo er iemand is die mij kent, die meer van mij kent dan ik zelf: ô, zo u een ogenblik overschiet, dat gij aan uwe aandoeningen, aan de tedere aandoeningen van uw hart kunt onttrekken; ô denk eens aan mij, en verklaar mij met al die oprechtheid, die de vriendschap, die u eigen is, wat gij over mij denkt Meld mij (ik bid het u) wat de staat zij, dien ik, uws oordeels, moet kiezen 't Wordt thands tijd, meer dan tijd, dat ik eenmaal besluite? voor mij, ik weet niets te bepalen: ik vind me onbekwaam, tot alles even onbekwaam, en, ô Hemel, 'k had mooglijk tot dat alles, dat aaklige alles (vergeef dezen waan) eenige zielsvermogens ontfangen! waar zijn ze, waar zijn ze gebleven? - ô God, heb ik ze werkloos in mij laten verroesten? wat dan, wat heeft ze vernietigd? Dierbare Feith! de eenige, aan wien ik durf schrijven gelijk het hart me ingeeft, zijt gij. Voor u bloos ik niet, daar ik mijn pen den vrijen loop geve: en ach! behoef ik 't voor iemand? Neen, voor niemand; maar waar is hij die gevoelt wat het is, te gevoelen, mensch, en zich zelven niet genoeg te zijn! Nog een half jaar en ik verlaat de Academie. mijn professoren, alles wil dat ik publicq promoveere; ik weiger het. op de Cateder komen geen zuch- | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
ten of mijmeringen te pas, en wat kan ik voortbrengen dan die? - Voorts ga ik mij neêrzetten in de Haag: - maar ben ik voor den practijk der rechten geboren? - Ik weet het niet. Wie is er die 't weet? - Gij misschien, dierbare Vriend! onthoud me uw raad niet: 't geldt te veel, om hem niet in te nemen: het belang van mijn geheele Leven en mooglijk van meer. Ik sluit hier in mijn vaers voor de Weezen. Gij meld mij toch wat ge er van denkt. Gij weet in wat toestand het uitgeschud is! - Uw Karel is gistren bezorgd, veilig, vrachtvrij, zeker, en onbekend. Ontfang mijn gelukwensching! Ga voort mij de betering van uwe Egâ te schrijven, ô groet haar, met al de welmeenendheid daar uw ziel vatbaar voor is, uit den naam van uw vriend. groet al die u dierbaar zijn. Eindig dit jaar met dat innig genoegen, dat tedere gemoederen in 't juichend te rugzicht op voorbijzijnde rampen, genieten kunnen: Treed het nieuwe gelukkiger in, dan mijne inbeelding zich iemand kan voorstellen, en zie dag aan dag u in de uwen gelukkiger! Dit te weten, te zien, ô Hemel, mocht dat het geluk zijn van
Leyden den 23n December 1781. Bilderdijk! | |||||||||||
XVII.Lieve Vriend!
Gij wint het, ik ga naar de Haag en zal mij in de Practijk werpen. Daar zal ik er mooglijk toe komen, om mij te vergeten, en in de beslommeringen eener nieuwe leefwijze verstrooiingen vinden, die de eigenlijke studie mij niet geven kan. Dichtkunst, fraaie lettren, vaartwel! mijn gevoel is lang uitgeput, mijn smaak lang vernietigd en mijn vuur uitgeblaakt. Ik zal tot mijn studie de rechten, tot mijn arbeid de practijk bepalen, en de dorre Grammatica tot mijn uitspanning kiezen. Licht zal ik niet t' eenenmaal nutteloos zijn; voor 't minst, 'k zal de jaren mijns levens licht overkomen: Gij, lieve Vriend, zult ze mij draaglijk maken door eene vriendschap, die deel in het mijne neemt; en de hersenschim van geluk zal me aan deze zij' van het graf niet beroeren. Schone gelofte! indien men ze houden kan! Ik ben sints drie weken te Leyden te rug: en gekomen met oogmerk om op 't eind van den Academietijd te promoveeren. Maar een verschil met mijn professoren! Zij willen volstrekt dat ik publice promoveer', en ik wil privatim. Zij willen dat ik een Dissertatie zal schrijven, en ik wil 't met enkele Theses afzien. In het kort, zij willen als met mij brilleeren, en ik wil mij in de schaduw houden. Duizend redenen van verschillenden aart worden er bijgebracht; maar vermogen die thands iets op mij? Prof. Hahn, die sints lang moeite gedaan had om mij te zien, ontmoette mij onlangs bij | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
Valk, en vertelde mij dat ik geen Hollandsch maar een Jonisch oog had. Ach! was het dit ooit, het moet thands wel een Schijtisch uitzicht wezen, en 't verwondert mij niet zo de Luî van mij schrikken. Ik heb onlangs een wezendlijk verlies gedaan. Prof. Valckenaer, tegenwoordig te Franeker de rechten doceerende, die mij hier bij mijn eerste ontmoeting op de Collegiën (hij was toen nog Student) onderscheidde of herkende; die mijn vriendschap door duizend verdiensten van 't hart heeft weten te winnen, en bij die verdiensten een fijnen smaak en een grondige geleerdheid voegt, en (om alles te zeggen) wien een Rotterdammer, lid van het genootschap, voor u, voor den dichter Feith aansprak, die mij duizend vergiftigde oogenblikken wellustig gemaakt heeft, die mijn geest wist op te beuren, mijn hart te raden en deszelfs zwakheden te ontzien: die zich een teerhartig en evenzeer voor mijn genoegens ijverend vriend betoonde; die is thands van hier, en mij rest niemand dan Bussingh. - Bussingh, de goede Bussingh, vatbaar voor alles wat groot is, die brandt om mij dienst te doen, die gevoelen kan, die gevoelt, bemint mij niet minder; maar - hij is te gelukkig om mij te verstaan. - Lieve Vriend! ô neem gij door uw brieven, uw beminlijke brieven, den afstand weg, die ons van een houdt gescheiden: laat uw hart er in over vliegen en het doodelijk ijs somtijds smelten, het welk het beweging- en levenloos houdt. Indien mij niet alles bedriegt, heeft de Freule Lannoy naar den prijs in de Hage geschreven: Gij zult haar verwinnen, lieve Vriend: dit voorspelt mij mijn hart, dit, de stem welke een der Bestuurderen gisteren avond heeft ingebracht, en die ik (het zij onder ons!) gelezen heb. - Hoe gelijken we elkander! Nog is uw verhandeling niet weder bij mij. - Vinkeles heeft een zware ziekte gehad, en zie daar zijn verschoning! ik heb nog geen proef van het plaatje ontfangen. De beterschap van uwe Ega, de uwe, verkwikt mij in mijne sints zo lang onafgebroken ongesteldheid: ô meld mij van Haar, van uw volkomen gezondheid, en onthoud mij geen tijding, de belangrijkste voor mijn hart, die er is, - die er zijn kan. - Mijne familie groet U en de Uwe op 't welmeenendst, onze Limburg en zijne Ega voegen er zich bij: 'k Was op gistren met Bussingh hem een bezoek gaan geven. - Vaarwel, vaar steeds wel, en betoon mij dikwerf dat ge 't geheugen bewaart van
Uw
Leyden den 27 January 1782. Bilderdijk.
De brief van 14 febr. 1781 gaat hierbij weder te rug. - Is tot u het gerucht reeds gekomen van de eclips of den dood van Dobbrauski. Hij wordt sedert 8 of 10 dagen vermist. teffens zegt men de Kas van zijn' | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
patroon ƒ 20.000. - te kort te komen. doch hoe zou dit laatste mogelijk, en zo lang verholen geweest zijn, als dit geld of het grootste gedeelte daar van reeds ontbroken zou hebben? Ik wacht op bevestiging. | |||||||||||
XVIII.Waardste vriend!
Ik had de pen opgevat om U te schrijven - maar wat! Lieve Vriend, niet om U geluk te wenschen, dit had ik voorlang moeten doen, en ik stelde 't niet uit, dan om die gelukwensching volkomener te mogen doen zijn - te vergeefsch! Ik ging uw hart op 't gevoeligst grieven: wanneer ik uw brief van den 20en ontfing. - Ik andwoord er niets op: want ik ben buiten staat om te antwoorden. - Freule Lannoy is niet meer - een aaklige brief van haar Vader brengt mij dezen morgen de tijding. Oordeel gij van mijne aandoening op dien onverhoeden donderslag - Ik kan niets meer schrijven - binnen kort meer, binnen kort antwoord ik U - beklaag mij die met al de gruwzaamheid van dit denkbeeld vervuld, dit versmoren moet, en dezen avond opofferen aan een gezelschap dat mij den dood toeschijnt. - Vaarwel, bemin, bemin mij, en verwijt mij de naargeestigheid niet, die mij soms aan een' plicht doet ontbreken, zo heilig als die der vriendschap. - Och, kost ge in het hart lezen, in het mijne zou gij niets vinden, onwaardig aan Uwen
Leyden den 28 febr. 1782. Bilderdijk. | |||||||||||
XIX.Lieve Vriend!
Ik ben u verscheiden antwoorden schuldig, en weet echter niet wat ik u schrijven zal. Ik ben ongesteld van lichaam, afgemat van geest en lichaam beide, zie daar alles! Den ingeslotenen van Bussching heb ik reeds van half Febr. onder mij gehad, en nog - nog kom ik er naauwlijks toe om hem af te zenden. de vis inertiae wordt zo groot bij mij dat zij alle consideratiën overweldigt. Ik heb voor weinig dagen een proefplaatje van Vinkeles ontfangen, dat wacht alles tegenwoordig naar mij, die er de letters in schrijven zou. Hier toe heb ik nog niet kunnen komen, en vrees dat mijn oogen 't mij tegenwoordig toelaten. Zie daar een Latinismus uit pure luiheid! foei mij! - Mijn gezicht is ten uiterste zwak geworden, en misleidt mij thands sterk in het geen grote naauwkeurigheid vordert: ik zal alles aanwenden en zo | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
ik 't niet doen kan eene mondelijke onderrechting geven ten einde alles wel geschiede. Over 't werk van Vinkeles heeft men reden voldaan te zijn. Wat zou ik u van de Alexandrijnsche Neêrduitsche vaerzen schrijven? - Zij zijn niet te eentoonig voor 't Heldendicht, zij zijn de minst eentonige van alle vaerzen. Ergo - zij zijn vatbaar voor vijf verscheidenheden van rust, alle welluidend: voor ontelbre verscheidenheden van maat, en nog meerder van toon. - ô Laat dit genoeg zijn, meer kan ik nu niet. Valkenaars vreemde trek kan mij niet verwonderen, en hij zou u niet het minst aangedaan hebben, indien gij hem gekend had als ik, en, zal ik het zeggen? mij beter gekend had. Hij is van een vrolijken, schertsenden aart: maar - vatbaar voor eene allerdiepste melancholie, die zo ze uitborst hem ongelukkig zou maken. ik zeg ongelukkig, dat is gevoelloos. - kent ge nu mij -? Lieve Vriend, stel dan uwe onrust ter zijde en geloof aan geen harsenschimmen. Ik ben niet het geen gij u zelven wilt opdringen te gelooven. ik ben niet melancholiek: indien ik het zijn kon, ik zoude 't thands zijn: en was ik 't ..... ô Hemel! dan zou ik zelfs uwe dichterlijke inbeelding, hoe rijk, hoe sterk, voorbij streven. - - - Gij wilde mij vrolijk hebben? ik zou het zijn kunnen op den laatsten dag van mijn leven. - Vergenoegd? ô ik ben het: want ik kan mij van niemand, van mij-zelven zelfs niet beklagen. - Vergenoegd! ik begeer langer niets, ik wensch niets, en zou ik 't niet wezen! Lieve Vriend! ik ben 't mooglijk al te veel, ons geluk bestaat in begeerten, in brandende, vurige begeerten, en wee hem! die ze ontbeert. Mijn verhandeling over het Lierdicht ligt daar, even onvolkomen nog, als wanneer ik er U 't eerst van meldde. alles blijft onafgedaan, en hoe kan het anders? - Freule Lannoy is geweest! Gij zult haar gedachtnis vereeren. Lieve Vriend, doe dit, wie zou dit doen buiten u op een waardige wijze? Voldoe aan dien plicht voor u en voor mij: want ik kan niet. Ik ben gevoelloos, volkomen gevoelloos er door, en kan niet denken. Ik heb mij geweld gedaan: vruchtloos, de pen heeft in mijn handen gebeefd, en nu zelfs beeft mijn hand op dit punt dat ik 't mij vernieuwe. Wie zal nu, wie is er nu over, die verdient met u naar den dichtprijs te dingen? - mijn waarde, ô schrijf, schrijf niet meer om de zangkroon: wij zouden ons tegenwoordig onteeren - alles is met haar in 't graf gedaald, wat onze rivaliteit waardig was. Onze Limburg heeft een stukje op haar dood laten drukken. Hij zal de nog overig zijnde ongedrukte dichtstukjes van haar hand uitgeven, en wilde daar bij de beste der Lijkzangen voegen die uit zouden komen: Laat des den uwen afzonderlijk drukken, maar maak er geen' bondel met andere van: dit zal, denkt hij, beter zijn, en het is mij ook zo voorgekomen: men kan hem dan naderhand te beter bij haar werken plaatsen. Ik breek af, nog meer uit vermoeinis dan tijdgebrek. - ô Verschoon dezen brief in zijn | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
wonderlijken stijl en samenhang. Bemin mij, en groet de Uwe, groet al die u waard zijn op 't hartlijkst van
Uwen, onveranderlijk den Uwen,
Leyden den 9 Maart 1782. Bilderdijk. | |||||||||||
XX.Lieve Vriend!
Thands ben ik weder te Leyden, en hou mijn verblijf tot na mijn promotie in 't Hof van Holland, op de Breêstraat; waar 't u believe 't bewuste te addresseeren. - Ik ben druk aan 't werk, met studeeren, met 't drukken van mijn verhandeling, en ook van de Geuzen, die Hoogeveen eindlijk ter perse gebracht heeft. - dit maakt dat ik geen tijd hebbe lang te zijn, de post vertrekt daadlijk: licht hadt ge anders nog eene declamatie te wachten, want (geloof mij) mijn geduld is ten einde, en bij 't geen ik weet en voorzie, kan niets gruwzamer gevoegd worden. - dan, ik zwijg ditmaal, en breek onwillig af. - Bemin mij, gelijk ik u bemin, en niets zal u dierbarer zijn dan
Uw
Leyden den 15n Sept. 1782. Bilderdijk.
N.S. Gij groet Uwe tedere Ega op 't hartelijkst van mij? - dit immers behoeft geen herinnering. - Vale! | |||||||||||
XXI.Lieve Vriend!
Zie daar mij dan Juris utriusque Doctor! zie daar eene nieuwe loopbaan voor mij geopend! God geve dat ik er nuttig in zijn moge, en zo getrouw aan de inspraak van mijn geweten, als ik er dus verre gevoelig voor geweest ben! - Gij zult de exemplaren van mijne Theses ontfangen hebben. Wat wordt er bij u van gezegd? Ik heb hier in mijn eigen hoofd gevolgd: geen tijd hebbende om een uitgewerkt stuk te leveren, dat mij-zelven voldoen kon, was dit, dacht mij, het beste middel, om, zo niet eene universeele kennis in 't recht, ten minste een fiducie te tonen, die somtijds nog meer dan reëele kunde vermag, om dat ze zonder die naauwlijks bestaanbaar schijnt, en 't zeggen van Cicero nu vooral waar is: his enim temporibus audaciâ pro sapientiâ licet uti’. Maar ô wat ben ik heterodox! niet waar? de 15de, 16de, de 17e thesis, de 30e, 39e, 41e, 44e etc. etc. zijn gewislijk | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
niet naar de tegenwoordige denkwijze; maar de 46 thesis - ô dat is het toppunt van alle ketterijGa naar voetnoot1). Denk, of er niet eenige moed toe behoort, om zo tegen den stroom in te roeien, en bij een publique promotie het mesje (zo men zegt) op te hangen: men heeft mij ook schoon op het lijf gevallen, verscheiden jonge Advocaten (van mijn Academietijd en vroeger) zijn van de Haag en elders overgekomen, en ik heb het genoegen gehad met de sterkste opposanten (die een geduchten naam aan de Academie gelaten hadden) en lice te treden. - Bussingh heeft me als paranymph geadsisteerd, met zekeren Dr. van Meurs van Arnhem, te Leyden in de rechten studeerende. Een vrij brillant promotiemaal heb ik gegeven, waar op (quod mireris!) Z.D. Hoogheid gedronken is! Iets, zo ongehoord tegenwoordig, dat niemand ooit zou verwacht hebben, dat men de conditie te Leyden dorst instellen, veel min, dat zij algemeen en zonder iemands tegenspraak van de ijverigste fransgezinden gedronken wierd? Zo veel vermag een weinig auctoriteit op de jonge Luiden! Wat zegt gij mij, lieve Vriend van 't bewuste Handschrift? - Bedenkt gij wel, in wat tijd wij leven? Wat weet ik met wien gij de schuld mooglijk zoudt moeten afrekenen? Ik leef, en verscheiden met mij, niet langer dan 't aan de Fransche factie behagen zal. Tot het duël behoort moed, en men durft mij wel vragen, maar niet op de plaats compareeren: doch tot een moord hoort iets minder, en zo veel zal men, vertrouw ik, nog wel bezitten. - Wat zoudt ge verbaasd zijn, zo ge thands in Holland, bijzonder te Leyden of Amsterdam waart! Bedreigingen, pasquillen, kuiperijen, cartels, omkoopingen, beloften, complimenten, verraderijen, complots, en wat haatlijk, verachtelijk en afschuwelijk is, niets word gespaard, ja tot Gods heilige naam toe, die in de Kerken op de ontzetlijkste wijze onteerd wordt, om de vuilste lasteringen te dekken: niets, zeg ik, wordt gespaard, om de weldenkenden die tevens oogen in 't hoofd hebben, hun geweten te doen verkrachten. - ô Wat is de rust van 't ge- | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
moed en de bewustheid van een onbesmette ziel, een hoogstkostlijk goed, en wat kan meu wel te vreden de snoodheid beneden zich woelen zien, wanneer men elk oogenblik zich gereed vind om Gode rekenschap van zijn leven te geven! - Vuige slaven, die goud en eerambten durven aanbieden voor vrijheid en deugd! kunnen er nog lager schepsels gevonden worden, en kunnen zij, die er zich aan verkoopen, nog menschen genaamd worden? Lieve Vriend! gij weet of ik eenig belang aan het Hof heb? Maar ik kan mijn hart geen geweld aandoen: dat spreekt en ik hoor het, en weê mij! zo ik ooit laf genoeg worde, om door stilzwijgen, daar 't spreken een plicht is, in den raad van dezulken te deelen, die onze gezegende Constitutie zoeken om te keren, en den beminlijken Vorst, aan wien onze vrijheid hangt, den voet op den nek te zetten! Duizenden met mij zullen (zo 't de nood immer vordert) hun bloed geven, om Hem in zijn rechten te handhaven, en 't Aristocratisch dwangjuk, dat men ons opleggen wil, verbrijzelen. Ik heb er overtuigende proeven van, en zou u gevallen verhalen konnen, die aan de menschelijkheid tot eer zijn, en de tranen uit de oogen persen. Maar ik moet zwijgen, en kan aan geen brief iets vertrouwen, dat mij niet alleen aangaat. Ik schrijf dezen uit 's Hage, van waar ik dezen avond te rug ga op Leyden. aanstaanden Saturdag zal ik te Amsterdam en den 4n November weêr hier zijn, en mijn verblijf hier vervolgens gefixeerd houden. Ik groet de Uwe met al mijn hart; groet ook alle verdere vrienden en bekenden van mij. Geloof dat, zo lang ik ben, ik een wellust zal vinden in mij te noemen
Uw
's Gravenhage den 21n October 1782. Bilderdijk. | |||||||||||
XXII.Lieve Vriend!
Wat denkt ge wel van mijn lang stilzwijgen waardoor ik uw verlangen om het Ms. van Thirsa te rug te hebben op een zoo verdrietige wijze te loor stel? Maar, ik weet het, gij zult mij van geene verzuimenis verdenken, dan die in volstrekte onmogelijkheid haren grondslag heeft: en ik behoef U dus niet te verzekeren, dat dit het geval is. overhoopte arbeid, hoofdbreken, dat ter naauwernood manqueert van mij van 't verstand te berooven, gelijk het mij van mijne nachtrust ontzet, en mijn gestel dagelijks sterker aandoet; en daar bij diverse absentien in mijne functie; zie daar, wat u mijn antwoord op uw beide laatsten onthouden heeft. - Ik heb echter uw Treurspel nu in zijn geheel herlezen, en met zeer veel genoegen: en ik zal allen spoed maken met het overeenkomstig met uw oogmerk na te zien. Intus- | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
schen heb ik het voor u laten afschrijven en zal dat afschrift aan Hoogeveen zenden, zoodra het geheel volkomen is. Ik vereenig mij volmaaktlijk met uw gevoelen omtrent de nuttigheid eener voorafgaande vertooning, voor 't eindelijk voltooien van een stuk. Doch ik wenschte dat wij 't op een grooter Tooneel gespeeld konden zien, want een Toneeltjen als dat van Veniam pro Laude bedriegt deerlijk, waarvan ik ontelbare proeven heb. - Dan, schoon dit spelen niet strekken kan om gebreken aan te wijzen, 't kan dienen om op sommige plaatsen oplettend gemaakt te worden, ten einde de uitvoering hier en daar nader te regelen, die anders somtijds te veel aan den willekeur der Speleren overgelaten wordt: en zoo het dit doet, doet het genoeg; daar van die plaatsen wel of kwalijk uit te voeren, dikwijls heel veel afhangt voor het belang van een aanschouwer en dus voor den roem des Autheurs. De druk van de Geuzen heeft reeds eene poos stilgestaan, en Hoogeveen ontschuldigt zich met de ziekte van zijnen knecht, de eenige aan wien hij dit werk in handen geven kan. Intusschen verveelt het mij deerlijk, dat dit zoo vertraagd wordt. Jongheer van Haren, officier, die te Leyden in garnisoen ligt, heeft mij eenen druk van dat werk meêgedeeld dien wij niet gekend hebben en die zeer veel bijvoegzels heeft. Ik bedien er mij van in de aantekeningen die dus vrij wat uitloopen. Mijn TooneelstukjenGa naar voetnoot1) ligt nog, gelijk toen ik 't u in den afgeloopenen zomer voorlas: en is reeds geheel uit mijn hoofd. Helaas, Lieve Vriend! ik zie niets om mij dan oppressien en gewelddadigheden, en hoor niets dan lasteringen en ijdele klachten der verdrukten; hoe zoude ik nog lust hebben, om tusschen de oneindige en rustelooze pogingen, die ik amptshalve aan het recht, de onschuld en mijn eigen hart verschuldigd ben aan te wenden, en waaraan ik mij ook met het volstrektste dévouement gewijd heb (God weet het!) om zeg ik tusschen dat alles door, en midden in de strepitus judiciorum de zanggodinnen te offeren. Gij hadt den bondel der nagelaten gedichten van onze nooit genoeg beschreide, en ô hoe gelukkige vriendin dat zij deze dagen niet beleefd heeft, reeds moeten ontfangen en ik zou niet verzuimd hebben, hem u te doen toekomen: ware ik niet overreed geworden, om dit tot het open water op te houden. hoe kwalijk men mij geraden heeft, blijkt van achteren, en gij weet, hoe weinig ik redeneer in de zaken die tot het gemeene leven behooren. Nu wachten wij op den dooi dagelijks zo verr' gevorderd te zien, dat dit geschieden kan. - Vergeef mij toch deze dwaze handelwijze, ik bega er zoo dagelijks, en heb ze al mijn leven begaan - ik ben niet voor deze wareld, dit bevind ik, gemaakt. | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Verzeker u altijd van mijn liefde, groet uwe dierbare Egade en al wie niet geheel onverschillig voor mij zijn mag. - onverschillig, zeg ik, want zou iemand mij haten kunnen? - Hoe 't zij, gij bemin mij, en laat anderen aan hunne razernij over: mijn hart en het uwe verstaan hen niet. - Verheug mij met uw schrijven. den Uwe 's Gravenhage den 2n Maart 1784. Bilderdijk. | |||||||||||
XXIII.Waarde Vriend!
Indien ik gedacht had, dat de Geuzen reeds bij u bekend waren, ik zou niet gedraald hebben met U een Exemplaar toe te zenden, gelijk gij hadt moeten verwachten en door mij niet dan bij gebrek van best-papieren uitgesteld is. Hier over vraag ik u verschooning, mijn Vriend, en dit ben ik van harte bereid te herstellen: want hierin is misdaan, en, zo veel ik weet, in niets anders. Wel, mijn lieve Vriend, hoe beklaag ik U! Slaaf van uwe eerzucht en daarom slaaf van het Heelal; afhangeling van de begrippen van al wat u omringt, siddert ge, omdat ik trouwhartig genoeg ben om u weêr te geven het geen u toekoomt: siddert ge, zeg ik, dat iemand uit onze betrekking, die ik niet weet dat nog ophoudt schoon mijne bezigheden onze briefwisseling vrij wat hebben doen kwijnen, eene volkomene eenstemmigheid van denken, en zulks wel, in het politique, zal afnemen. Hoe brengt ge het u toch in 't hoofd? En hoe kunt gij u menschen verbeelden, die harsenloos genoeg zouden zijn om uit mijne voorrede te besluiten dat gij N.B. deel in de noten hadt. Zoo er één kan gevonden worden, zoo dwaas, zoo verkeerd en verdraaid van verstand (en gij legt het elk te last) zoo beken ik met Boileau, in den volsten zin van de theses, dat er geen dier zoo zot als de mensch is. Ei lieve! herlees, bid ik u (doch zonder fraieur, zoo het u mogelijk is) mijne Voorrede, en het geen aan het hoofd van de Ophelderingen gezegd wordt, en vraag dan u zelven af, of gij U die vrees wel kunt opdringen? - En ik, ik zoû zulk een ongerijmdheid, bij alzulke slechthoofden tegengaan? Indedaad, zo ik daar slechthoofd genoeg toe was, ik verdiende elks bespotting. Gij kunt, 't staat u vrij, zoo gij wilt, in den eersten Courant den besten, eene annonce tegen mijn noten doen, voor zoo verre gij van oordeel zijt, dat het het publyk interesseeren zal, of wel voor zoo verr' gij oordeelt dat het u interesseert dat het publyk het wete, dat Mr. R. Feith, met al zijne tijtels die thands op zijn werkjens pronken, over deze en gene quaestie van 't Staatsrecht niet met den Advocaat B. instemt, en dat hij geen deel in de rampzalige noten op de Geuzen heeft. Het eerste zal aan de kracht of waarde mijner sustenuen niet geven of nemen; het laatste, buiten dat wel begrepen worden: En gij moogt er met even veel recht bijvoegen, dat gij het niet zijt, die het aan Zijne Hoogheid heeft opgedragen. - Maar alle spotternij ter zijde gesteld. De mijne is gul- | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
hartig, en bedoelt niets hatelijks. Hier voor kent gij mij. - Gij weet, dat de Geuzen bereids voor drie jaren bij Hoogeveen zijn ter perse gelegd; en gij weet ook, zoo ik meen, anders weet het onze Valckenaer, de professor te Franeker, die mij reeds voorlang om des Nieuwen Patriotismus wille de vriendschap heeft opgezegd, (gelijk gij ook eerstdaags zult verplicht worden te doen), dat toen ook de voorrede reeds gereed lag, als welke hij in het voorst van mijn' Academietijd, uit mijn klad voor mij had afgeschreven. Indien het werk toen uitgegeven was, zoudt gij U niet voldaan gehouden hebben van deze mijne erkentenis? - Ja, zegt gij ongetwijfeld. Maar, om dat gij intusschen veranderd zijt, moet ik 't daarom? en, daar ik nooit met eens anders werk, zelfs geen halve regel, onder 't mijne gepronkt heb, en van 't weinig roems, dat gij mij wel toeschrijven wilt, niets aan eenen ander te danken heb, moest ik nu ontveinzen, dat dit mij zoo volstrekt geheel niet tockwam, maar dat gij er een deel in hadt? - Dat het werk nu zoo laat in de wareld geraakt is, wijt dat ook aan mij niet, maar aan Hoogeveen of zijn bekrompen geldmiddelen, die hem nu en dan, bij gebrek van papier, van werklieden enz. geheel deden stilzitten, en eindlijk het werk, onder mijn goedkeuring, aan een' ander overgeven. En zoude ik het nú ophouden? ik, die het voor zoo lang reeds heb willen in 't licht zenden, en zoo ooit, nu er nut mede achtte te kunnen doen, door onzen Landaart tot de opkomst onzes Gemeenebest te rug te wijzen! Hang dan ik, hangt dan de waarheid, hangt die haar aanhangt, van tijd of omstandigheid af? Gij denkt er niet aan. 't Staat u vrij, ten dien opzichte Uw verstand weg te werpen; en zonder iets van het Staats- en Volkenrecht te weten, Barnevelts zaak in revisie te trekken. 't Staat u vrij, raaskallende dwazen na te klappen, eerlooze volksberoerders te volgen, en gij kunt het (ik geloof het) in uwen verbijsterenden Enthusiasmus ter goeder trouw. Maar ik, mijn vriend, ik moet weten, wat recht zij: mijn zaak is 't; en ik heb Gode gezworen, het voor te staan. Dit zal ik doen, en ik heb er moed toe, ten trots van al wat er zich tegen verzetten mag. Ik weet, wat ik aan mijn geweten, aan God, en aan het Vaderland verplicht ben, en dit zijn bij mij geene ijdele namen zonder beteekenis. 't Koomt hier niet aan, wie dus denke, wie anders? maar wat waar zij? Om dit te weten, en te kunnen weten, en voor niets anders, heb ik zooveel jaren gearbeid, en hier meer aan te kosten gelegd, dan gij en zoo veel anderen voor eerzucht of schatten. Had ik uw raad gevolgd! zegt gij. Welken raad? Mijn geweten verkracht, en het rijk van de Hel opgebouwd? of lafhartig bezweken aan het geen mijn post van mij vorderde? ‘Ik zou aangebeden zijn van al mijne Landgenooten, en gij openlijk kunnen belijden wat gij aan mij verplicht zijt’. - Mijn vriend, zijn dit gronden? Ook de Duivel is aangebeden onder zijnen aanhang: God behoede mij voor die algemeene goedkeuring! De zijne, en Die spreekt in het hart dat zijn plicht doet, is mij alles: of, zo er eenige weinige braven zijn, die mij in hun gebeden aan Hem opdragen, deze stille tederheid is mij | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
zoeter dan de uitgelatenste loftuitingen van een dollen, misleiden, en wuften hoop, die een' Price, een' Rousseau, een' Mably vereeren kan: of lust het U met zulke namen gelijk te staan? En wat u betreft, ik eisch deze belijdenis niet van U, lieve vriend: ik zal U geen compliment maken, maar heb ik u ooit eenig nut kunnen toebrengen, 'k deed het om mijn hart, niet om eene praalzucht te voldoen, die ik smooren zou zoo ze ooit den toon in mij begon te voeren: en we handelen niet over uw al of niet erkennen, van hetgeen gij aan mij, maar over mijne erkentenis van hetgeen ik aan U verschuldigd was, en die meen ik, dat mij vrij moet staan. Ik voor 't minst laat mijn ziel niet dwingen, en behoor niet tot dezulken, die (gelijk de Engelsche tooneeldichter 't uitdrukt) God niet zouden durven bidden, zoo de Duivel het hun verbood. - Het geen gij mij zegt van de hooggaande onaangenaamheden, de verachting zelve, die gij om mij hebt uitgestaan, smart mij, maar verwondert mij niet. Ach, dat gij moed haddet, om dat duldlooze juk van den geest af te schudden, en door uwe eigen oogen te zien; gij zoudt dus niet ten spel van anderen strekken, die gij duizendmaal overtreft. Heb slechts den moed, om de waarheid te willen zien, en gij zult niet meer ten doel staan aan zulke verachtingen! Maar gij, lieve Vriend, ga vrij in uw hart, gij zoudt vrezen overtuigd te worden van het ongelijk van die partij, die de machtigste is, en aan wie uwe eerzucht (want niets anders is het waardoor gij een Neopatriot zijt) u verbindt, en hier om beklaag ik u. Dit en niets anders verdient beklaagd te worden. - Annonces in de couranten te doen, is mijn zaak niet, zou van een ridicule zijn waar niets bij haalde, eer aan een zotte roemzucht bij mij, dan aan een zotte vreze bij u toegeschreven worden, en niets bij u uitdoen. Doch het staat u vrij. - Dan wat ellendig figuur zult gij daar meê maken, en al uwe achting te grabbelen gooien! - Lees veel eer met bedaarde zinnen de voorrede na, en gij zult er het noodelooze zoo wel als het ongerijmde van zien. En wilt ge dan echter iets doen, zoo raad ik u, doe het bij de voorrede van de eerste kleene brochure, die er van u staat uit te komen. Daar in kunt gij meer zeggen, en het geen gij dus zegt, zal niet daadlijk vergeten zijn, gelijk 't met den courant is. Het staat immers aan u, om terstond eenig stukjen, hoe kleen ook (als ge er wel hebt liggen) in de wareld te brengen, proza of poëzij, en dan exponeert ge u veel minder. Wilt ge nog iets doen, schrijf dan den Boekverkooper, die die zotte aankondiging van het werk laat doen, die mij onder 't schrijven dezes eerst onder 't oog koomt (gelijk ik hem van mijn kant schrijven zal) dat hij en uw naam er uitlate, en mij zoo niet prostitueere door zijn ophemelen. - Zie daar wat u mijn vriendschap, die, als heel mijn hart onveranderlijk is, raden kan. - Voor het overige, blijf mij beminnen, zoo gij kunt en durft: hoe 't zij, ik ben altijd als eens Uw beminnende 's Gravenhage den 9 April 1785. Bilderdijk. Vliegend. | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
XXIV.Na den officieeln briefGa naar voetnoot1) nog een klein lettertjen in privé. - Ik dank u wel voor de goede gedachte die gij, als mijn vriend, van mij koestert, en voor uwe mededeeling van uw oordeel omtrent mijne verklaring van de Nehalennia. 't Is mij lief, dat gij mijne meening toevalt. Maar, recht uit gezeid, ik geloof niet dat mijne verhandeling zelve u zoo wel zou bevallen als 't verslag. Zij is langwijlig en droog, schoon vol stof: maar ik heb nooit Proze kunnen leeren schrijven. Geloof niet, mijn vriend, dat mijn hoofd minder zwak is dan 't uwe; of liever, dan dat van iemand die à la veille is van gek te worden. Altijd is het zwak geweest, en het heeft veel geleden. Ja, het kan niet meer. Ik ben tot geenerlei van de daaglijksche zaken meer in staat, hoe gering die ook zijn mogen; kan geen 10 stuivers bij een tellen, en geen mondelinge boodschap meer overbrengen. Ja, ik stamel als ik spreken moet. Maar het zij meêlijden, het zij vriendschap, het zij dat men zich bedriegen laat door enkele oogenblikken van vlugheid, of van een nog tamelijk oordeel; men wil dit niet aannemen, en sedert bijna tien jaren reeds, wurm ik te vergeefs, om mij onder curateele gebracht te hebben, daar ik tot niets meer in staat ben; en men lacht mij uit, schoon er geen dag omgaat, dat men de noodzakelijkheid van dien stap zien kan. - Met u, gij moogt dan mede wat zwakker van hoofd zijn dan voorheen, is het zeker tot dien graad van verzwakking op verre na niet gekomen, en God beware er u voor! En het slimste dat er met mij nog bij koomt, is dat het mij een behoefte is te werken, al valt het mij somtijds onmooglijk; ik kan nalaten te eeten, maar niet te werken, zoo is mijne geestgesteltenis. Intusschen ben ik eergisteren voor de 15e maal vader geworden, en een jongen als een wolk brengt alweêr het zijne toe om de lieden mij te doen uitlachen als ik van zwakte en ouderdom klaag. - Dan, dit daar gelaten! Gij schijnt het zoo wat half aan mij te stellen: ‘of mijn ontslag, zegt gij, of geduld met -’Ga naar voetnoot2). Het eerste krijgen wij niet, dit ziet gij; het laatste heeft men, in onzen ouderdom, recht te vorderen, en ik durf u beloven dat men 't met ons hebben zal, want men houdt van ons-beide. Des ben ik overtuigd, dit is mij bij alle ongenoegens een aandoenlijke troost. Nu vaarwel! en zonder franje geloof mij den ouden en altijd welmeenenden
18 4/10 12. Bilderdijk. | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
XXV.Waarde Vriend!
Niets kan mij dierbaarder en vertroostender zijn dan uwe belangstelling en de hartlijke uitdrukking daarvan in uwen hoogst aangenamen brief. Ja, mijn lieve vriend, sedert den aanvang van September 1.1. ben ik niet uit den huis, en zeldzaam van mijn kamer, geweest; ook heb ik van dien tijd af, het Secretariaat der klasse (dat ik niet dan voor het jaar van derzelver voorzitting in het Instituut had aangenomen) nedergelegd. Mijne verzwakking is zeer groot en neemt aanhoudend toe, benevens de scheurende hoofdpijnen waaraan ik van jongs onderhevig was, doch die met de jaren een bijzonder karakter aannamen, dat mij altijd voor mania beducht maakte, waartoe mij ook altijd de vorm van mijn voorhoofd eene buitengewone geschiktheid scheen aan te duiden. Tot nog echter heeft God mij daarvoor genadig behoed, in weêrwil van alles wat mij sedert mijne te rugkomst in 1806 hier van rijp en groen aangedaan wordt, en als Salomon zegt, ook den wijze dol zou maken. Maar ik lij zeer veel. Inzonderheid is mij de lucht dezer vervuilde en half bloot liggende modderkanalen hoogst nadeelig, zoo wel als mijne Egâ; en mijn leven hangt thans aan het verlaten van Amsterdam. Een vochtig jaar heeft mij geheel het spier- en zenuwgestel verwoest, en geen wintervorst heeft de verslapte vezelen eenigzins kunnen herstellen; in een dampkring als waarin wij thans ademen. De woeligheid bovendien van het afgeloopen jaar mijner waarneming des Secretariaats heeft mij uitgeput, die volstrekt tegen geene beweging of onrust bestand ben, en volstrekt geen gezag, opzicht of beheer voeren kan, en het ook niet dan met den onbeschrijflijksten tegenzin, als een harden plicht en waaronder ik zeker was te moeten bezwijken, aanvaardede. Ik heb het echter dat jaar uitgehouden; en dit was meer dan ik mij durfde voorstellen. - Ik heb tevens mijn Lidmaatschap opgezegd. Van de oprechting af, heb ik, getrouw aan mijne belofte, alles aan deze Instelling gedaan wat ik mocht, om er iets goeds van te maken, en (als ik wel voorspelde) ten eenenmaal vruchteloos. Ik heb echter, met opoffering van alles, mijn woord, aan den goeden Lodewijk gegeven, gestand gedaan, hoe moê ik dat kinderspel was, en hoe moê men mij aldaar was. Eindelijk is het Lodewijks instelling niet meer, en ik hou mij derhalve voor ontslagen. Laat het nu een Concordia, een pijpjensrookers gezelschap, een Midassencollegie worden, het gaat mij thans niet meer aan, en ik zie met een hijgend verlangen den dag te gemoet, die mij van dit rampvol leven en gruweltooneel van dwaasheden en schelmstukken t'huis voeren zal. Ik kan mij uwen treurigen toestand van weduwnaarschap zeer wel voorstellen, en dikwijls beklaagt u mijn hart. Die de troost zijner wederhelft mist, ach, wat bleef dien dat hem in de behoefte van 't ledige hart bevredigen kan! Waarlijk, men noeme het dweeperij of niet! de vrouw bindt ons | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
nader aan God en de geestenwareld; zij heeft iets vooruit boven ons mannen, en de balsem van hare troost is uit den hemel. Haar liefde overtreft ook de onze in kracht en zuiverheid. Ja, dikwijls herdenk ik met troost en genoegen aan de gelukkige jaren onzer enge vriendschap, die bij mij nooit door eenige gelijkaartige vervangen is. Doch ondanks hare troost en verkwikking erken ik u dat die tijd mij niet minder wreed viel dan eenig ander perkvak van mijn leven. Ik heb mij nooit in deze wareld kunnen voegen; ik paste daar nergens; en de genoegens des levens (zoo zij heeten) waren mij altijd slechts smarten en kwellingen in eene andere gestalte. - Somwijlen komt de wensch wel eens bij mij op, dat wij onderling ons de geschiedenis van ons hart mochten mededeelen. Ik zeg, van ons hart, want wat is al 't overige? Ik zeg wij: want wij zouden elkander verstaan; en wie meer? - Maar wij zullen eenmaal elkander, van inwendig af, leeren kennen, en alles zal ons klaar wezen, wat nu raadsel schijnt. Gij sukkelt dan ook steeds aan hoofdpijnen? - Geloof mij, wij hebben beide den werktuigen der verbeeldingskracht te veel geweld gedaan, in een tijd, toen wij nog niet genoegzaam meester over ons-zelven waren, om ons onze krachten en aanleg recht te nut te maken. En in den ouderdom boeten wij allen voor de dwalingen onzer jeugd. Danken wij God, dat Hij ons in geene andere vallen liet, waarvan wij omgeven waren, en die de rust van ons hart hadden kunnen verstoren! Doe mij, bid ik, het genoegen, en schrijf mij dikwijls. Mijne lieve vrouw groet u als ik, en met hetzelfde hart, dat voor u en uwe lieve kinderen altijd even warm en met dezelfde tederheid slaat. - Vaarwel, God zij met u en vervulle ons onze volstandige Hoop en verwachting! Nogmaals vaarwel! van
Uwen ouden en waarachtigen vriend
Amstdm Bilderdijk den 3n April 1817. | |||||||||||
Bijlage.WelEdelgeboren Gestrenge Heer
De Heer en Mr. P.R. Feith
ss. tt.
te
Almelo.
WelEdelgeboren Heer,
Het nevensgaande pakket is mij van wege de Gentsche Koninklijke Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen ter hand gesteld, met verzoek van het verder aan UwelEdgeb. te willen doen toekomen. Met genoegen kwijt | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
ik mij daarvan en verheng mij in de gelegenheid van U aan een oud vriend van uwen Heer Vader te herinneren, dien Gij voor ruim zesendertig jaren tot zijnent zaagt en zekerlijk u niet meer herinnert, doch die zich oprechtelijk verheugt in de Dichterlijke verdienste, waarmede uw naam zich in dit kleine bondeltjen zoo voordeelig bekend maakt. Ik wensch u geluk, mijn Heer, met de onderscheiding U te beurt gevallen, maar meer met die welke U tockwam; want zeker is uw Dichtstukjen niet op zijne wezendlijke noch betrekkelijke waarde gesteld. De betrekking waarin ik tot de twee concurrenten sta, achter welker arbeid de uwe geplaatst is, duldt niet dat ik daarover uitwijde; maar ten minste wenschte ik den afstand tusschen uw verzen en die van Mejuffr. M.Ga naar voetnoot1) wat beter in acht genomen. - Doch wat zegt eene prijsuitwijzing? De kundige wareld doet recht, en haar stem zal voor U zijn. Mijne lieve wederhelft verzekert u van hare achting en van den hoogen prijs dien zij op dit uw proefstuk (want immers is er nog niets anders van U uitgegeven?) zoo wel als haar Echtgenoot stelt. Ontfang haren vriendschappelijken groet bij den mijnen, en geloof mij met de oprechtste gevoelens
WelEdelgeboren Heer
UWelEdelgeb. ootm. Dienaar
Amstdm Bilderdijk den 18 Aug.s 1816. |
|