Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 24
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 16]
| |
De legende ‘Van Sunte Maria Magdalena bekeringhe’.De schilderkunst van Middeleeuwen en Renaissance geeft ons overvloedige bewijzen, dat de boetvaardige zondares Maria Magdalena tot de meest bekende bijpersonen uit het Nieuwe Testament behoordeGa naar voetnoot1). Het aantrekkelike verhaal in Lucas VII, 36-50, waar een zondares in het huis van de Farizeeër Simon Jezus zalft en zijn voeten met tranen besproeit, werd al vroeg in verband gebracht met Johannes XI, 2, waar van Maria, de zuster van Lazarus, verteld wordt dat zij het was die Jezus zalfde, (hoewel dit evengoed op de andere zalving in Johannes XII, 3 kan slaan). Bij de meeste kerkvaders gold het als uitgemaakt, dat de ongenoemde zondares, Maria, de zuster van Martha en Lazarus, en Maria Magdalena één persoon geweest zijn. Alleen sommige Griekse vaderen, o.a. Origenes en Chrysostomus waren van andere mening. Op grond daarvan werd deze vereenzelviging in de Katholieke kerk, ook in de liturgie aangenomenGa naar voetnoot2). Een dergelijke concentratie is zeer begrijpelik. De levendige belangstelling in de bijbelse personen wekte de begeerte om meer van hun verleden en hun verdere lotgevallen te weten; vandaar de grote populariteit van de apokriefe verhalen. Wanneer de bijbel te kort schoot, dan had de fantasie vrij spel; met graagte werden ook de jongere overleveringen aangenomen, en met de bekende gegevens tot één geheel verwerkt. Dat de meest heterogene bestanddelen welkom waren, blijkt b.v. uit de Pilatus-legende en de Judas-legendeGa naar voetnoot3). Men wilde dus weten hoe het verder met Maria Magdalena afgelopen was. De overlevering dat zij zich in de woestijn teruggetrokken had, totdat haar ziel door engelen opgevoerd was, moest plaats maken voor | |
[pagina 17]
| |
een andere: Maria zou met Lazarus en Martha naar Zuid-Frankrijk getrokken zijn, om het Christendom te prediken en als kluizenaarster in een grot bij St. Baume gewoond hebben. Daar worden haar relikwieën nog bewaard; allerlei mirakelen getuigden van haar wondermacht. De vroegere Bollandist Du Sollier meende aan te kunnen tonen, dat werkelik haar overblijfselen zich in Provence bevinden (AA SS. Jul. V, 187). Dit gevoelen, na hem ook door anderen verdedigd, is grondig bestreden door de abt L. Duchesne, in zijn Fastes épiscopaux de l'ancienne Gaule, t. I (Paris, 1894), p 310-344. De legende is eerst in de 11de eeuw ontstaan, en heeft zich ontwikkeld tot in de 13de eeuw. De episode van het boetedoen van Maria Magdalena te Sainte Baume is pas in de eerste helft der 13de eeuw aan de legende toegevoegd, en is ontleend aan het leven van Maria van Egypte (Duchesne, l.c., p. 342-344)Ga naar voetnoot1). Deze overlevering doet ons onwillekeurig denken aan de renaissance-sagen, die de oorsprong van Middeleeuwse steden in verband brachten met de zwerftochten van Troiaanse helden, om de hoge ouderdom en de edele afkomst te bewijzen. Evenzo stelden de Christenen in Provence er een grote eer in, dat het Christendom hun gebracht was door een ‘apostelinne’ uit Jezus' onmiddelike omgeving. Maria Magdalena werd dus een geliefde heilige. De mens die zich zijn zonde of zijn zwakheid bewust was, voelde zich juist tot haar aangetrokken: immers, ook haar was niets menseliks vreemd geweest; maar haar leven bewees tevens dat in elk mens de kracht schuilt om over de zonde te triomferen; haar historie veraanschouwelikte, dat bij oprecht berouw ook voor de grootste zondaar genade te verkrijgen is. Het is niet te verwonderen dat zij ook in de Middeleeuwse | |
[pagina 18]
| |
litteratuur een rol speelt. Er bestaat een exempel van een non, die uit de hoogte op Maria Magdalena neerzag, omdat zij een zondares was, maar die gevoelig voor haar hoogmoed gestraft werd, doordat zij kort daarna zelf ten val kwam. In het Speculum exemplorum (ed. 1481), IX, 28 wordt het met deze woorden vermeld: ‘Refert magister iacobus de quadam religiosa quae cum diu servasset virginitatem suam, praesumptuose dixit iactando quod nollet similis esse magdalenae. Quae ex hac praesumtione infra breve tempus a quodam gartione deflorata incidit in mala pessima et inaudita’. Het vermoeden dat deze ‘magister iacobus’ Jacques de Vitry is, wordt bevestigd doordat we het onder de exempelen van deze prediker, door Crane uitgegeven, aantreffen als No. CCLXXI. In het Middelnederlands is nog één redaktie bekend, die te vinden is aan het slot van het tweede traktaat in Mariën BogaertGa naar voetnoot1). De tekst van dit exempel laat ik hier volgen: Exempel. Ghelijc wij lesen dat een maecht was, die plach te segghene dat sij so groete genuechte hadde in haer meechdelijcheit, dat sij niet en soude hebben willen wesen als maria magdalene, ende sij gheen maecht en ware. Mer siet, ons here die alle dinc bekent ende weet wat den mensche oerber is, aensach dat dese maecht niet en soude hebben hair ziele behouden doir die groote hoverdie ende die blasphemie, die sy aendede doer verwijt die heilige vrouwe sinte marie magdalene, die daer doer die groote liefde met welc sij cristum minde, bovengaet vele heilige meechden, om welc men haer niet versmaden en sal, al en is sij gheen maecht. So liet ons heere dan dese maghet vallen, als dat sij haer meechdelijcheit verloes met die lelijcste man die men daer onttrent vinden mochte, welc wij heeten een rabbaut. Daer na so ghecreech sij groeten rouwe, ende bad god ghenade, ende was oetmoedich. Dair om sullen die maechden boven al navolghen die oetmoedicheit mariën, so sullen wij worden bewaert doer mariën gracie in die reynicheit ende in alle graciën ende doechden ende goede werken. In de bekende Marialegende van de maaiende broeders in ClarendaelGa naar voetnoot2) treffen wij haar als sancta Magdalena aan in het | |
[pagina 19]
| |
gevolg van de Heilige Maagd. Een toespeling op de bekering van Maria Magdalena vinden we ook in Marialegende CXXIIGa naar voetnoot1): ‘onse lieve vrouwe’ zegt tot het kindeke Jezus, dat zich in de tranen van een devote maagd wast: ‘Sich zoen dit is een ander maria magdalena, want si hevet u also veel ghedaen dat ghise mit recht wel lief hebben moghet’. Daarmee is een ander exempel over de tranen van Maria Magdalena te vergelijken, dat ik uit een Amsterdams handschrift afschreef (Univ. Bibl. Ms. IV G 19). Het is ontleend aan ‘dat boeck de illustribus viris’, d.i. het Exordium magnum ord. Cisterc., en luidt als volgt: Van enen anderen brueder leestmen inden selven boeck, die oec seerGa naar margenoot+rouwich was om sijn sunden daer hi gade mede vertoernt hadde, ende en wolde niet aflaten schreyens ende karmens, want hi wiste wael dat die belijngheGa naar margenoot+lijnghe sonder rouwe des herten niet ghenoech en is, te verdienen genaede van gade. Doe hi dan dat blat des anxten gades, in welken ghescreven sijn karmen ende rouwe, in saligher bitterheit overlesen hadde, quam hi ten lesten totten blade der mynnen gads. Ende daer vant hi in innicheit sijns herten datter sueter was dan honich ende honichseem, want hi begonste te voeren te besmaken die vruchte sijnre arbeide, ende te leren myt ondervijndinghe dat god niet en versmaet die offerhande des rouwighen gheestes ende des oetmoedighen herten. Want doe hi in desen voersechden rouwe hem stedeliken oefende, doe sach hi op een tijt in enen visioen onsen lievenGa naar margenoot+heren ihesum cristum, als ofte hi in priesterliken ghewade mysse dede. Ende alsoe ducke als hi hem nae ghewoenten totten volc keerde, soe nam hi den kele in sinen handen vanden altaer, ende toenden alle den ghenen die daer om stonden, in welken kele anders niet en was dan tranen, daer maria magdalena in symeons huys screyende sijn voete mede ghewasschen hadde. Ende doe die voerghenoemde brueder voer die voete ons heren ligghende dit sach, soe begonste hi onsen heer te vraghen ende sechde: ‘Ic bidts u heer, waer om toendy ons den kelcke mytten tranen die daer in sijn?’ Hi antwoerde: ‘Op dat alle menschen sien moghen ende bekennen, hoe wael datGa naar margenoot+my behaghet rouwicheit des herten ende screyen der penitenciën, die tot enen exempel der gheenre die penitencie doen, dus langhe bewaert hebbe die tranen der sunderschen, die tot mynen voeten schreyde ende ghenaede vercrech’. | |
[pagina 20]
| |
De Engelse letterkunde der Middeleeuwen kent behalve de berijmde legende van Maria Magdalena, ook een Spel, waarin deze zondares als hoofdpersoon optreedt, een versmelting van mysterie-, mirakel- en zinnespelGa naar voetnoot1). Bij ons heeft haar legende geen aanleiding gegeven tot een zelfstandige poëtiese bewerking. Toch blijkt uit de voorliefde waarmee in het gedicht Vanden levene ons Heren (± 1270) de episode van Maria Magdalena behandeld is, dat de dichter zich wel tot die stof aangetrokken voelde. Hij gaf de jammerklachten van de berouwhebbende een strofiese vorm: vijf korte strofen die telkens ingeleid worden met de verzen: Genade, genade, geweldich here,
Mine sonden rouwen mi sereGa naar voetnoot2).
Overigens komt de voorstelling geheel met het bijbelverhaal overeen; de jongere legende schijnt de dichter dus onbekend te zijn. Deze werd voor het eerst gepopulariseerd door de Aurea legenda van Jacobus a Voragine, waarvan de Dietse vertaling tot het midden der 14de eeuw opklimt. Hier krijgt het verhaal een beslist Middeleeuwse tint. Lazarus, Martha en Maria zijn kinderen van Syrus en Eucharia, en behoren tot een riddergeslacht. Bij de verdeling van goederen krijgt Lazarus een deel van Jerusalem, Martha Bethanië, en Maria de ‘borch’ Magdalum, waaraan zij haar naam ontleende. Maar omdat zij zich overgaf aan de ‘weelde des lichaems’, en Lazarus ‘sijn ridderscap volghede’, moest Martha de goederen beheren, en geven ‘den ridders ende knechten ende den armen, dat hem nootGa naar voetnoot3) was’. Maria zonk zo diep dat zij haar eigen naam verloor ‘ende men hietse sondersche’. Toen Jezus in die streek kwam prediken, werd zij ‘mit Gods gracie verwect’Ga naar voetnoot4) en ging naar Simons huis. Na de dood van Christus werd zij ‘apostelinne’ | |
[pagina 21]
| |
en ging met de andere apostelen ‘al die lande doir ende saeiden twoirt Gods daer’, totdat zij in Marceliën kwam, en daar rust vond. Het is onnodig deze hele tekst hier op te nemen, omdat men hem vinden kan in Van Vloten's Prozastukken, blz. 233-236Ga naar voetnoot1). In het Passionael volgen dan een aantal mirakelen, door haar als heilige verricht. Dergelijke wonderen van Maria Magdalena vindt men ook vermeld in de Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach, VIII, 80, 81. Waar we later de geschiedenis van Maria Magdalena behandeld zien, blijkt in de regel bekendheid met de lezing van het Passionael. Allereerst verdient vermelding de uitgewerkte episode in het Maastrichtse Paas-spel (vs. 776 vlg., ed. Moltzer, blz. 520): Maria Magdalena komt op, en houdt een lange alleenspraak, afgewisseld door gezang; dan volgt een gesprek met haar zuster Martha en de zalving in Symon's huis. Mone heeft er terecht op gewezen, dat de figuur van deze zondares hier inderdaad tot de hoofdpersonen behoort; haar optreden heeft een eigenaardige dramatiese uitwerking, want ‘Magdalena ist das Bild der sündigen und reuigen Menschheit gegenüber dem Erlöser’. In het zestiende-eeuwse drama heeft Maria Magdalena haar plaats gehandhaafd: in 1536 werd tspel van Maria Magdalena te Caprijck gespeeld, in 1549 het spel van de Bekeeringhe van Maria Magdalena te LierGa naar voetnoot2). Behalve deze beide stukken, die | |
[pagina 22]
| |
ons niet bewaard gebleven zijn, vermeldt Kalff in de Inleiding op zijn bundel Trou moet blycken: ‘een spel van Lazarus doot ende hoe dat Christus hem opwekte’, dat te Haarlem in handschrift bewaard wordt. Daarin komen o.a. voor: Lazarus, een ridder; Martha, een stemmige vrou; Magdalena, een lustige vrouweGa naar voetnoot1). Het ligt niet in mijn bedoeling, mij in uitvoerige beschouwingen over deze legende te verdiepen. Ik wilde alleen de aandacht vestigen op de proza-legende die in enige vijftiende-eeuwse handschriften voorkomt. Daarin vindt men een nieuw bestanddeel: een uitgewerkt verhaal van Maria Magdalena's bekering. Evenals men ijverig trachtte na te sporen hoe haar latere lotgevallen geweest waren, wilde men ook weten wat er in de zondares omgegaan was eer zij tot inkeer kwam. De enkele woorden in het Passionael waren te sober, maar zij gaven de hoofdtrekken aan voor het tafereel dat de Middeleeuwse verbeelding schilderde, met een naief anachronisme dat aan de oude Kerstverhalen en aan de schilderstukken van Breughel doet denken. Daarom verdienen deze stukjes proza ten volle, aan het licht gebracht te worden. Tot nu toe heb ik deze legende in vier verschillende redakties aangetroffen, nl.: I in Ms. Den Haag, Kon. Bibl. 71 H 6 (vroeger T 351), een omvangrijke bundel heiligenlevens, legenden en exempelenGa naar voetnoot2). Op fol. 235a vinden we een stuk met het opschrift: Van sunte maria magdalena bekeringhe. Dit is wel de legende in de eenvoudigste vorm. Als bron wordt aangehaald: ‘Ysidorus die leerre’, in zijn boek ‘vander gheboerten ende dode der heilighen’ (De vita et obitu sanctorum). Het begin komt overeen met het verhaal in de Aurea legenda, maar is al dadelik breder van opzet. Geheel naar Middeleeuwse | |
[pagina 23]
| |
smaak is het gesprek van de beide zusters. Maria komt uit Jeruzalem thuis, waar zij feest gevierd heeft, opgetogen en overmoedig. Martha begint haar bekeringspogingen met de woorden: ‘en hebdi huden nyet ghesien den alre scoensten coninc in uwer vrolicheit?’ En als zij over zijn schoonheid uitweidt, vraagt Maria, die ongevoelig is voor hemelse liefde, naief: Is het keizer Tiberius soms? Dit herinnerde mij dadelik aan de aantrekkelike legende van de ‘Soudaensdochter’, die ook eerst alleen voor de lichamelike schoonheid van haar minnaar gevoelig is, en dat later ‘geestelik leert verstaan’. Trouwens, dit trekje is zorgvuldig in alle redakties bewaard. Verder treft ons in deze redaktie, dat de episode ten huize van Simon, en zijn bestraffing door Christus hier uitvoerig naar het evangelieverhaal is meegedeeld, terwijl dit in de andere redakties grotendeels ontbreekt.
II in Ms. Germ. 4o 1122 van de Kon. Bibl. te Berlijn. Dit papieren handschrift is 20 × 14 cM. groot, beschreven in twee kolommen van 30 à 33 regels. Het schrift wijst op de tweede helft van de 15de eeuw; het is gebonden in een oude band, maar vertoont geen uiterlike tekenen van afkomst. De inhoud levert een grote verscheidenheid opGa naar voetnoot1). Aan het slot (fol. 332c - fol. 340b) leest men deze legende, met het opschrift: Van maria magdalenen bekeringhe ende hoe si gheschiede, beginnende: ‘Int lant van iudeën waren twe susteren Ende een broeder Als te weten martha ende ... etc. Omdat het begin van deze tekst in hoofdzaken met de eerste redaktie overeenstemt, laat ik niet de gehele tekst afdrukken, maar begin ik, waar deze redaktie, die verreweg de uitvoerigste en de interessantste is, belangrijke afwijkingen gaat vertonen. Het begint al met een echt Middeleeuws genre-stukje: Martha | |
[pagina 24]
| |
gaat 's morgens, als een trouwe huismoeder, met haar dienstmaagd Marcella, naar de markt om inkopen te doen. Daar ziet zij plotseling haar zuster Maria, die de hele nacht feest gevierd heeft ‘mitten ridderen ende die konstenaren van iherusalem’. In feestelike optocht komt zij van het ‘raethuus’ (of volgens III: ‘vanden speelhuse’) met ‘pijpen ende basunen’, allen overstralend met haar schoonheid. Het kontrast komt noch beter uit, als Maria haar zuster half spottend toevoegt: ‘Aey, suster lief, coep oec wat voer mi! Ic wil oec comen totti, ende wil mitti eten’. Ook de komst van Christus is hier uitvoeriger geschilderd. Lazarus komt ‘mit een groot gheselscap ghewapender mannen’. Hij gevoelt zich aangetrokken door de sermoenen van Jezus, en heeft hem dus bij zich genodigd. Marcella staat al op de uitkijk, en kondigt de komst van de Heer aan. In afwijking van de eerste redakties gaat Jezus Maria zwijgend voorbij, en merkt haar pas op, als Martha zegt: ‘Siet, heer, dit is mijn enighe lieve suster Maria!’ Aardige trekjes zijn ook de ontsteltenis van de zondares, als Jezus met één ontzagwekkende blik haar zondig hart doorziet. ‘Och gheminde suster, du hadste mi gheseit dat die heer soe minlic was in sijn aensien! Ic segdi, dat ic in alle mijn leven nie onsichliker aensicht en heb gezien’. En dan de treffende voorspraak van Martha voor haar berouwhebbende zuster. In dit verhaal komt moeder Maria uit zich zelf naar Bethanië om haar zoon op te zoeken; in de eerste redaktie gaat Martha haar eerst vertellen wat er gebeurd is. Eindelik ontbreekt in I de mededeling dat de beide Maria's bij hun omhelzing door engelen van de grond opgeheven en weer neergezet werden. Evenzo de korte vermelding van haar latere penitencie in de woestijn en haar dood.
III in Ms. Kon. Bibl. Den Haag 133 F 17, afkomstig uit het Amsterdamse klooster ‘van sinte maria magdalena te Bethanië’. Een uitvoerige beschrijving van dit handschrift kan men vinden | |
[pagina 25]
| |
in De Vreese's Beschrijving der handschriften van Jan van Ruusbroec's werken, blz. 465-478. Op fol. 162a leest men: Hier beghynt die historie van die bekeringhe der heiligher vriendynnen ende apostelynne (gods) sinte maria magdalena Also als ysidorus bescreven heeft. Inc. Maria was gheboren van edelen gheslachten ende stamme ende eerliken gheboerten der stat van iherusalem. Haer vader hiete cyerus, haer moeder hiete eucharia, ende si hadde[n] twee dochteren ende enen zoen. Die een dochter hiete martha, die ander maria ... Na dit stuk volgt op fol. 168b: Dit is die historie van haerre doot, als ynt passynael is bescreven. Inc. VanGa naar voetnoot1) deser heiligher maria magdalena vynt men bescreven, als dat si was edel ende hoech gheboren ... Vervolgens een derde stuk, fol. 178c-185c, dat tot opschrift heeft: Hoe onse here maria magdalena openbaerde niet veer vanden grave. Inc. Doe onse heer ihesus vanden goeden mannen was begraven, als ic oec voer gheruert hebbe, doe keerden dye drie vrouwen ... Het eerste stuk komt, wat de inhoud betreft, in hoofdzaak met II overeen, maar allesbehalve woordelik. Zij gaan dus hoogstwaarschijnlik op hetzelfde origineel terug. Toch waren de verschillen niet belangrijk genoeg om een afzonderlike afdruk van deze tekst te rechtvaardigen. Daarom heb ik er de voorkeur aan gegeven, na nauwkeurige vergelijking, de merkwaardigste afwijkende plaatsen en woorden aan te tekenen, en die als varianten aan de voet van de bladzijden mede te delen, zonder op volledigheid aanspraak te maken. Op de afwijkende plaatsen is deze tekst in de regel beknopter dan die van het Berlijnse handschrift. Het komt mij voor dat dit laatste een jongere redaktie bevat, dat dus de schrijver van het Berlijnse | |
[pagina 26]
| |
hs. opzettelijk hier en daar wat uitweidde, en zelfs trekjes aan zijn verhaal toevoegde. Misschien leverde hij een vrije bewerking van een Latijns origineel. In elk geval schijnt de redaktie III niet zijn voorbeeld geweest te zijn; anders zou hij de beginen de slotzin, waar III iets uitvoeriger is dan II, ook wel overgenomen hebben. IV in Ms. Groningen (No 9 van de Mss. societatis pro excolendo iure patrio), beschreven in de handschriftenkatalogus van de Groningse Universiteitsbibliotheek, door Dr. Brugmans (1898), blz. 289 vlg. Dit handschrift heeft toebehoord aan ‘die susteren van Sinte Claren te Hoirn opt Noirt’; het is door verschillende handen, omstreeks 1490 geschreven. Van fol. 173b-176a vindt men deze legende in een redaktie waarvan het eerste gedeelte vrijwel met I overeenkomt, terwijl in het tweede gedeelte meer de lezing van II en III gevolgd wordt, al is het dan ook minder uitvoerig. De dienstmaagd Marcella b.v. komt hier niet voor, en van het leven in de woestijn, aan het einde van het verhaal is geen sprake. Mijn aanvankelik plan om de afwijkende lezingen van deze tekst als varianten aan een van de beide vorige toe te voegen, bleek bij nader inzien niet mogelik; daarvoor zijn de verschillen te groot. Ik deel dus deze tekst in zijn geheel mee, terwijl ik enkele bedorven plaatsen kon aanwijzen of verbeteren met behulp van de andere teksten. Hoe de eigenlike verhouding van deze vier redakties is, kan ik niet uitmaken. Dat zou alleen mogelik zijn na een vergelijkende studie van de Latijnse bronnen, en daarvoor stond mij geen materiaal ten dienste. Voor ons doel, de publicatie van deze Mnl. proza-stukken, is dat ook niet rechtstreeks nodig. In de eerste plaats zou men het werk van Isodorus De ortu et obitu patrum qui in Scriptura efferuntur moeten raadplegen. Maar ongetwijfeld zullen ook andere Nederlandse vrouwenkloosters een Latijns handschrift van deze populaire legende bezeten hebben. Dit vermoeden werd bevestigd, toen P. Bonaventura Kruitwagen mij opmerkzaam maakte op een handschrift | |
[pagina 27]
| |
in de Kon. Bibl. te Brussel, No 7917, dat in de Catalogus Codicum hagiographicorum Bibliothecae Regiae Bruxellensis, uitgegeven door de Bollandisten, beschreven is (Pars I, tom. I, pag. 160; Bruxell., 1889). Volgens die beschrijving leest men, fol. 145a-146a het volgende traktaat: Conversio b. Maria Magdalenae ex Isidoro de vita et obitu sanctorumGa naar voetnoot1). Inc. Fuit in Hierusalem nobilis quidam de stirpe regia, nomine Lazarus, habens duas sorores, scilicet Martham virginem, vita et moribus religiosam, sed Mariam lascivam puellam, ad mundi pompam totaliter deditam ... Des. Et amplexata est eam et osculata. Sorores vero gloriosae virginis viderunt ambas amplexibus colloquentes, scilicet Matrem Christi et Magdalenam, et a sanctis angelis usque ad tectum domus elevari a terra et in aëra sustentari et cum omni reverentia iterum inferius collocari, sicut postea sorores Matris Christi quae haec viderunt fidelibus retulerunt, ad laudem et gloriam eius qui est benedictus Deus in saecula. Amen’. Het handschrift waarin dit stuk voorkomt, dateert, volgens de Bollandisten, uit de 14de eeuw. De afkomst blijkt uit het inschrift: ‘Pertinet ad librarium S. Jeronimi in Traiecto’. Men zal opmerken dat het begin en het slot van deze Latijnse tekst ongeveer letterlik overeenstemmen met redaktie IV, die hieronder afgedrukt is. Hoogstwaarschijnlik hebben we hier dus het origineel teruggevonden. Maar daarmee is niet bewezen dat de andere Mnl. teksten uit IV onstaan zijn. Een nader onderzoek zal misschien ook daarvan de originelen aan het licht brengen, al blijft het mogelik, vooral bij de Berlijnse tekst, dat de vertaler een vrije bewerking gaf van de Latijnse legende. In de volgende teksten is alleen de interpunctie gemoderniseerd; verder heb ik niets veranderd; al wat tussen vierkante haakjes staat, is door mij ingevoegd; in de varianten meende ik de oorspronkelike interpunctie te kunnen behouden. | |
[pagina 28]
| |
I.
| |
[pagina 29]
| |
boven alle scoenheit der vrouwen deser werlt, ende ic oec selve wel sie ende mercke dat ic daer om werde ghemint ende lief ghehadt vanden bloeyenden ende ionxten ridderen van desen lande, hier om en mach ic mijn bloeyende ioghet aldus haesteliken nietGa naar voetnoot1) begheven, mer ic wil mit ghenuechten ende mit vrouden leven, ende mijn vaderlike goet verteren mit enen vroliken herte.’ Mer die salighe martha en liet niet af haer suster stadeliken te vermanen mit saligher leringhen. Op een tijt quam maria magdalena thuys van iherusalem, ende had daer gheweest hoveren ende dansen ende springhen ende menigerhande ydelheit der werlt hanterende. Ende doe si thuys was, so ghinc si sitten beroemen haer van hoirre lichtveerdicheit, ende van haren vroliken gheselscap dat si alle den dach ghehadt ❘ hadde. Doe martha, die devote maghet, dat hoerde,Ga naar margenoot+soe hoepte si hoer suster noch tot cristum te bekeeren, ende seide mit sachten woerden: ‘O maria, mijn alre liefste suster, en hebdi huden nyet ghesien den alren blijdsten ende den alren scoensten coninc in uwer vrolicheitGa naar voetnoot2), die daer verblidende is die herten alre menschen?’ Maria seide: ‘Daer en hebben gheen coninghen gheweest in onser gheselscap.’ Doe seide martha: ‘Mijn suster maria, en kennet ghi dan nyet den coninc, wes aensicht vercyert enen yegheliken die hi aensiet, mit sinen alren scoensten oghen ende mit sinen alren claersten ghesichte, wes scoenheit alle creaturen verwonderen?’ Maria seide: ‘Wie is dese, die daer also scoen ende suverliken is alstu segste? Is dat Tyberius, die keyser?’ Doe seide martha weder: ‘O mijn suster, tyberius die is alleen een coninc vanden heydenen, mer ❘ dese, daer ic u af segghe, is een coninc der coninghen ende een heer alreGa naar margenoot+heren ende een verlosser der kijnderen van israhel ende gheboren van edelen ouders. Want hi en hevet ghenen vader inder eerden, mer sijn vader is god inden hemel. Sijn moeder is een joncfrou, gheboren van coninc davids gheslechte.’ Dit seide martha, die salige maghet, want sijt ganseliken gheloefde, ende ihesus mynden mit alle haerre herten. Ende tot deser gheloven ende kennissen ende mynnen had si haer suster oec gheern ghetoghen. Ende hier om dede si menighen arbeit ende menighe vermaninge tot haerre suster, op dat sise mocht trecken van haerre ydelheit totter mynnen gods. Mer maria, al was si noch vol van weerliker ydelheit ende en bekende cristus mynne niet, sy wert nochtan wt marthen haerre suster woerden ghetoghen tot lieften des conincs, ende seide: ‘O mijn lieve suster martha, wyset my desen coninc, waer icken vijn ❘ den mach, die mi also grote ghenuechteGa naar margenoot+vrolicheit ende scoenheit gheven mach!’ Doe martha dese reden vander suster hoerde, soe verblide sij hoer, want si hoepte dat die vleysschelike ydelheit noch inden vuer des heilighen gheestes verwandelen soude. Ende hier om seide si: ‘Mijn alre liefste suste[r] maria, dese coninck die ic u gheprijst ende gheloeft hebbe, dat is die coninc der ewigher gloriën Jhesus, | |
[pagina 30]
| |
dien ic mit blider herten pleechte dienen, ende die ic wt alle mijnre herten mynne. Mer doe maria dat hoerde, want si noch vleischelije ende weerlijck was ende niet dan ydelheit in horen synne en hadde, soe veronweerde si haerre suster reden, ende sprack: ‘Wy kennen wael desen ihesum, des smeets soen iosephs, ende mariën soen. Mer hoe coemt dat toe, dat ghi segt hem te wesen enen soen gods, enen coninck ende eenre maghet soen?’ Martha seide: ‘Mijn lieve suster, al meynen die lude dat Jhesus iosephs ❘Ga naar margenoot+soen is, dat en is niet also. Mer ioseph en was niet dan een besorgher ende een behoeder mariën ende ihesus, doe hi cleyn was. Mer die reyne ioncfrouwe maria is een suver maghet ende ontfinc ihesum vanden heiligen gheest. Ende aldus is Jhesus vader god vanden hemel, ende maria die suver maghet is sijn moeder. Ende ic beghere van u, mijn alre liefste suster, dat ghi hem voer alle mannen deser werlt verkiesen wilt.’ Ende mit desen woerden schieden sij beide. Ende martha, die mariën hoirre wilder ende weerliker suster siele begheerde gode te winnen, si badt nacht ende dach voer haer salicheit, mit oetmoedighen tranen. Mer ten lesten verhoerde god der maghet marthen ghebet, dat sij voer mariën haerre suster dede. Ende maria magdalena wert beruert van binnen in hairre herten vander ghenadenGa naar margenoot+gods, also dat sij ❘ began te dencken dat dit teghenwoerdighe leven verganclic is, ende dese werlt bedriechliken, ende haer ghenuechlicheit sonde, ende die ewighe verdoemenisse navolghende, wantmen god daer mede vertoernt. Ende doe maria dit overdacht in haerre herten, soe begonde die heilighe gheest te werken, ende si began haer sunden te beclaghen ende te bescreyen. Ende doe martha dat hoerde, soe troeste sijse alte mynliken, ende seide: ‘Mijn alre liefste suster, en weest niet bedroeft. Wilt ghi u sunden laten, hij salse u gheern vergheven, ende sinen hemelschen vader voer u bidden, ende u ontfanghen in sijnre mynnen. Mit dusdanighen woerden was martha haer suster enen langhen tijt troestende ende leerende, ende si hieltse bij haer van allen ydelen ende weerliken gheselscap, tot dat si ghevesticht was inderGa naar margenoot+vresen ende inder myn ❘ nen gods. Op enen tijt hier na soe ruerde die heilighe gheest maria magdalenen herte, ende haer begonde te verlanghen na ihesum, mit welcs mynne sij begavet was, al en bekende sijs noch niet, ende sprac tot haerre suster martha der saligher maghet: ‘O mijn lieve suster, waer mach ihesus onse here ende onse salicheit wesen? Ic bin so beraden dat ic dese valsche werlt ende alle haer ydelheit laten wille, ende ic wil mi alte mael keren tot sijnre mynnen.’ Ende si began echter overvloedeliken te bescreyen haer voerleden sonden. Doe troestese martha echter ende [seide]: ‘Voerwaer, mijn alre liefste suster, die here is na bi allen den ghenen die haren hope in hem setten. Daer om verwacht hem, ende hi sal te hant comen.’ Ende doe martha dit tot mariën seide om haer te troesten, siet so quam ihesus mit haren brueder lazarus tot bethaniën, daer martha ende maria magdalena waren, die sijn coemste seer begheerden. Ende doe martha hoerde dat Jhesus haren ❘ | |
[pagina 31]
| |
huse ghenaecte, soe nam sij haer bekeerde suster maria mede, ende si ghinghenGa naar margenoot+jhesum te ghemoete, ende sy ontfinck hem mit groter vrouden ende mynnen, ende van groter blijtscappen worden martha ende maria seer weenende. Ende martha ontfinc hem herde eersaemlijck, alst wael betaemde sulken gaste. Mer maria magdalena stont seer bescaemt ende bedroeft om haerre sunden wille, ende ontsach haer voer sijn godlike moghentheit. Ende van groter scaemten en dorst si Jhesum niet aensien. Mer ihesus, die een bekenre is alre verborghenre dinghen, hi aensach mariën mit sinen godliken oeghen van binnen inder herten, ende mit sinen menscheliken oeghen van buten aenden lichaem. Ende mit desen ghenadighen ende godliken aensien, so heeft hi van haer verdreven seven duvelen der seven dootsondenGa naar voetnoot1). Ende maria ontfinc van dien aensien ihesu soe overvloedighe ghenade ende gracie ende grote mynne tot ihesum, als sy te voren ye inder werlt hadde of in die ❘ ghenuechte der werlt. Oec vercreech si also grote berouwenisse hoerreGa naar margenoot+sunden, dat si haer selven rekende als een malaetsch mensche. Ende doe maria vanden aensien ihesu dese ghenade ontfanghen hadde, soGa naar voetnoot2) ghinc sy in haer slaepcamer, ende bescreyde hoer sonden bitterliken, ende also bleef si alle den nacht wakende ende berouweliken hoer sonden beclaghende. Ende op die tijt so bat Symon de phariseus onsen here ihesum cristum dat hi des anderen daghes mit hem eten woude, welc hem jhesus niet en weygherde. Ende aldus ghinc onse here ihesus cristus des anderen daghes tot symons huus om mit hem te eten, welc huus al nae stont marthen huus. Ende symon had ghenoedt Lazarus ende martha ende veel edelre lude om ihesus wille om mit hem te eten. Ende doe onse lieve here ihesus cristus ghecomen was in symons huus, soe ghinck ❘ martha tot mariën haerre susterGa naar margenoot+om haer te troesten, welke sy vant legghende op die eerde van groter seericheit ende banghicheit haers herten. Doe hief martha, die salighe joncfrouwe, dat hoeft haerre droeviger suster op, ende sprack: ‘O maria, mijn lieve suster, die meyster is hier by in symons huus ende sal daer eten.’ Doe versuchte maria seer swaerliken, mer si en antwoerde niet. Ende aldus heeft martha maria hair bedroefde suster laten legghen, ende is weder ghegaen in symons huus om onsen here al daer ter tafelen te dienen. Want dese salige martha plach onsen lieven here altoes te dienen, waer si mocht, in haers selfs persoen. Doe die ghene versament waren die daer warscappen souden, soe was | |
[pagina 32]
| |
cristus in sinen ghebede, want onse lieve here ihesus cristus was altoes ghewoenlicGa naar margenoot+❘ te beden tot sinen hemelschen vader, eer hi enighe spise of dranc ontfinc. Ende doe si alle ter tafelen saten, soe quam maria magdalena onghebeden in dat huys, ende sy viel oetmoedeliken neder ter eerden achter den voeten ons heren ihesu cristi. Ende van groter scaemten so en dorst si nyet onder die gherechtighe comen, mer si bleef achter ihesus voeten, ende daer heeft si overvloedeliken haer tranen ghestort, ende heeft daer mede ghewasschen die voeten ons lieven heren ihesu cristi, ende heeftse ghecust ende ghedroghet mit haren hare, ende ghesalvet mit duerbaerre salven. Daer na sprac onse lieve here sueteliken tot maria magdalena, ende troestese. Want hi een kenre is alre herten, so bekende hi horen groten rouwe van haren sonden, ende haren bereiden wille tot penitenciën, ende die grote mynne tot hem, ende die versmadenisse haers selfs. Ende doe die hoveerdigheGa naar margenoot+phariseus symon, die onsen here ghe ❘ noedt hadde, dit wijf sach, ende oec wat si dede, ende dat onse lieve here dat leet, ende hi oec hoerde wat onse here seide, soe toech hi dat ten quaetsten, ende sprac vermetelic in hem selven ende seide: ‘Waer dese man een propheet, hi soude ummer weten wie dat dit wijf waer, die hem aldus aentast, want het [is] ummer een openbaer sundersche. Mer Jhesus, die symons ghedachte bekende, hi beri[s]pte hem ende seide: ‘Hoert symon, ic heb di wat te segghen.’ Ende want symon niet en wiste, dat ihesus sijn ghedachten sach, soe antwoerde hi: ‘Ja meyster, segt.’ Doe seide Jhesus: ‘Twee lude waren sculdich enen woekenaer. Die een was hem sculdich vijf honderd penninghe, ende die ander vijftich penninghe. Ende om dat si niet en hadden daer sijt mede ghelden mochten, so gaf hijt hem beiden quijt. Wie van hen beiden mynten daer om meest?’ Symon seide: ‘Ic waen dat die meest mynt, die hi meest verliet.’Ga naar margenoot+❘ Doe seide jhesus: ‘Symon, du hebste alte recht gheantwoert. Symon, sietstu dit wijf? Ic quam in dijn huus, ende du en gaveste gheen water minen voeten. Mer dit wijf heeft mit haren tranen mijn voeten ghenettet, ende heeftse ghedroghet mitten hare haers hoefdes. Ende du en gaveste mi gheen cussen dijns mondes. Mer dit wijf, van dier tijt dat sij hier in dit huus quam, soe en heeft si niet op ghehouden te cussen mijn voeten. Du en salveste mijn hoeft niet mit olyen, mer dit wijf heeft mijn voeten ghesalvet mit salven. Om dit seg ic di: ‘Haer worden veel sonden vergheven, want si veel ghemynnet heeft.’ Ende ihesus keerde hem totten wive, ende seide: ‘Dijn ghelove heeft di gesont ghemaect; ganc in vreden!’ Ende nader woerden ysidorus des leerres, soe is maria magdalena te hantGa naar margenoot+op ghestaen, ❘ ende heeft onsen lieven here oetmoedeliken ghedanct, ende is weder ghegaen in haer slaepcamer, bedende, suchtende ende screyende voer hair sonden. Ende martha is herde seer verblijt om die bekeringhe haerre suster maria. Ende want martha op die tijt onsen lieven heer diende in symons huys, soe hadde sij alle dat ghesien dat maria haer suster ghedaen hadde. Ende hier om ghinc martha mit groter blijtscappen totter | |
[pagina 33]
| |
moeder ihesu, ende vertelde haer alle dat daer gheschiet was in symons huus, ende hoe dat maria magdalena haer suster haer bekeert hadde. Doe verblide haer die moeder gods maria mit martha om die bekeeringhe maria magdalena, ende si sprac alte minlic ende suetelic mit martha. Ende onse lieve vrouwe nam beide haer susteren mit haer, als maria salome ende maria iacobi, ende ghinck te bethaniën tot marthen huus, ende ghinc inGa naar margenoot+die slaepcamer om mariën magdalenen te troesten. ❘ Ende doe maria magdalena onse lieve vrouwe maria sach, soe riep sij mit luder stemmen: ‘O alre heilichste ioncfrouwe maria, gaet van my! Want het en is niet tameliken dat die alre meeste sondersche vander werlt ghenaken sal der alre reynster ioncfrouwen, der winster gods, der moeder mijns heren ihesu cristi.’ Doe antwoerde hoer die moeder gods maria ende sprac: ‘O mijn vriendinne, ende een vriendinne des soens gods, ic bekenne dattu ghereynicht biste van alre onreynicheiden der sonden.’ Ende van groter mynnen soe heeft onse lieve vrouwe maria magdalena omvanghen, ende ghecusset, ende sueteliken ghetroestet. | |
II.
| |
[pagina 34]
| |
17suster, wat groter schanden doecht si hoer selven!’ Doe sach martha op, 18ende sachse boven alle die anderen, want si vroem was van lichaem in dieGa naar voetnoot18 19lancte van drie ellen. Doe martha hoer ❘ suster sach in soe groter ijdelheitGa naar margenoot+ 20soe waert si bitterliken en screyen, ende wranc hoer handen ende sprac 21seer ynnichlicken: ‘O mijn god ende mijn scepper ende mijn gheminde 22heer, hoe wel dat ic sie dat mijn suster tot noch toe ghedient heeft den 23bosen gheest, nochtans bidde ic di dattuse wilste ansien mitten oghen dijnre 24barmharticheit, ende ghif hoer enen anderen sin, dat si hoer sondighe leven 25beteren moet!’ Mit deser bedinge bleef martha staen ende verwachte hoerGa naar voetnoot25 26suster. Doe maria nare quam, sprac si tot hoer suster martha: ‘Suster mijn, 27waer wilt ghi dus vroe inder stat?’ Martha antwoerde haer mit groter oet- 28moedicheit dat si was ghecomen te copen spijse tot hoer gasten. Doe enGa naar voetnoot28 29hadden die twie susteren niet veel woerden te samen om des ❘ volckesGa naar margenoot+Ga naar voetnoot29-32 30willen datter bi was. Mer maria sprac mit enen lachende monde ende mit 31lichtvaerdighe seden: ‘Aey suster lief, coep oec wat voer mi! Ic wil oec 32comen totti ende wil mitti eten.’ 33Hier of spreect die heilighe lerer augustijnus, dat maria in alle hoer leve[n] 34nie beter maeltijt en at dan dese, want hier wartse bekeert van haer son- 35dighe levenGa naar voetnoot1). 36Des anderen daghes ghinc maria magdalena wt iherusalem al heymelijc 37overmits grote moedicheit des lichaems. Ende si quam tot martha hoer 38susters huus tot bethaniën, diese lieflic ontfinc mit groter vrolicheit ende 39hiet hoer vriendeliken wellecoem ende hietse gaen sitten. Doe sprac maria:Ga naar voetnoot39 | |
[pagina 35]
| |
40Ga naar margenoot+‘O lieve suster, des is mi van groten node, ende ic be ❘ hove dat wel dat 41ic mi mach rusten, want ic hebbe twie ganse daghen ende nachte ghe- 42spronghen ende vrolijc gheweest mitten ioncheren van iherusalem, ende en 43heb van alle mijn daghen nie soe vrolic gheweest op eenre tijt als nu, ende 44ic heb alle die ganse stat van iherusalem verblijt ende seer vrolic ghemaect.’ 45Recht of sij segghen woude: ‘nu en dans ic nymmermeer meer.’ Martha, 46die heilighe ioncfrouwe, antwoerde hoer: ‘Mijn gheminde lieve suster, en 47heefstu huden niet ghesien in dijnre vrolicheit Den alre genoechtelicsten 48ende suverlicsten coninc, die alre menschen harten verblijt?’ Maria ant- 49woerde: ‘Mit ons en hebben ghien coninghen gheweest.’ Martha sprac: 50Ga naar margenoot+‘Bekenstu niet der coninc, welkes aensicht versiert alle ❘ den ghienen die 51hem ansien; van wies schoenheit alle redelike creatueren verwonderen? 52Ende waert dattu hem eens te rechte ghesien hadste, hi soude di grote 53blijscap gheven ende ghelaten hebben.’ Maria antwoerde haer: ‘Aey, wie 54is doch deseGa naar voetnoot1), die soe suverlic is? Ist tyberius die keyser yet?’ Martha 55antwoerde: ‘Ten is tyberius die keyser niet, die een coninc der heydenen 56is, mer het is die coninc der coninghen ende een heer der heren, die ver- 57losser der kijnderen van ysrahel, een machtich heer inden strijde, ende 58gheboren van edelen ouderen. Sijn vader is god inden hemel, ende bekent 59ghien wijf inder aerdenGa naar voetnoot2). Sijn moeder is een ioncfrou; voert ghecomen van 60davidts gheslachte, heeft si voert gebrocht die bloem, den behouder der 61Ga naar margenoot+weerlt. Mer ❘ magdalena, die noch ontsteken was inder minnen der weerlt, 62sprac: ‘O mijn lieve suster, wijse mi waer ic hem vinden sal, die soe grote 63solaes gheven mach, ende als ic hem ghesocht ende ghevonden hebbeGa naar voetnoot63 64mach trecken tot mijnre minnen mit mijnen omhelsen. Ic en gave hem niet 65om alle mannen der weerlt. Ende op dat ic dan sijn weelden ende sijn 66teghenwoerdicheit mit vrolicheit ghebruken mochte.’ Doe antwoerde martha: 67‘Ic miene mijn heer ihesus cristus! Och lieve suster, dat ghij mijn woer-Ga naar voetnoot67 68den dus trecket na vleyscheliker minnen!’ Maria antwoerde: ‘Wij weetenGa naar voetnoot68-72 69dat dese ihesus een tymmermans soen is, ende maria sijn moeder ioachims 70dochter is. Ende hoe vermeetstu dy te segghen, dat is die sone gods ende 71Ga naar margenoot+een soen der ioncfrouwen?’ ❘ Martha antwoerde: ‘Hi en is ioseps natuer- 72like soen niet alsmen vermoet.’ Ende sij pijnde mit veel in wijsens dat 73harte hore suster te beweghen. Ende siet, maria wort screyende, want dieGa naar voetnoot73 | |
[pagina 36]
| |
74gracie des heilighen gheestes viel haesteliken op hoer ende roerdese mitten 75vingher gods. Mer maria stont voer haer suster mit op ghereckten halse 76ende mit enen bleken aensichte, ende begrepen mit fantasyen, ende als si 77weder tot hoer selven quam, sprac sij: ‘Och och! waer om heeft mi mijn 78leven aldus soet gheweest, die den ewigen doot daer mede verdient hebbe! 79Wat sal mi die wellust der weerlt voert an ghenoechten moghen gheven, 80wanneer ic overghelevert sal warden der helscher pijnen? Wat helpet mi 81dat springhen der boc ❘ ken en der camelen, die haesteliken te dale salGa naar margenoot+ 82gheworpen worden in die vlamme des helschen vuers! O onsalighe leven 83ende alre onsalichste beroefster mijnre eren, waer om heb ic di ghemint? 84Ende du mi noch soe leliken ontruchtet hebste! Siet, du hebste mi mijnen 85hoghe naem te mael wt ghedaen, ende hebste mi doen hieten een openbaer 86sondersche!’ Ende sij keerde hoer tot hoer suster, ende seide: ‘Waer is 87die heer ihesus, onse salicheit ende verlosser van ysrahel? Want ic bin te 88hant mit sijnre minnen ontsteken ende gewont. O onreyne weerlt, die in 89di wil blijven, die sal altijt onreyn wesen, want in di sijn veel boesheden 90ende luttul wijsheden; in di is alle dinc bevlect mit duusterheden, ende 91ombeleyt mit strycke. Die sielen lijden in di periculen, ende die lichamen 92warden ❘ in di ghepijnicht. O mijn alre soetste ihesus, waer sal ic di soeken,Ga naar margenoot+ 93of waer mach ic di vinden?’ Hier toe antwoerde hoer martha: ‘Die heer 94is bi alle den ghienen die hem anropen inder waerheit. O mijn lieve suster, 95verwachte hem, want al comende sal hij comen ende niet merren.’ Doese 96dese woerden mit malcanderen hadden, sach marcella totter doren wt, ende 97si sach die heer ihesus mit sijnen lieven discipelen comen. Ende des selven 98daghes quam lasarus mit een groot gheselscap ghewapender mannen, ende 99als hi sach een grote schaer ihesus volghen inden weghe om te horen sijn 100woerden ende sijn leringhe, ende hi volchde ihesum oec, ende sprac soete- 101liken mit hem. Ende ihesus sermoenen behaechden lasarus soe wel, dat hi 102hem mit hem ❘ leyde, na dat hi die scaren ghelaten hadde. Ende als mar-Ga naar margenoot+ 103cella den heer ihesus aldus sach comen, soe sprac si tot martha, hoer 104vrouwe: ‘Ioncfrou, siet die heer comt!’ Doe stont martha op mit groter | |
[pagina 37]
| |
105vrolicheit, ende oec mede maria, ende martha seide tot haer: ‘mijn lieve 106wtvercoren suster, wes nu vrolic ende vervroechde di, want die arsater der 107sielen, mijn heer ihesus ende mijn waerde gast, die is na bi, ende hi sel 108hem selven ons corteliken vertoenen. Hi is also wter maten lustelijc in sijn 109woerden ende in sijn mede spraec ende in sijn gesicht, dattu van alle dijn 110leven sijns ghelijc nie en hebste ghesien noch ghehoert.’ Doe sprac maria: 111‘Lieve suster, welc is die heer? Doe gaf martha hoer een teyken, dat siGa naar voetnoot111Ga naar voetnoot111 112Ga naar margenoot+hem kennen soude buten den anderen apostelen. Doe ghinc martha ❘ den 113heer teghen. Als si hem sach, soe screyde si van blijscap, ende ontfinc hem 114mit gheboghen knyen, ende hiet hem vriendeliken welcoem mit groter vro- 115licheit ende mit groter eerwaerdicheit. Maria stont byder doren in groterGa naar voetnoot115 116schaemten hore sonden. Ende die heer ihesus ghinc voer bij maria in dat 117huus, ende sprac haer niet toe. Doe martha dat sach, sprac si totten heer 118ende seide: ‘Siet heer, dit is mijn enighe lieve suster maria.’ Recht of si 119segghen woude: ‘Dit isse, daer ic soe seer om screye ende wene, ende 120die soe swaerliken teghen di heeft ghesondicht; sichse doch an mitten oghen 121dijnre barmharticheit ende verghif haer hoer sonden.’ Doe keerde hem die 122Ga naar margenoot+heer ihesus om ende sachse an mitten gheesteliken oghen sijn ❘ re barmher- 123ticheit, daer hi mede ansach sinte pieter den apostel, in dier tijt doe hi 124hem ansach doe hi hem versaecte. Als maria vanden heer dus anghesien 125was, soe wort si soe seer ontsteken mit groter schaemten ende overvlodi- 126ghen berouwe hareGa naar voetnoot1) sonden, ende ghinc in die slaepcamer hare suster, ende 127sloet die doer op haer selven, ende viel op die aerde mit groten rouwe, 128ende overdochte alle hoer sonden die sij in al hoer leven ye ghedaen hadde, 129ende storte menighen bitteren traen, ende versmade dat hoer siel ghetroestGa naar voetnoot129-134 130worde. 131O sonder, hadstu ghesien tot dier tijt dat grote berouwe ende die over- 132vloedighe tranen deser maria, du souste di mit hoer bekeert hebben. Ende 133hadstu een hart gehadt als een adamant, dat soude murwe gheworden hebben 134als weec was. 135Ga naar margenoot+Martha bleef bijden heer staende ende ❘ sprac mit hem vriendelic. In dier 136selver uren quam symon, die melaetsche geweest hadde ende vanden heerGa naar voetnoot136 137gherenicht was, ende badt den heer ihesus te gast mit sijnen discypelen. 138Ende doet quam ander maeltijt ghinc die heer in symons huus. EndeGa naar voetnoot138 139martha ghinc tot hore suster, die daer lach neder gheslagen mit hoer aen- 140schijn ter aerden, in groten rouwe ende weninghe van horen sonden. | |
[pagina 38]
| |
141Ende martha dat siende, soe nam si ende boerde dat hoeft hore suster eer- 142waerdeliken op, ende seide: ‘Mijn gheminde suster, die heer is van heen 143ghegaen.’ Doe sprac maria magdalena: ‘Och gheminde suster, du hadste mi 144gheseit dat die heer soe minlic was ende soe lieflie ❘ in sijn aensien. IcGa naar margenoot+ 145segdi, dat ic in alle mijn leven nie onsichliker aensicht en heb ghesienGa naar voetnoot145 146dan mi die heer toende, doe hi mi ansach. Want hi sach mi doer mijn 147harte, also dat ic bekende al mijn sonden die ic ye ghedaen heb in alle 148mijn leven.’ Martha sprac: ‘Lieve suster, hebdi wel, die heer sal di nochGa naar voetnoot148 149vergheven alle dijn sonden. Ende ic wil nu gaen in symons huus, ende 150dienen hem ter tafel, want daer sal hi eten. Com du daer mede.’ Maria 151sloech hoer aensicht ter aerden, ende antwoerde haer suster niet. Martha 152ghinc in symons huus, den heer te dienen. Die heer ihesus vraechde martha: 153‘Waer is dijn suster? Wil si oec ❘ niet comen?’ Martha antwoerde denGa naar margenoot+ 154heer, ende seide: ‘Aey guede heer, mijn suster maria leit in mijn camer 155ende screyt seer bitterlijc, ende claeghet dattu hoer soe strengeliken an- 156saechste. Nu bidde ic di, troester alre bedroefder harten, ist dat si hier 157comt, sprec hoer doch toe een troostelic woert.’ Die heer ihesus seide:Ga naar voetnoot157 158‘Martha, mijn lieve vriendinne, ist dat si hier comt, ic loef dy dat ic sal 159hoer een vriendelic woert toe spreken’. 160Ysidoryus scrijft: ‘Doe die heer ihesus soude gaen sittenGa naar voetnoot1) ter tafelen, soe 161ghinc hi eerst in sijnen ghebeden ende loefde sijn hemelsche vader op sijn 162ghebenedyde knyen’Ga naar voetnoot2). 163Doe quam in dat huus die edele vrouwe maria magdalena, mit rech ❘ tenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot163 164rouwe hare sonden, ende mitten vuer der godteliker minnen al heel ont- 165steken, ende hadde een bosse ghemaect van alabastere, ghevuult mit seerGa naar voetnoot165-175 166costelike welrukende salve in manier van olye, seer vercoelende, ende is 167achter bij ihesus voeten ter aerden ghevallen, ende heeft also overvloedighe 168tranen ghestort, dat die ghebenedijde voeten des heren alte mael nat wor- 169den. Ende sij wosche mit soe groten berouwe, ende doe droechde sijse 170weder mit horen schoenen haer, daer sij hoer dicwil mede hadde versiert. 171Ende sij custe sijn voeten ❘ seer minlic. Ende die costelike salve, die siGa naar margenoot+ 172mit hoer hadde ghebrocht, die goet sij den ghebenedijden ihesum op sijn 173ghebenedijde hoeft ende salfde sijn heilighe hovet. Ende mit dat ander deel 174dat bleef inden bosse, soe heeft si sijn voeten ghesalvet. Ende alle dat huus 175is vervult vanden soeten roeke. Ende si weende also langhe dat die heer | |
[pagina 39]
| |
176tot hoer sprac: ‘Maria, dy sijn vergheve[n] alle dijn sonden; ganc in vreden!’ 177Maria stont op in groter godteliker minnen, ende was ghesont in siel ende 178in lichaem. Ende si ghinc weder in marthen hoers susters huys, ende viel 179neder op die aerde, ende dancte mit wenen den oversten god voer sijne 180Ga naar margenoot+groten ❘ weldaet. 181Sinte gregorius seit: ‘Als ic gedencke hoe dat maria magdalena ghinc inGa naar voetnoot181-185 182dat huys symons, onghenoet ende onghebeden, ende hoe datse hoer tranen 183wt goet op die voeten ons heren, ende hoe datse mit horen haeren die 184voeten ons heren droechde, soe en can ic mijn hart ende mijn oghen niet 185langer onthouden van screyen ende van wenenGa naar voetnoot1). 186In deser selver tijt hadde die ghebenedijde moeder maria ghehoert, dat 187hoer lieve kijnt was te bethaniën. Hier om quam si daer den heer toe te 188spreken, ende vernam dat hoer lieve kijnt maria magdalena hadde vergheven 189Ga naar margenoot+al hoer sonden. Doe ghinc sij tot maria in dat ❘ huus hore suster, om hoer 190te troesten tot enen gueden godliken leven. Ende die lieve moeder cristi 191woude hoer om bevanghen mit wtgerecten armen. Doe sprac maria magdalena: 192‘O du alre heilichste maecht, scrien des alder hoechsten gods, gaet 193van mi, want mijn sondighe lichaem en is niet waerdich gheroert te warden 194van dat heilighe lichaem, daer mijn salichmaker ihesus cristus in besloten 195heeft gheweest’. Doe sprac maria die moeder gods: ‘O du fonteyn mijns 196Ga naar margenoot+kijndes ende mijns, ic bekenne van gods weghen dattu biste reyn ❘ an siel 197ende an lichaem van allen vlecken der sonden’. Ende si omhelsdese minlicGa naar voetnoot191-197 198in horen armen ende custese. Doe saghen die susteren onser liever vrouwen, 199die mit hoer ghecomen waren, ende oec marcella, dat dese twie, als die 200moeder godes maria ende maria magdalena, op verheven worden van der 201aerden. Ende overmits dienst der enghelen eerwaerdeliken weder neder gheset.Ga naar voetnoot201 | |
[pagina 40]
| |
202Daer na was maria magdalena alle die tijt hoers levens inden dienste gods, 203ende volchde den heer stadeliken na, ende hoerde seer gaerne sijne guede 204leere, ende ❘ was bi hem tot in sijnre doot. Ende naden hemelvaert ons herenGa naar margenoot+ 205ghinc si inder woestijnen ende dede grote pennetencie, ende nam daer ghien 206spijse binnen al hoer leve[n]. Mer die heilige enghelen voerdense op tot den 207seven ghetijden des daghes, ende songhen gode lof. Daer na doe si sterf, 208namen die heilighe enghelen hoer siel, ende voerdense mit groter eren in dat 209ewighe leven, daer sij eweliken ghebruct dat godtelike aenschouwen. Amen.Ga naar voetnoot209 210Hoer bekeringhe gheschied[e] als die lerers segghen opten eersten dach vander 211maerte. God si gheloeft. | |
IV.
| |
[pagina 41]
| |
Ende als maertha deser ende ❘ deser ghelike dinghen hoer suster gheseitGa naar margenoot+hadde, soe antwoerde magdalena: Mijn lieve suster, wanttu mi seggheste soe schoen te wesen, ende ic oec sie dat ic ghemint werde vanden bloemekens deser werlt, als vanden ionghen ridders, soe wil ic overvloedeliken toe brenghen mit seer blider herten mijn daghen in weelden mit minen vaderlike erve’. Ende als si dese ende deser ghelike dinghen gheseghet hadde, soe ghevielt eens daghes datsi van iherusalem weder keerde tot haren suster martha, daer si alle den dach seer onledich in hadde gheweest in idelheit deser werlt, ende sonder verdriet den dans gheleit hadde. Ende als si al springhende aldus te huus quam, soe ghemoete si hoer suster ende spracGa naar voetnoot1): ‘Ic heb huden verblit die herten al dier van iherusalem, ende heb oec selver mere blijscap ghehat dan ic ye in al mijne leven ghehat hebbe, ende ghelove ghien mer blijscap te wesen dan dat een mensche sijn leven toe bren ❘ gheGa naar voetnoot2)Ga naar margenoot+in blijscap ende in vrouden’. Martha antwoerde haer: ‘Mijn gheminde suster, en hevestu huden niet ghesien in dijnre vroelicheit den alre ghenoechtelicsten ende suverlicsten coninc, die alre menschen herte verblijt?’ Maria antwoerde: ‘Mit ons en hebben gheen coninghen gheweest’. Martha sprac: ‘Bekenstu niet den coninc, welkes aensicht verciert al die gheen dieGa naar voetnoot3) hem aensien; van wies suverlicheit alle redelike creatueren verbliden ende verwonderen? Ende waert dattu hem ghesien hadsteGa naar voetnoot4), hi soude di seer blide ghelaeten hebben’. Maria antwoerde hoer: ‘Wie is dese, die [so]Ga naar voetnoot5) suverlic is? Ist tyberius, die keiser?’ Martha antwoerde: ‘Ten is tyberius die keyser niet, die een coninc der heiden is, mer het is die coninc der coninghen, ende heer der heren; die verlosser der kijnder van ysrahel is machtich inden stride, ende gheboren van edelen ouders. Sijn vader is god inden hemel, ende en bekent ghien wijf inder aerden. Sijn moeder is een ioncfrouwe; voert ghecomen van Davids gheslachte, hevet si voert ghebrocht die bloeme, dien behou ❘ der der werlt’. Mer madalena, die noch onsteken was inderGa naar margenoot+minnen der werlt, sprac: ‘O mijn lieve suster wise mi waer ic hem vinden sal, die soe groet solaes gheven mach, ende als ic hem ghesocht ende ghevondenGa naar voetnoot6) heb, mach dan trecken tot mijnre minnen mit mijnen omhelsen; ic en gave [hem] niet voer alle mannen der werlt; ende op dat ic dan sijn weelden ende vroelicheit ghebruken mochte’. Doe antwoerde martha: ‘Het is mijn heer ihesus criste’. Maria seghede: ‘Wi weten dat dese jhesus eens smedes zoen was, ende maria sijn moeder joachims dochter was. Ende hoe vermoetstuGa naar voetnoot7) di te segghen dat hi is die zoen gods ende zoen der joncfrouwen?’ Martha antwoerde: ‘Hi en is josephs natuerliken zoen niet, als men vermoet’. | |
[pagina 42]
| |
Ende si pijnde mit vele inwisens dat herte hoere susters te beweghen. Ende siet, Maria wert screiende, want die gracie des heilighen gheests viel haestelicGa naar margenoot+op haer, ende ❘ roerde se mitten vingher gods. Mar maria stont op voer haer suster mit op gherechten halse ende mit enen blenckenden aensichte ende begrepenGa naar voetnoot1) mit fantasiën. Ende als si weder tot haer selven quam, sprac si: ‘Och, och, waer omme hevet mi mijn leven aldus suete gheweest, die den ewighen doot verdient hebbe! Wat sal mi die wellust der werlt voert an ghenoechte gheven, wanneer ic overghelevert sal werden der helscher pinen? Wat helpet mi dat springhen der bocken ende der camelen, die haesteliken te dale gheworpen sal werden in die vlamme des vuers! O onsalighe leven ende alre onsalich[s]te beroefster mijnre eeren, waer om heb ie di ghemint, alstu mi nochtant alsoe lelike ontrucht heveste? Siet, du hebste mijn hoghe naem te mael wt ghedaen, ende heveste mi doen hieten een openbaer sondersche!’ Ende si keerde hoer tot hoer suster ende seide: ‘Waer is die heer ihesus, onse salicheit ende verlosser van israhel? Want ic bin te hant mit sijnreGa naar margenoot+mynnen ghewont. O, onreyne werlt, die in di ❘ wil bliven, die sal altoes onreyn wesen, want in di sijn vele boesheden, ende luttel wijsheden, ende in di is alle dinc onreyne ende bevlect mit duusternisse ende beleit mit stricken. Die zielen liden in di periculen, ende die lichamen werden in di ghepinicht. O mijn alre suetste ihesus, waer sal ic di sueken, ende waer mach ic di vinden?’ Hier toe antwoerde martha: ‘Die heer is bi alle den ghenen, die hem anropen inder waerheit. O mijn suster, verwachte hem, want al comende sal hi comen ende niet merren’. Ende als si noch sprac, siet, soe quam ihesus mit lasaro, ende inden selven daghe quam lasarus mit een grote gheselscapGa naar voetnoot2) ghewapender mannen. Ende als hi sach een grote schare ihesum volghen inden weghe, om te horen sijne woerden ende sine leringhe, ende hi volghede ihesum oec, ende sprac soeteliken mit hem. Ende ihesus sermoen behaghede lasarus soe wel, dat hi hem leyde in sijn huus, nae dien dat hi die scharen ghelaten hadde. Mer martha stont mit Maria ende als sy ihesus saghen schreiden si van blijscappen. Ende doe ihesus ghecomen was,Ga naar margenoot+ontfenc hem Martha vriendeliken, maer maria rekende haer onwaer ❘ dich te wesen bi hem te comen om hare sonden wille, ende was bescaemt, ende si pinde hoer aensicht te keren van cristo. Mer eer sijt hoeft mochte omme weynden, sach se ihesus an mit sine lichameliken oghen ende mitten oghen sijnre goedertierenheit, want ihesus aensichte was seer suverliken ende sijn aensien boven mate ghenoechlic, alsoe dat nyemant en was, die dit aensichte sach, hi en hadde hem boven maten ghemynt, ende om ghehelset. Ende mitten graciosen vroeliken aensien ontfenc Maria vruchtbaerheit der graciën ende overvloedicheit des berouwes. Ende hier wt soe rekende si hoer selven recht malaetsche te wesen; ende van groter schaemten soe toech si hoer | |
[pagina 43]
| |
vander teghenwoerdicheit des behouders. Ende si ghinc in hoer camer, ende si sloet die dore, ende versmade dat hoer ziele ghetroest worde. O sondar, waert dattu tot dier tijt ghesien hadste dat berou ende wtstortinghe der tranen deses wives, du soudeste di mit hoer bekeert hebben. Ende waert oec, als ic ❘ segghen mach, dattu ghehat heveste een harte alsGa naar margenoot+een adamant, dat soude morwe gheworden hebben als weec was. Ende aldus brochte si al den nacht over sonder slapen in tranen, ende toech hoer haer ende voude haer handen, ende beet haer tanden te gader, ende si was vuerich in screien. In dier uren bat symoen die phariseus ihesum dat hi des anderen daghs mit hem eten woude. Ende siet, ihesus quam des anderen daghes tot des phariseus huus, dat na bij gheleghen was lazarus ende sijnre susters huus, alsoe dat hi daer eten soude mit vele edelen luden die daer ghenoedet waren. Mer als martha sach dat ihesus ghecomen was, quam si tot hoer suster om hoer te troesten, die siGa naar voetnoot1) beanxtet ende nedergheslaghen was van groter sericheit. Mar si rechte dat hovet haers suster op, ende seide: ‘Sich, die meyster is na bi ende sal tot symeons huus eten’. Doe versuchte maria ende sprac niet. Martha liet haer suster neder gheslaghen legghen op die vloer ende si keerde weder om den heer te dienen, want Martha was ghewoenGa naar voetnoot2) den heer te dienen in horen ❘ eighenen persoen. Hier om als dieGa naar margenoot+anderen ghecomen waren ende ter tafelen gheseten waren, ihesus allene bedde mit gheboechden knyen, want hi dat voer ghewoente hadde, dat hi bedde tot sinen hemelschen vader, eer hi spise nam. Ende siet, Maria quam int huus ende viel nevens ihesus voeten, ende dwoech dese mit hare tranen, die si overvloedelike wtstortede als een lopende riviere. Ende omvaende cussede si die voeten, ende droghedese mit hoeren haere, ende salvedese mit salven. Mar doe ihesus op stont ende totter tafelen ghinc, sprac hi soeteliken mit maria, waer van die phariseus ghescandelisiert wart ende murmureerde, maer hi wart vanden here berespet, alst ghenoech is openbaer int ewangelium. Maria magdalen stont doe op ende danckede oetmoedeliken gode, ende liet die daer ten eten saten, ende ghinc weder inder camer hoers susters huus, screiende ende versuchtende. Maer martha was blide ende want martha diende, soe ghine si tot maria der moeder cristi, ende seide haer: ‘Mijn meester ende dijnGa naar voetnoot3) soen ❘ hevet mijn suster al haer sonden vergheven’. Doe antwoerdeGa naar margenoot+die glor[i]ose ioncfrouwe Maria: ‘Ghebenedijt si die here god van israhel, want hi sijn volc ghevandet ende verloest hevet, die oec van sonders ende sonderschen gherechtighe menschen maket, ende niet achter en laet die ghene die in hem hopen’. Hier om nam mit haer die salighe ende | |
[pagina 44]
| |
gloriose ioncfrouwe maria hoer twie susteren, als maria zebedei ende maria iacobi, ende quamen te gader tot maria magdalena, om hoer te troesten. Ende als hoer die salighe ende gloriose ioncfrouwe Maria ghemoete inden huse, soe riep maria magdalen mit luder stemmen: ‘O alre heilichste ioncfrouwe, gane van mi, want het en is niet behoerlic dat soe groten sondersche alder werlt, welkes lichaem onderworpen is den sonden, besmet ende onreyn, naken soude der onbevlecter ioncfrou’. Hier toe antwoerde die gloriose maghet maria: ‘O mijn vriendinne ende des zonen gods vriendinne,Ga naar margenoot+ic sie te hants in dijnGa naar voetnoot1) ❘ woerden, in welken worden alle dinghen ghesien werden openbaer ende onbevlect mit claren bekennisse, dattu te handes van alle smetten der sonden ghereynicht biste. Ende ic en verwondere mi niet myn dat hi di ghesuvert hevet van alle vlecken, dan dat hi mi bewaert hevet van allen smetten’. Ende siet, si omme helsede ende cussede magdalena. Mer die susteren der glorioser ioncfrou saghen dese twie, als die moeder cristi ende magdalena, inden omhelsen te gader sprekende, ende datse vanden enghelen vander aerden op ghevoert worden totten dacke des huses, ende onthildense inder lucht, ende mit alre reverenciën weder neder setten, als namaels die susteren der moeder cristi, die dese dinghen saghen ende vertellet hebben den ghelovighen menschen totten love ende glorie gods, die ghebenedijt is inder ewicheit. Amen.
Assen, 1903-1904. c.g.n. de vooys. | |
Naschrift.Nadat dit artiekel afgedrukt was, werd mijn aandacht gevestigd op een ongedateerde zestiende-eeuwse druk van deze zelfde tekst, nl. Hier beghint die bekeringe van Maria Magdalena der heyligher vrouwen als Ysidorus beschrijft ... Gheprent tot Leyden bij mij Peeter Iansoon. (In Fred. Muller's Katal. Theologie, Amsterdam 1887, No 4076). De gelegenheid heeft mij ontbroken om deze tekst met de boven afgedrukte te vergelijken. c.d.v. |
|