Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 24
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||
Naar aanleiding van het woord morgen.Het woord morgen heeft in het Nederlandsch - en ook in het Duitsch - twee beteekenissen. Kluge geeft daarom ook in zijn Etymol. Wörterb.6 twee artikels morgen. Het eerste behandelt morgen ‘ochtend’, waarbij tevens andere beteekenissen, die zich uit deze laten afleiden, zijn opgegeven, het tweede morgen als naam van een landmaat. Maar in overeenstemming met de algemeen heerschende meening merkt Kluge terecht op, dat, wat hun afkomst betreft, de beide woorden identisch zijn. Een dergelijken overgang van beteekenis vindt men bij mlat. dies ‘tantum terrae, quantum quis per diem uno aratro arare potest’. Behalve naar Kluge verwijs ik verder naar Franck, Etymolog. Wdb. 653 en naar Schrader, Reallexicon 527. Het reconstrueeren van den germaanschen grondvorm van ons woord levert geen moeilijkheden op. Terecht gaan Kluge en Franck uit van een voorgerm. *mgheno- of *mkeno-. Nu komt bij dit woord het suffix in verschillende vormen voor, die met elkaar in ablaut staan, en daardoor vinden wij naast elkaar bijv. on. morgunn en myrginn. Voor ons ndl. woord moeten wij uitgaan van een grondvorm met o en niet met u, ofschoon de vorm op zich zelf beschouwd beide verklaringen zou toelaten: men vergelijke zorg: ohd. sorga, ags. sorh tegenover worgen: ohd. wurgen, ags. a-wyrgan. Dat naast worgen ook wurgen voorkomt, kan noch voor de kwaliteit van den wortel- noch voor die van den suffixvocaal iets bewijzen. Wanneer wij de verschillende dialecten vergelijken, dan vinden wij, dat in die streken, waar worgen een palatalen vocaal vertoont, dat evengoed bij zorg het geval is; ik citeer naar de dialect-grammatica's van Verschuur en van Weel de Noord-Bevelandsche en West-Voornsche vormen: zŭrəhəGa naar voetnoot1), wŭrəhə resp. zurəg, wurəgə. Dat de beschaafde spreektaal naast worgen ook wurgen kent | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
- ofschoon dit laatste minder ‘beschaafd’ klinkt -, komt m.i. daardoor, dat zij vormen van verschillende dialecten heeft opgenomen. - Wanneer ik nu voor morgen een grondvorm met o en niet met u aanneem, dan doe ik dit op grond van ohd. morgan, nhd. morgen, waarvoor geen andere grondvorm mogelijk is. Nu vertoont in vele dialecten van ons land het woord morgen een vocaal, die heel moeilijk hetzij uit o hetzij uit u kan worden afgeleid, en daarom meen ik, dat wij behalve den vorm met o (u) voor de oudere taal ook nog een anderen moeten aannemen, - waarop trouwens ook niet-Nederlandsche dialecten wijzen. In het glossarium van van Schothorst's ‘Dialect van de Noord-West-Veluwe’ vindt men den merkwaardigen vorm mārgən, en als men § 95, waarheen bij dit woord verwezen wordt, inziet, dan blijkt het, dat de schrijver voor dit mārgən en voor dārp ‘dorp’ grondvormen met e aanneemt. Behalve in deze gevallen beantwoordt aan westgerm. or steeds r; met den gerekten klinker, die in het Nederlandsch voor r + dentaal gevonden wordt, stemt in het N.-W.-Veluwsch een ō overeen (dō·rn, wō·rt); maar ā voor o (u) vindt men nooit. Ik sluit mij dan ook in zooverre bij van Schothorst aan, dat ik bijvormen naast de gewone met o aanneem, maar de klinker hiervan was m.i. niet e, maar a. Dat hieruit evengoed als uit e een ā moest ontstaan, leert § 54, die bij v.S. aldus geformuleerd is: ‘Waar zich na r een svarabhakti-vocaal ontwikkelde, en dus a in een open lettergreep kwam te staan, werd a gerekt tot ā’. De voorbeelden, die dan volgen, zijn alle van dezelfde soort: op ar- volgt een labiale of gutturale consonant, bv. ārm (ohd. arm), stārk (ohd. starc). Ik geloof daarom, dat wij beter doen, door den regel een algemeener vorm te geven en hem daarenboven te combineeren met dien van § 62, die leert, dat e, de umlautsvocaal van a, eveneens in ā overgaat voor r + lab. of gutt. Wij krijgen dan de klankwet: voor een labiaal of gutturaal gaat ar over in ār, 't zij er een umlautsfactor aanwezig is of niet. En als wij er onze aandacht op vestigen, dat westgerm. ë evenzoo behandeld wordt (§ 72), dat | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
dus voor r + lab. of gutt. a en ë volkomen samenvallen, dan komen wij er van zelf toe, ook voor dit dialect de palatalisatie aan te nemen, die in het geval in quaestie voor zooveel dialecten bewezen is, o.a. voor de van nabij met het N.-W.-Veluwsch verwante taal van de Bommelerwaard, waarover onlangs van de Water een boek geschreven heeft (zie aldaar § 5a, waar ook voorbeelden van gerekten vocaal worden opgegeven). De open e, ontstaan uit oudere a en e, kan later zeer goed ā geworden zijn. Hoe dit ook zij, ieder, die met van Schothorst's boek kennis maakt, zal inzien, dat dārp en mārgən evengoed ā uit a als uit e kunnen hebben. Wat het eerste van deze woorden aangaat, hier vindt men werkelijk in verschillende dialecten bijvormen met a: het Oudsaksisch heeft tharp naast thorp, vgl. Holthausen, as. Elementarbuch § 86 Anm. 1, Gallée, Vorstudien zu einem and. Wörterbuche 344; voor het Geldersch-Overijselsch geeft Gallée in zijn woordenboek van die dialecten blz. 8 op: darp, darpe; bij Bruyel, het Dialect van Elten-Bergh blz. 96 vind ik darp, bij Boekenoogen, de Zaansche Volkstaal § 22 leest men: ‘†darpGa naar voetnoot1) (alleen in eigennamen, naast dorp).’ - Kwam de vorm met a alleen voor in het Zaansch of alleen in het Oudsaksisch, dan zou men er een dialectisch verschijnsel in kunnen zien, maar nu men hem in zooveel streken aantreft, is het m.i. niet te gewaagd, hem voor een van ouds bestaanden bijvorm te houden.Maar gaan wij over tot het woord morgen! Hierbij is het bestaan van tweeërlei grondvormen nog veel duidelijker, vooral wanneer wij nagaan, hoe dit substantivum in de verschillende dialecten luidt. Ik heb eenige in den laatsten tijd verschenen dialect-grammatica's en -woordenboeken geraadpleegd en bijna overal vond ik vormen, die op een oorspronkelijken a-vocaal wijzen. In enkele streken vindt men a- en o-vormen naast elkaar. - Gewoonlijk worden die vormen, waarin ik een ouden | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
a-vocaal aanneem, uit o-formaties afgeleid, althans de meeste schrijvers van dialect-grammatica's doen dat. Ik hoop echter het onwaarschijnlijke van deze verklaringen aan te toonen en het bestaan van een oudnederlandsch *margen aannemelijk te maken. Ik merkte reeds op, dat van Schothorst, alleen van *morgen uitgaande, het in het door hem besproken dialect voorkomende mārgən niet kan verklaren en dat hij daarom een oud woord *mergen aanneemt, welken vorm ik door margen verving. v.S. is niet de eenige, die aan een dubbele formatie gelooft, immers ik meen uit de woorden van Gallée (Woordenboek van het geldersch-overijselsch dialect, blz. X, § 2): ‘Vóór r wordt a in de meeste woorden, ook waar a uit e ontstond, eenigszins sleepend uitgesproken bv. ārm, kārke, wārk, mārgen’ te mogen opmaken, dat deze voor mārgen in ieder geval niet van een vorm met o uitgaat. Marge vind ik in Draayers ‘Woordenboekje van het Deventersch dialect,’ blz. 25, en Bruyel geeft voor het Elten-Berghsch mrgə op. Geen van beiden uit zich over den oorsprong der geciteerde vormen; maar van het Deventersch is de klankleer ongeveer gelijk aan wat Gallée in zijn grammaticaatje leertGa naar voetnoot1) en Draayers margen is identisch met het bovengenoemde mārgen. Een blik in de klankleer van Bruyel leert, dat ook in het Elten-Berghsch uit or nooit ar ontstaan kan, en dat margə een ouder *margen of *mergen moet representeeren (vgl. § 75 in verband met die voorbeelden van § 60, waarin r-verbindingen voorkomen).Boekenoogen verklaart § 22 het Zaansche margə - waarnaast het nu bijna algemeen gebruikelijke morgen staat - uit een vorm met o, en in verband met de andere aldaar genoemde voorbeelden van a uit o zou dat misschien niet onmogelijk zijn. Toch zou ik liever ook hier een oorspronkelijke a aannemen, en wel op grond van de vele vormen uit andere streken van | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
ons land, die daarop wijzen. Behalve de reeds boven besprokene dialecten noem ik nog het Noord-Bevelandsch, het West-Voornsch, het Oud-Beierlandsch en de taal van het Oosten van de Bommelerwaard, van welke dialecten grammatica's verschenen zijn, resp. van de hand van Verschuur, van Weel, Opprel en van de Water. In al deze vier dialecten treden westgerm. o en u voor een r + labiaal of gutturaal op als ŭ, welk teeken hier een gelabialiseerden palatalen vocaal voorstelt; in deze streken geldt nl. zoowel voor a als voor o (u) de regel, dat zij voor r + heterogene consonant gepalataliseerd worden; voor o, u vgl. Verschuur § 107, van Weel § 76, Opprel § 13b, van de Water § 17, 4 en § 21, 3. Een voorbeeld, dat toevallig in alle vier de grammatica's voorkomt, is dorp, waarvoor resp. dŭrəp, turəp, durrəp, durrəp worden opgegeven. In alle vier de dialecten is er één uitzondering op den regel, en dat is het woord morgen. Verschuur geeft voor Noord-Beveland den vorm mēarəhə, welks vocaal volgens hem door ‘e-umlaut’ ontstaan is (§ 112). Maar vanwaar juist bij dit eene woord die wonderlijke ‘e-umlaut’? Wanneer dorpel, uit *þurpil, *durpil ontstaan (vgl. Franck s.v.), dŭlpər wordt, waarom neemt morgen, waarbij Verschuur van een aan got. maúrgins beantwoordenden grondvorm uitgaat, dan een anderen vocaal aan? Van de Water geeft § 17, 4, te midden van andere woorden, die u hebben, den vorm merrəgə op, zonder de afwijking te verklaren. Van Weel § 76 opm. 1 en Opprel § 13 opm. 2 zien in de e, die het woord in hun dialect vertoont (merəgə resp. merrəgə), een umlaut-vocaal; van Weel spreekt echter deze bewering slechts aarzelend uit. En ik voor mij kan mij ook absoluut niet begrijpen, hoe in eenig dialect u een niet ‘umgelautete’ en e een wel ‘umgelautete’ o zou voorstellen. De verhouding, waarin u tot e staat, is die van een labiaal tot een niet-labiaal, geenszins die van een niet-palataal tot een palataal. Terecht merkt Verschuur § 107 op, dat u voor r-verbindingen optreedt, ‘hetzij de volgende lettergreep een umlautsfactor bezat of niet.’ En gesteld al, dat e de umlautsvocaal eens werkelijk was, waarom zou die dan alleen voorkomen bij | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
dit eene woord, en niet bijv. bij worgen en dorpel (vgl. ags. a-wyrgan, hd. würgen en hd. dürpel), die bij van Weel als wurəgə en durəpəl zijn opgegeven, en die in het Oud-Beierlandsch ook wel ŭ zullen hebben; anders had Opprel ze wel apart geciteerd. Het is niet te loochenen, dat het verschijnsel van de ‘ontronding’ aan de besproken dialecten niet vreemd is, maar de gevallen, waar het zich voordoet, zijn van een gansch anderen aard. Men vindt 1o vormen met i voor u bv. rĭk (Verschuur § 113), rik (van Weel § 88, Opprel § 14b) ‘rug’; in de aangehaalde §§ vindt men van dit soort formaties talrijke voorbeelden, maar geen van deze vertoont eenige overeenkomst met morgen > mergen. Verder vind ik bij Verschuur § 114 opm. 2 krēpəl ‘kreupel’, bij van Weel § 89 opm. 3 krēpəl en knēkəl (in knēkəlhüsje), bij Opprel § 16a krēpəl en stēnə (= ags. stunian). In andere dialecten zullen nog wel meer dergelijke vormen voorkomen, een groot aantal voorbeelden uit het Middelnederl. vindt men bij te Winkel, Pauls Grundriss I2 822, maar ook van deze laat niet één zich vergelijken met mergen. Van de Water geeft § 21, 1 eenige weinige voorbeelden op, die met rĭk op één lijn staan, het type krēpəl ontbreekt geheel: voor morgen echter komt niets anders voor dan merrəgə. - Aangezien nu, zooals wij gezien hebben, ook de in andere dialecten optredende vormen een grondvorm *margen veronderstellen, geloof ik, dat men het eenvoudigst en het best de zooeven besproken vormen met e verklaart, als men eveneens van een vocaal a uitgaat. Hieruit ontwikkelde zich in alle vier de dialecten vóór r + lab. of gutt. regelmatig een e-klank. Vgl. Verschuur § 88, 2a, van Weel § 31, 32, 39Ga naar voetnoot1), Opprel § 2c, van de Water § 5a. Wanneer wij in de aangehaalde §§ nalezen, wat daar aangaande de lotgevallen van a voor r + lab. of gutt. wordt meegedeeld, dan zien wij o.a. ook, dat in sommige woorden, steeds | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
onder invloed van naburige labiale consonanten, uit de e - hetzij uit germ. e ontstaan, hetzij uit a voor de genoemde r-verbindingen - zich een ŭ ontwikkeld heeft. Verschuur geeft op: wŭrf ‘werf’ en wŭlfər ‘wervel’; van Weel: murəg ‘merg’, urəvə ‘erven’, wurəft ‘werf’ (met oorspr. e: sturəvə ‘sterven’, § 52 opm. 5); Opprel: kurrəpəl, kurrəpər ‘karper’, murrəg ‘merg’, vurrəf ‘verf’, wurrəf ‘werf’, mulləvər (uit *marvel) ‘knikker’, gurrəfschaaf (§ 3 opm. 1: ‘van gerwen, *garwjan’), met oorspr. e (§ 8c): bedurrəvə, wurrəpə, langwurrəpəg, wurrəpzak, mastwurrəp, furrəm; van de Water: murg. Wij zien dus, dat terwijl voor den overgang van ŭ (uit o) in e het woord mergen het eenige voorbeeld zou zijn, omgekeerd de overgang van e in u geenszins zeldzaam is; een reden te meer, om de juistheid van de hypothese ‘mergen uit murgen’ te loochenen. Veeleer zouden wij het omgekeerde verwachten, nl. dat uit mergen murgen ontstond, evenals murg uit merg; want de overgang van e in u is zeer zeker een klankwettige verandering; hij had alleen in de nabijheid van labiale medeklinkers plaats, ofschoon de condities waaronder nog nooit nauwkeurig zijn vastgesteld. Daarom durf ik geen oordeel er over uitspreken, of in die dialecten, waar èn e- èn u-vormen voorkomenGa naar voetnoot1), beide klankwettig zijn. In ieder geval heeft op nederlandschen bodem van ouds ook de vorm morgen bestaan en daarom is er absoluut geen bezwaar tegen, om de vormen murəgə en murrəgə, die resp. in het West-Voornsch en het Oud-Beierlandsch voorkomen, uit dezen grondvorm af te leiden. De Nederlandsche dialecten wijzen dus op een oudndl. woord *margen; zeer waarschijnlijk is deze formatie ouder dan het bestaan der Nederlandsche taal en dialecten als zoodanig; immers op denzelfden grondvorm wijzen ook andere germaansche dialecten. Sievers geeft ags. Gramm.3 § 10 voorbeelden van a in | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
gesloten lettergrepen: daaronder bevindt zich ook margen. § 11 deelt hij mee, dat dit woord het eenige is, waar a uit o is ontstaan. Een bijzondere aanleiding voor dezen overgang bestond niet. Is het dus niet beter, ags. margen voor een bijvorm van morgen te houden? Evenzoo bestaat er in het Oudzweedsch een woord marghan; vgl. Noreen, aisl. u. anorw. Grammatik2 § 86 en 144. Behalve de nederlandsche dialecten wijzen dus ook het Angelsaksisch en het Noorsch op een germaanschen grondvorm *marganaz of *margenaz en a priori kan er tegen het aannemen van zoo'n formatie niet het minste bezwaar bestaan; ar:or is een zeer gewone ‘ablaut’, beantwoordend aan idg. or: of or: er. Gevallen, die zich volkomen hiermee laten vergelijken, zijn bijv. hd. schnarchen: ndl. snorken, ndl. hd. band: ndl. bond, hd. bund.Ten slotte nog eenige woorden over de palataliseerende werking, die door labialen en gutturalen op de klankverbindingen ar en or wordt uitgeoefend, en waarvan hierboven meermalen gewag werd gemaakt. Over een groot gedeelte van het nederlandsche taalgebied strekt zich, zoo bleek ons, deze palataliseering uit, zij hangt waarschijnlijk wel samen met de betoning in die streken, ofschoon het moeilijk zou zijn, precies die eigenaardigheden van de betoning vast te stellen, die dit soort van palataliseering ten gevolge hebben. Een leerzaam voorbeeld van deze werking van labialen en gutturalen levert ons de poolsche taalGa naar voetnoot1). Eenige klinkers, die in het Urslavisch slechts één klankwaarde hadden, hebben in het Poolsch twee verschillende waarden, d.w.z. zij treden op als palatalen of als nietpalatalen, al naarmate zij gevolgd worden door:
a. 1. een weeke (d.i. gepalataliseerde) consonant,
| |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
Men ziet het, de labialen en gutturalen oefenen hier denzelfden invloed uit als gepalataliseerde klanken, zij bewerken, ofschoon zelf niet palataal, een ‘palatalumlaut’. Ik zal eenige voorbeelden geven van slav. ĭr en slav. ě. ĭr wordt voor harden dentaal ar: *twĭrdŭjĭ > twardy. ĭr wordt 'erGa naar voetnoot1):
ě wordt voor harden dentaal 'a: *bělŭjĭ > biaty. ě wordt 'e:
Een soortgelijke werking schijnt ook in andere west-slavische dialecten van labialen en gutturalen te zijn uitgegaan. Voor de behandeling van ě in het Polabisch verwijs ik naar Lorentz, Archiv f. slav. Philologie, 24, 10, voor die van denzelfden vocaal in het Kasjoebisch eveneens naar Lorentz t.a. pl. 25 v. Wij vinden dus èn in het Nederlandsch èn in het Westslavisch (om van andere talen niet te spreken) soortgelijke verschijnselen; alleen zijn zij in het Slavisch op grootere schaal voorhanden; hier toch beperkt de palataliseerende werking van de labialen en gutturalen zich niet tot r-verbindingen. Wanneer zal de wetenschap ver genoeg gevorderd zijn, om ons in staat te stellen, nauwkeurig de oorzaak vast te stellen van die eigenaardige verschijnselen? Hoogst waarschijnlijk is die wel in de betoning te zoeken en hebben wij hier met een nog onbekende, voor alle talen geldige wet te doen: een bepaalde eigenaardigheid van het accent roept, waar zij maar bestaat, overal en altijd dezelfde klankovergangen te voorschijn.
Goes, September 1904. n. van wijk. |
|