een verbaal begrip ligt: got.
weitwôdeins duidt nagenoeg hetzelfde aan als got.
weitwôdei (verg. Streitberg, in
P.-B. Beitr. 14, 221). Zulk eene afleiding op -
ein- is waarschijnlijk got.
mundrei, gevormd van een nominalen stam
mundra-. Dit
mundrei staat niet gelijk met een woord op -
heid, zooals b.v.
diupei,
mikilei enz., maar het is een term voor het
doel in den wedloop, en deze opvatting zal bij overdracht zijn ontstaan uit die van: het mikken, het streven naar het doel.
Mundrei staat
Philipp. 3, 14: bi mundrein afargagga (gr.
ϰατὰ σϰοπὸν διώϰω). Het stamwoord
mundra- moet de hoedanigheid hebben aangeduid van hem die op iets mikt of acht geeft of die naar iets streeft. Die hoedanigheid, substantive opgevat, wordt niet uitgedrukt door got.
mundrei, wel daarentegen door het Oudhoogduitsche aequivalent
muntrî of
mundrî, dat met
industria wordt vertaald (Graff 2, 817), en waarnaast de nominale stam
mundra- voorkomt in het bnw.
muntar, energiek, ijverig, opgewekt (niet juist
vroolijk,
blijde). Zeer dicht staat hierbij het begrip
overmoedig, en dit komt voor bij lit.
mandrùs, dat zooals vele adjectiva in die taal een
u-stam is in plaats van een
o-stam (verg. Brugmann,
Grundr. 2, 177). De stamvorm is hier echter sterk, niet zwak zooals in
muntar, en van dienzelfden sterken stamvorm is afgeleid oslav.
mdrŭ (waarvan de stam in het Germaansch zou luiden
mandra-), en dat
wijs,
Φρόνιμος,
prudens beteekent. Ook dat begrip laat zich verklaren, want
prudens is hij die een goed oog heeft op alles wat er kan gebeuren. Maar dit
mdrŭ is overgegaan in het Rumeensch, en daar heeft
mîndru weer eene dergelijke beteekenis als lit.
mandrùs, want het wordt omschreven met ‘orgueilleux, hautain, beau’ (Densusianu,
Hist. 1, 265).
Zulk een woord als *mandra- komt in beteekenis het best overeen met mnl. menderlike. Ferguut houdt met gespannen aandacht het oog gericht op het serpent, en wie bidt slaat zijn oog op en staart naar de plaats waar de godheid woont. Doch *mandra- zou in het Mnl. een bnw. *mander geven. Dit *mandra- zou zijn afgeleid met het suffix -ro van een Indogermaanschen stam mendh, die ook voorkomt in gr. μανθὰνειν, het leeren, het zich