Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
De Nabalia.Tacitus verhaalt in het vijfde boek van zijn Historiae, Cap. 23 vv., hoe Claudius Civilis tegen het einde van den opstand uit het Bataven-eiland ‘trans Rhenum’ vluchtte, en hoe daarop vele bondgenooten zich van hem afkeerden. Door den tegenspoed ontmoedigd, wenschte Civilis te onderhandelen en verzocht om een onderhoud met den Romeinschen opperbevelhebber Cerialis. Van de ‘Nabaliae fluminis pons’ werd het middelste deel weggebroken, en, staande op de intact gelatene uiteinden van de brug, voerden de aanvoerders een gesprek over het water heen. Dit is de eenige plaats, waar een rivier van den naam Nabalia wordt vermeld. Dat is echter nog geen reden, om er aan te twijfelen, of die rivier wel bestaan heeft, en om met Dr. J.G. Ottema, De Vrije Fries IV 146, den overgeleverden tekst voor bedorven te verklaren en Nabaliae te vervangen door navalis, een conjectuur, die ook daarom onvoorwaardelijk is te verwerpen, omdat geen Romein een ‘schipbrug’ zou hebben aangeduid door de woorden ‘navalis fluminis pons’. Sommigen hebben vermoed, dat Nabalia niet een riviernaam, maar een plaatsnaam is, en dat men te vertalen heeft: ‘de brug over de rivier te Nabalia’. Dit is echter hoogst onwaarschijnlijk. Tacitus' tijdgenooten wisten voor het meerendeel evenmin als wij zonder een nadere aanwijzing, wat met den naam N. bedoeld werd, een stad dan wel een rivier. Zooals de tekst nu luidt, ligt het voor de hand, de woorden Nabaliae fluminis met elkaar te verbinden en ook de Romeinen zelf hebben ongetwijfeld de plaats zoo opgevat. Had Tacitus iets anders willen zeggen, dan had hij zich duidelijker en ondubbelzinniger uitgedrukt. De verklaring, die ik van den naam geven wil, zou echter ook kunnen gelden, als er een stad mee bedoeld werd, zooals hieronder blijken zal. | |
[pagina 198]
| |
Waar stroomde nu die Nabalia? Het eenige, wat uit het tekstverband is op te maken, is, dat zij zich niet ver van het Bataven-eiland ‘trans Rhenum’ bevond, misschien wel één der grenzen van dit eiland vormde. Verschillende rivieren heeft men er reeds in willen zien: den Gelderschen IJsel, de Utrechtsche Vecht, de Lek. Waar de schrijver zelf ons in het onzekere laat, is het eenige toevluchtsmiddel de etymologie: Laat zich de naam ongedwongen met dien van een rivier of stad van tegenwoordig in verband brengen, dan heeft men voor de localiseering een eenigszins betrouwbare aanwijzing. Reeds vroeg, in den tijd, toen op het gebied der etymologie alles mogelijk was, heeft men langs dezen weg verklaringen gegeven. Als curiosum vermeld ik die van Alting, (vgl. Ottema, t.a.p. blz. 144), volgens wien Nabalia in meer modernen vorm zou luiden Na- Wale, d.i. achter- Waal of tweede Waal. Op grond van deze goochelarij aarzelt Alting niet, in de Nabalia den IJsel te zien. Met den naam van een nog bestaande rivier of stad laat zich, voor zoover ik weet, het woord Nabalia niet combineeren, wel echter met dien van een rivier, die in de latere Middeleeuwen ten gevolge van groote overstroomingen als zoodanig heeft opgehouden te bestaan. Nog steeds noemen de visschers het gedeelte der Zuiderzee tusschen Urk en Schokland Nagel. De overlevering weet mee te deelen, dat in deze streek indertijd geheele dorpen weggespoeld of verdronken zijn, en door oude charters wordt dit bevestigd. Meermalen is daarin o.a. sprake van een plaatsje Nagele. Zie hierover het uitvoerige artikel van J. Hogeman, Een oud Overijselsch Kerkdorp, geheel Kerspel en Stichtsleen, Nagele genoemd (Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Recht en Geschiedenis XII blz. 1 vv.). Behalve dit dorp bevond zich in die streek ook een rivier van denzelfden naam. In een charter van 966, waarbij Otto I aan het klooster St. Panthaleon te Keulen uitgestrekte goederen in ons vaderland schenkt, wordt in de nabijheid van Urk een amnis Nakala genoemd, in het | |
[pagina 199]
| |
‘Seebuch’ is sprake van de Nagele, welke naam hier niet zoo zeer een rivier, als wel een water in den geest van onze Zeeuwsche stroomen schijnt aan te duiden. Voor dit alles verwijs ik naar Dr. F. Buitenrust Hettema, Friese Plaatsnamen (4de deel van de Nomina geographica Neerlandica), blz. 4-8. De door mij voorgeslagene etymologie is geenszins nieuw. Zij is reeds te vinden in Moulin 's Historische Kamper Kronijk, blz. 94, en sedert hebben verschillende schrijvers haar verkondigd. Aangezien echter geen van allen op voldoende wijze rekening heeft gehouden met de moeilijkheden, die zich hier voordoen, houd ik het niet voor overbodig, een weinig uitvoerig daarop in te gaan. Het is duidelijk, dat de vormen Nabalia en Nagel elkaar niet volkomen dekken. Waar Tacitus b schrijft, zou in onzen tijd een v te verwachten zijn, en onze g was bij 't begin onzer jaartelling reeds g. Ik geloof echter, dat beide vormen, die met b en die met g, naast elkaar bestaan hebben, reeds in Tacitus' tijd. De wisseling tusschen b en g in oud-Germaansche woorden komt te menigvuldig voor, dan dat men in alle gevallen aan bloot toeval zou moeten denken. Veel materiaal is door Zupitza, Die Germanischen Gutturale, blz. 35 vv., bijeengebracht. Wel is waar bezit het grootste deel hiervan geringe waarde; er blijft echter, nadat het waardelooze verwijderd is, genoeg over, om de wisseling aan te toonen. Voor eenige voorbeelden verwijs ik naar hieronder. Hoe het verschijnsel te verklaren is - als ‘Parallelismus zwischen gutturalen und labialen Wurzeldeterminativen’, waarvan Zupitza t.a.p. bl. 35 spreekt, kunnen op verre na niet alle gevallen verklaard worden -, komt er voor ons minder op aan: het is voldoende, het feit te constateeren, dat b en g wisselen. Ik vermeld hier nog een nieuw voorbeeld, dat m.i. in dit verband grooter waarde heeft dan al het materiaal van Zupitza. Het woord, dat ik op het oog heb, is evenals Nabalia een in Romeinsche bronnen overgeleverde Germaansche eigennaam en wel de naam van het volk, dat ten tijde van Plinius tusschen Keulen en het Bataven- | |
[pagina 200]
| |
eiland woonde (Plinius, Nat. Hist. IV, 106). De naam komt in verschillende vormen voor: Tacitus schrijft Gugerni of Cugerni; het laatste is eveneens de lezing van eenige inscripties (Corpus Inscr. Lat. 3, 2712, 7, 1085, 1193, 1195). Twee andere bronnen kennen vormen met b, namelijk Plinius t.a.p., die Guberni, en een inscriptie uit Procolitia aan het vallum Hadriani in Schotland, die Cuberni schrijft. Er is dus geen twijfel mogelijk, dat zoowel vormen met b als met g bestaan hebben. Much, die Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur XVII, 156 vv., 223 v. den naam behandelt, houdt het niet voor onmogelijk, dat wij hier met dezelfde wisseling zouden te doen hebben als bij oijsl. ylgr: ohd. wülpe; ohd. swîgên, ags. swígian: got. sweiban; ogutn. hagri: os. havoro, haboro enz. Hij verkiest echter een andere verklaring boven deze, maar m.i. niet op voldoenden grond: alleen omdat ‘auf diesem wege keine deutung zu gewinnen [ist]’, slaat hij een anderen weg in. Ik meen echter, dat men verstandig doet, bij woorden, waarbij het etymologiseeren een zoo gevaarlijk en onzeker werk is, als bij oud-Germaansche volksnamen - de artikels van Much, Beiträge XVII, getuigen er van -, niet al te haastig te zijn met het geven van verklaringen, en zich liever in moeilijke gevallen te bepalen tot het nauwkeurig vaststellen van den vorm. Bij het geval in questie is er tegen Much's opvatting nog een bezwaar. M. gaat uit van de vormen, die beginnen met C en splitst die resp. in Cu-gerni en Cu-berni, in oud-Germaanschen vorm gebracht *Kû-gernôz of *Kû-gernai en *Kû-bernôz. Het eerste lid dezer samenstellingen is dan het Westgermaansche woord *kô, *kû (idg. *gôus), ons koe. Deze verklaring zou ons echter dwingen, de anders zoo verlokkelijke verbinding van den plaatsnaam Goch met de met G beginnende vormen van onzen volksnaam op te geven. Voorloopig doet men er dus m.i. goed aan, de hypothesen van Much als uiterst onzeker ter zijde te stellen en tevreden te zijn met het constateeren van de g-b-wisseling, die ook bij andere woordparen bestaat. Het is duidelijk, dat door het aan- | |
[pagina 201]
| |
gehaalde voorbeeld de identiteit van Nabalia en Nagel aan waarschijnlijkheid wint. Moulin zegt, Hist. Kamp. Kron. 94, dat de visschers niet alleen van Nagel, maar ook van Navel spreken. Echter zal M., die ook reeds Nabalia en Nagel voor identisch hield, dezen vorm met v wel ‘pour le besoin de la cause’ verzonnen hebbenGa naar voetnoot1). Tegenwoordig althans is bij de Urker visschers alleen de g-vorm in gebruik, zooals de heer R. Jansma te Urk de vriendelijkheid had, mij te berichten. De door mij voorgeslagene verklaring van den naam Nabalia dwingt ons nog niet, de onderhandelingen tusschen Civilis en Cerialis juist in de buurt van Urk te stellen. Het is niet onmogelijk, dat de rivier de Nagel, die eens in die streken stroomde, een voortzetting was van den IJsel en dat in dien tijd ook de rivier hooger op denzelfden naam droeg.
Zwolle, 11 Augustus 1902. n. van wijk. |
|