Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De Klucht van de koe.Terecht heeft Prof. Kalff in dit tijdschrift (1886 p. 304 vgg.) twijfel geopperd tegen de uitspraak van Mr. J. de Witte van Citters naar aanleiding van Breero's ‘Klucht van de Koe.’ Bij een oppervlakkige lezing valt reeds terstond op, dat Breero andere bewerkingen voor zich moet hebben gehad dan die van Des Périers of van Henri Estienne. Intusschen is, naar ik meen, Prof. Kalff te ver gegaan in zijne gevolgtrekking op p. 308, waar hij zegt: ‘ik acht het zeer waarschijnlijk, dat B. met het Duitsche Fastnachtspiel (nl. van Hans Sachs) bekend geworden was, misschien door eene Platduitsche bewerking of op welke andere wijze ook.’ Mijne meening berust op deze gronden. Op het archief te Nijmegen is aanwezig een handschrift van Smetius, het laatst afkomstig uit de bibliotheek van Prof. Acquoy. Zooals uitvoerig door den vorigen bezitter wordt aangetoond in de opmerking, voorin geplakt, zijn er vier deelen geweest, maar is thans alleen dit deel, deel II, bekend. Wat wij in dit handschrift te zoeken hebben, geeft Smetius zelf aan in de ‘Epistola dedicatoria’ voór zijn ‘Oppidum Batavum.’ ‘Facilius - zoo zegt hij - judicabam nec ingloriosum proverbiorum, apophthegmatum factorumque nostratium memorandorum collectione ostendere, quam nihil hodie Batavi Laconibus, Romanis aut clarissimis, quae usquam celebrantur, gentibus concedant.’ Er kan uit deze bron aangaande spreekwoorden, bijzonderheden van personen enz. heel wat geput worden, want met keurig en klein schrift zijn ongeveer 300 bladzijden gevuld. De aanteekeningen in dit deel dateeren van 1620-1625. Reeds dadelijk in het begin vindt met het verhaal van den koedief, zeer | |
[pagina 174]
| |
beknopt in het Latijn neergeschreven. Heeft Smetius dit verhaal zoo overgenomen, of is het Latijn van hem? Het is lastig te beslissen, maar toch bestaat voor de laatste opvatting groote waarschijnlijkheid, daar Smetius in dit boek overal zich van het Latijn bedient. Daarbij komt nog dit. Er is nog eene redactie van het verhaal, en wel van veel ouderen datum. Johannes Pauli, geboren 1455, ‘Schimpf und Ernst’ (uitg. van Oesterley p. 401), vertelt de klucht ook en begint: ‘Zu Köln ist gewesen ein Abenteurer noch bey menschengedechtnisz u.s.w.’ Het verloop der gebeurtenissen bij Pauli en Smetius is ongeveer gelijk, alleen is de eerste uitvoeriger. Bij beiden speelt het drama in Keulen, bindt de koedief de gestolen koe vast aan den boom een eindje van den weg af, geeft de boer zijn verwondering te kennen over de groote gelijkenis tusschen zijn dier en dat van den dief en gaat hij zelf zijn eigen beest verkoopen. Op het slot missen wij bij Smetius het verhaal, dat de dief aan de waardin twee tinnen borden ter leen vraagt om een paar gebraden kapoenen te koopen, en een mantel, omdat hij niet wil hebben, dat men ziet, wat hij gekocht heeft. Bij Pauli is dit alles te vinden. De wijn, waarvan Hans Sachs spreekt, en die bij Breero niet genoemd wordt, is ook bij Pauli verzwegen. Wanneer Prof. Kalff als punt van vergelijking tusschen Breero en Hans Sachs aanhaalt het verzoek van den dief aan den boer om vooruit te gaan, daar in de buurt een man woont, die hem geld schuldig is, dan kunnen wij wijzen op denzelfden trek in de verhalen van Pauli en Smetius. Moeilijkheid kan alleen baren het verschil aan het einde, waar verteld wordt, hoe de boer achter de waarheid komt. Pauli en Hans Sachs laten de dochter het noodlottig bericht in de herberg brengen, Smetius spreekt van eenige knechten en Breero noemt het zoontje Keesje. Uit dit alles blijkt voldoende, dat er geen noodzakelijkheid bestaat de gevolgtrekking van Prof. Kalff voetstoots aan te nemen. Wij hebben hier een oud verhaal, dat reeds lang vóór Breero in ons land bekend was, evengoed als in Duitschland. | |
[pagina 175]
| |
Hans Sachs en onze blijspeldichter maakten een klucht uit de gegevens, door de sage aan de hand gedaan, ieder op eigen gelegenheid. De overeenkomst ten minste is niet zoo groot, dat zij dit vermoeden wettigt: Breero volgde Hans Sachs' bewerking. Hoe het verhaal reeds vroeg bij ons bekend was, blijkt uit het gedicht van Regnerus de Wael: ‘De vacca, quam luto circumlitam possessor velut ignotam et alienam venum dedit.’ Een exemplaar van het zeldzame boekje, waarin dit gedicht benevens nog twee andere van denzelfden poeet staan, is aanwezig in de Deventersche bibliotheek. Van den schrijver is niet veel meer te vertellen, dan dat hij ± 1460 te Brussel schoolmeester was en dat Reiffenberg, die hem Renerus de Bruxella noemt en hem laat leven in de 14de eeuw de plank geheel misslaatGa naar voetnoot1). De geschiedenis van De Wael speelt in Dordrecht en luidt in het kort aldus. Een arme veerman leefde in zijn klein huisje aan de overzijde van de rivier tegenover Dordrecht. Zijn eenige rijkdom bestond in een koe met een ‘via lactea’ midden over den kop. Op goeden nacht stal een dief het dier en besmeerde op listige wijze de witte streep met modder. Het beest was zoo veranderd, dat zelfs de meester zijn eigendom niet herkende en 's morgens vroeg, nadat de dief hem met veel moeite uit zijn bed had geklopt, in het veerschuitje dief en koe overzette. Wel maakt hij de opmerking, dat het dier eenigszins op zijn beest gelijkt, maar hij mist de witte streep en dit neemt zijn argwaan weg. De dief voegt er zijne argumenten aan toe en o.a. dit: | |
[pagina 176]
| |
Quamvis est taurus niger et niger in cute Maurus,
Non tamen Aethiopem dixeris esse bovem.
Verder vraagt hij den veerman, hoe hoog hij de waarde van het beest schat, en als deze geantwoord heeft een som van 10 gouden schilden, stelt hij zijn slachtoffer voor, dat deze voor hem het dier op de markt brengt, natuurlijk tegen een billijke vergoeding. Hij zal tevreden zijn met 8 schilden en dus is de rest voor den veerman. Weldra komt de schipper in de herberg terug, draagt het geld af en noodigt den dief in zijne woning, maar deze heeft geen tijd. Zij nemen afscheid en de bedrogen eigenaar stapt in zijn schuitje. Daar hij tegen den stroom op moet roeien, werkt hij zich in het zweet en eindelijk als bijna de overkant is bereikt, moet hij de jobstijding van zijne vrouw hooren: Perdidimus nostram, care marite, bovem.
Zij krijgen terstond vermoeden tegen den man, die zich in den vroegen morgen liet overzetten en de veerman besluit terug te gaan om te zien, of die vriend nog in de stad te vinden is. Helaas! de dief is verdwenen. De schipper spreekt den kooper van de koe aan en tracht hem uit te leggen, wat gebeurd is. Na eenig heen en weer gepraat stelt de man voor, dat de schipper het geld terug geeft, dan zal hij de koe afstaan. De veerman barst in tranen uit, want geld heeft hij niet en zonder koe durft hij niet te verschijnen voor de oogen van zijne vrouw. Er heeft een volksoploop plaats en men dwingt hem alles te vertellen. Tum vero risus sublatus sidera pulsat.
Nec vir, qui risu se cohiberet, erat.
De behandeling van het verhaal wijkt sterk af van de ons uit Pauli bekende. In hoeverre De Wael voorgangers heeft gehad, is mij niet gelukt op te sporen. Misschien is wel eigen phantasie in het spel geweest. In een tweede gedicht van hem, getiteld: ‘De Barta et marito eius per studentem Pariensem subtiliter deceptis’ is het verschil met andere lezingen wel-is- | |
[pagina 177]
| |
waar niet zoo groot, maar toch heeft hij van tijd tot tijd een penseelstreekje, dat ongetwijfeld op zijn rekening komt. Het verhaal, door Prof. Bolte geciteerd uit het Antwerpsche Cluchtboeck van 1576 (Tijdschr. 1891 p. 132 vgl.), blijkt volgens zijne inlichtingen overeen te stemmen met de lezing van Pauli.
y.h. rogge. | |
Bijlage.Verhaal van Smetius.Apud BrouwylerianosGa naar voetnoot1) quidam apud hospitem divertit Coloniam postridie iturus, cum hospes se itineris comitem summo mane futurum promitteret, ille stabuli aediumque exitu cognito, cum familia ad somnum se composuisset, vaccam stabulo educit; eamque in dumeto itineri vicino pabulo apposito alligat, reversus hospitem primo diliculo ad iter vocat; cum loco in quo vacca manebat vicinus esset, hospitem rogat lento gradu iter ut faciat, esse sibi quod verbo in villa vicina peragat, vaccam se ibi habere. Mox vaccam ducens hospiti se iterum jungit; hospes cum sole oriente vaccam propius videret, Nisi simul domo discessissemus, inquit, hanc vaccam meam esse contenderem. Alter nugas hospitem agere, plures vaccas sibi mutuo posse esse similes. In urbem cum ventum esset, cum hospite agit amice, ille dum alter nescio que negotia fingens nectit vaccam ipsius nomine vendit, pecuniamque vaccae pretium illi numerat. Ille in hospitio vinum promi prandiumque apparari cum jussisset, nova negotia simulat et nunquam reversurus hospitem in diversorio expectantem relinquit; superveniunt domestici, qui ipsi vaccae abductionem narrant. Hic ille primum errorem agnoscit, et queritur se propriam vaccam furis commodo vendidisse. |
|